Leesfragment: In tijden van oorlog

27 november 2015 , door Alexis Jenni
| |

19 november verschijnt Alexis Jenni's met de Prix Goncourt 2011 bekroonde debuutroman In tijden van oorlog (L’art français de la guerre). Vandaag publiceren wij voor. 'Van meet af aan vertrouwde Victor Salagnon op zijn schouders. Bij zijn geboorte had hij spierkracht meegekregen, longen en vuisten, en uit zijn bleke ogen spatten ijzige schitteringen. Alle problemen van de wereld bracht hij onder in twee categorieën: de problemen die hij kon oplossen door ze te tackelen – en dan stormde hij eropaf – en die waar hij niets aan kon verhelpen. Op de tweede categorie keek hij neer, hij ging eraan voorbij...'

Victor Salagnon geeft schilderles aan een jongeman, die in ruil daarvoor Salagnons verhaal belooft op te schrijven. Dat verhaal is de geschiedenis van drie recente oorlogen: het Franse verzet tegen de Duitsers, de confrontatie met de vrijheidsstrijders in Indochina en de burgeroorlog in Algerije. Salagnon, voormalig parachutist, maakte ze allemaal mee, werd meegezogen in het geweld, maar bleef trouw aan zijn penseel en zijn geliefde.

Alexis Jenni (Lyon, 1963) was een onbekende biologieleraar uit Lyon, totdat hij met zijn debuut de belangrijkste literaire prijs van Frankrijk in de wacht sleepte. In tijden van oorlog werd gepubliceerd in augustus 2011 en drie maanden later bekroond met de Prix Goncourt. De roman is een bestseller in Frankrijk met ruim 350.000 verkochte exemplaren. De vertaalrechten zijn verkocht aan dertien landen. 

 

Van meet af aan vertrouwde Victor Salagnon op zijn schouders. Bij zijn geboorte had hij spierkracht meegekregen, longen en vuisten, en uit zijn bleke ogen spatten ijzige schitteringen. Alle problemen van de wereld bracht hij onder in twee categorieën: de problemen die hij kon oplossen door ze te tackelen – en dan stormde hij eropaf – en die waar hij niets aan kon verhelpen. Op de tweede categorie keek hij neer, hij ging eraan voorbij, zogenaamd zonder ze te zien, of hij nam de benen.
Victor Salagnon had alles mee om te slagen in het leven: fysieke intelligentie, morele eenvoud en besluitvaardigheid. Hij was zich bewust van zijn kwaliteiten en dat bewustzijn is de grootste schat die iemand op zijn zeventiende kan bezitten. Maar in de winter van 1943 had je niets aan natuurlijke rijkdommen. Vanuit Frankrijk gezien leek het hele universum dat jaar door en door ellendig.
Het was geen tijd voor tere zieltjes of kinderspelletjes: kracht was terdege nodig. Maar de jonge krachten van Frankrijk, de jonge spieren, de jonge hersens, de strijdbare ballen, konden in 1943 alleen in actie komen als schoonmaker, als arbeider in den vreemde, als stroman voor de overwinnaar die zij niet waren, als sporter op regionaal niveau maar niet meer dan dat, of als de ongelofelijke sukkels die in korte broeken liep te paraderen met een spade in de hand alsof het een wapen was. Terwijl toch bekend was dat de hele wereld echte wapens in de handen had. Overal ter wereld werd gevochten en Victor Salagnon ging naar school.
Toen hij daar aankwam keek hij over de rand; onder het Grote Instituut zag hij de stad Lyon in de lucht drijven. Vanaf het terras zag hij wat er door de mist heen van te zien was: de daken van de stad en de leegte van de Saône, verder niets. De daken zweefden en er waren er geen twee hetzelfde qua grootte, hoogte of richting. Ze hadden de kleur van verweerd hout en lagen zacht tegen elkaar aan te botsen, ordeloos vastgelopen in een bocht van de Saône, waar ze bleven liggen omdat de stroom zo zwak was. Van bovenaf bood de stad Lyon een aanblik van extreme wanorde, je zag geen straten omdat die vol mist zaten en de volkomen onlogische rangschikking van de daken maakte het onmogelijk er een richting in te ontdekken, er was niets waaruit je kon opmaken waar de doorgangen zaten. De stad is veel te oud en niet zozeer aangelegd als wel neergevallen, na een grondverschuiving op het aardoppervlak achtergebleven. De heuvel waar ze tegenaan hangt heeft nooit een erg stevig fundament geboden. De van water verzadigde morenen houden het soms niet meer en storten dan in. Maar vandaag niet: de wanorde waar Victor Salagnon zo peinzend naar stond te kijken, bestond slechts in zijn verbeelding. De oude stad waarin hij woonde was niet recht gebouwd, maar het onbestemde, zwevende beeld van deze ochtend in de winter van 1943 had natuurlijk alleen meteorologische oorzaken.
Om zichzelf daarvan te overtuigen begon hij aan een tekening, want tekeningen vinden orde waar het oog die niet vindt. Thuis had hij de mist al gezien. Door het raam heen werd alles teruggebracht tot vormen, had alles iets weg van houtskoollijnen op korrelig papier. Hij had een cahier met bladen van grof papier gepakt en een zacht potlood, dat alles onder zijn riem geschoven en zijn schoolspullen met een stoffen band samengebonden. Zijn cahier paste in geen van zijn zakken en hij hield er niet van om het tussen zijn boeken en schriften te stoppen, of het in zijn hand te houden en op die manier met zijn talent te koop te lopen. Bovendien vond hij het niet erg dat hij er last van had: zo werd hij eraan herinnerd dat hij niet ging naar waar je zou kunnen denken dat hij ging, maar dat hij op weg was naar een ander doel.
Van tekenen kwam niet veel. Het grafische aspect van de mist was hem opgevallen door de omlijsting van het raam, door het glas dat afstand schiep. Op straat vervloog dat beeld. Het enige wat overbleef was een onbestemde, doordringende, kille aanwezigheid die moeilijk te vertalen was. Om een beeld te creëren moet je afstand kunnen nemen. Hij haalde zijn tekencahier niet tevoorschijn, trok zijn pelerine om zich heen zodat de vochtige lucht er niet bij kon en ging gewoon naar school.
Hij arriveerde bij het Grote Instituut zonder iets te hebben gemaakt. Aan de rand van het terras probeerde hij een idee te geven van het dakenlabyrint. Hij schetste een lijn maar het papier stond bol van het vocht en scheurde. Het leek nergens op, alleen op vuilgemaakt papier. Hij deed het cahier dicht, stopte het weer onder zijn riem en deed wat iedereen deed: naar de klok op de binnenplaats en daar lopen wachten tot de bel ging.
In Lyon is de winter vijandig, niet zozeer vanwege de temperatuur als wel door wat de winter duidelijk maakt: het hoofdbestanddeel van deze stad is modder. Lyon is een stad van sedimenten, tot huizen samengeperste sedimenten die wortelen in het sediment van de rivieren die erdoorheen stromen. En sediment is alleen maar een vriendelijk woord voor de prut die zich er opstapelt. ’s Winters verandert alles in Lyon in modder: de bodem wordt week, de sneeuw blijft niet liggen, muren verzakken en zelfs de lucht voelt dik, vochtig en koud, doordrenkt je kleding met minieme druppels, als de vlekken van een transparante blubber. Alles wordt zwaar, je zakt weg, je kunt je er op geen enkele manier voor afschermen. Tenzij je in je kamer blijft, bij een kachel die dag en nacht brandt, en slaapt in een bed met een beddenpan tussen de lakens, die een paar keer per dag opnieuw wordt gevuld met gloeiende kooltjes. En wie kon in de winter van 1943 nog beschikken over een kamer, een brandende kachel en een gevulde beddenpan?
Maar juist in 1943 is klagen ongepast; elders woedt de kou veel erger. In Rusland bijvoorbeeld, waar onze troepen strijd leveren, of hun troepen, of de troepen, je weet niet meer hoe je het moet zeggen. In Rusland heeft de kou de uitwerking van een ramp, van een trage explosie die alles op haar pad vernietigt. Ze zeggen dat de lijken net blokken glas zijn die in stukken breken als je ze verkeerd vastpakt; dat het verliezen van één want al gelijkstaat aan doodgaan omdat het bloed bevriest tot scherpe naalden die de handen openrijten; dat de mannen die rechtop sterven de hele winter zo blijven staan, als bomen, om in de lente te smelten en te vergaan; dat tal van mannen doodgaan als ze hun broek laten zakken en hun anus verstijft. Steeds weer wordt uitgeweid over de effecten van die kou als was het een verzameling bizarre gruwelen, maar het lijkt op de verzinsels van reizigers die overdrijven omdat het toch ver weg gebeurd is. Er doen allerlei praatjes de ronde waar waarschijnlijk ook weleens iets waars in zit, maar wie heeft er in Frankrijk ook maar enig belang bij of zin in, wie beschikt over een laatste restje intellectuele of morele principes om het onderscheid aan te brengen?
De mist hangt nat wasgoed op, dwars over de straten, de gangen en trappen, tot in de kamers toe. De vochtige lakens plakken vast aan de voorbijgangers, wrijven langs hun wangen, kruipen naar binnen, likken aan hun hals als tranen van afgekoelde drift, als druppels dode woede, als tedere kussen van stervenden die zouden willen dat je meeging. Om niets te voelen moet je volkomen bewegingloos blijven.
Onder de klok van het Grote Instituut houden de jongens stand door zo min mogelijk te bewegen, alleen een beetje tegen de kou maar meer niet, anders zou de mist naar binnen kruipen. Ze staan te stampen, beschermen hun handen, krommen hun rug, houden hun gezicht naar beneden. Ze trekken hun baret over hun oren en hun pelerine om zich heen, wachtend tot de bel ze roept. In inkt zou dat mooi zijn, al die eendere jongens, gewikkeld in een zwarte pelerine die aan hun schouders ronde lijnen geeft, in grillige groepjes die afsteken tegen de klassieke architectuur van de binnenplaats. Maar Salagnon had geen inkt, zijn handen zaten warm weggestopt en zijn irritatie over het lange wachten was sterker. Hij deed hetzelfde als de anderen: wachten op de bel. Met een zweem van blijdschap voelde hij dat het stijve cahier hem in de weg zat.
De bel ging en de jochies stormden naar de klas. Ginnegappend liepen ze tegen elkaar aan te duwen, ze hielden zogenaamd hun mond maar de andere geluiden die ze maakten klonken extra hard. Met elleboogstoten, grimassen en onderdrukt gelach passeerden ze de twee surveillanten die volkomen onaangedaan de deur bewaakten en zich toelegden op de militaire stramheid die dat jaar erg in de mode was. Hoe zou je ze moeten noemen, de leerlingen van het Grote Instituut? Ze zijn tussen de vijftien en achttien, maar in het Frankrijk van 1943 heeft leeftijd niets te betekenen. Jonge mensen? Dat is te veel eer voor het leven dat ze leiden. Jongemannen? Dat is te veelbelovend in het licht van het leven dat ze nog zullen gaan leiden. Ze lopen stiekem te lachen als ze langs de surveillanten komen die op hen passen, dus hoe ze anders te noemen dan jochies? Het zijn jochies buiten het bereik van de storm, ze zitten in een keurig en ijskoud stenen gebouw en lopen als puppy’s tegen elkaar aan te duwen. Ze laten het leven over zich heen komen, ze blaffen maar stralen uit dat ze niet blaffen, ze doen maar laten zien dat ze niet doen. Ze zijn beschut.
De bel ging en de jochies verzamelden zich. De lucht in Lyon is zo vochtig, de lucht van 1943 was zo slecht van kwaliteit dat de bronzen klanken niet ver droegen: ze ploften met een geluid van nat karton op de grond en glibberden niet voorbij de binnenplaats, ze vermengden zich met de verpulverde bladeren, de sneeuwresten, het vuile water, de modder die alles bedekte en waar Lyon geleidelijk mee volstroomde.
In een rij liepen de leerlingen naar hun lokaal, door een brede stenen gang waar het beenderkoud was. Het geklepper van de overschoenen kaatste terug van de kale muren, maar werd overstemd door het continue geritsel van de pelerines en het gegons van jongens die wel hun mond houden maar niet stil kunnen zijn. In de oren van Salagnon vormde dit alles een afschuwelijke kakofonie, waar hij een grondige hekel aan had en verstijfd doorheen liep, zoals je met dichtgeknepen neus door een stinkende kamer loopt. Het klimaat kan Victor niet schelen, de kou in de lokalen vindt hij bijna prettig, de belachelijke schoolorde verdraagt hij: dat zijn onfortuinlijke omstandigheden waar je je voor kunt afschermen – als het tenminste stil was! Hij ervaart het kabaal in de gang als vernederend. Hij probeert het niet meer te horen, van binnen zijn trommelvliezen af te sluiten, zich in zichzelf terug te trekken, in zijn eigen stilte, maar heel zijn huid neemt het geroezemoes om hem heen waar. Hij weet dan waar hij is, hij kan het niet vergeten: in een klas vol jochies die bij alles wat ze doen kindergeluiden maken, en die geluiden komen als echo’s terug, en het geroezemoes hangt als zweet om ze heen. Voor zweet voelt Victor Salagnon verachting, het is de modder die wordt afgescheiden door een angstige figuur in te veel kleren die zich druk maakt. Iemand die vrij is in zijn bewegingen, rent zonder te transpireren. Zo iemand rent naakt en intussen verdampt zijn zweet, er komt niets van bij hem terug, hij baadt niet in zichzelf, zijn lichaam blijft droog. De slaaf in de mijnschacht staat over zichzelf gebogen en transpireert. Kinderen transpireren tot verdrinkens toe in de lagen wol waar hun moeder hen in heeft verpakt. Salagnon had een zweetfobie. Hij droomde van een stenen lichaam dat niet vervloeide.
Voor het schoolbord stond pater Fobourdon hen op te wachten. Nu zwegen ze, en ze bleven elk bij hun plaats staan zolang het niet volkomen stil was. Een stuk stof hoefde maar te ritselen, een plank hoefde maar te kraken of ze moesten langer blijven staan. Dat zou zo blijven tot er helemaal niets meer te horen was. Eindelijk gaf Fobourdon het teken dat ze konden gaan zitten en volgde er een kortstondig geschraap van stoelen, dat meteen weer stopte. Vervolgens draaide hij zich om en schreef met mooie regelmatige letters op het bord: ‘Commentarii de Bello Gallico: vertaling’. Ze gingen aan de slag. Dat was de methode van pater Fobourdon: geen woord meer dan strikt noodzakelijk, geen gebabbel om het geschrevene nog eens te herhalen. Gebaren. Hij onderwees innerlijke discipline door het goede voorbeeld te geven, dat is een kunst die je alleen onder de knie krijgt door haar te beoefenen, die alleen waarde heeft als je haar in praktijk brengt. Hij zag zichzelf als een Romein, als massieve steen, uitgehakt en daarna zorgvuldig gekerfd. Soms lanceerde hij een kort commentaar waarin een morele les werd getrokken uit voorvallen die zich in het schoolleven hadden voorgedaan, altijd dezelfde. Een leven dat hij minachtte, al had hij een hoge dunk van zijn roeping als leraar. Aan zijn plek achter de lezenaar hechtte hij meer waarde dan aan een preekstoel, waar het woord wordt gebruikt om te kastijden, terwijl het in een klaslokaal draait om aanwijzingen, opdrachten en daden. Dan openbaart zich het enig waardevolle aspect van het leven, het morele aspect, dat niet de onnozelheid van het zichtbare heeft. En de taal is een passend middel om die kern bloot te leggen.
Ze moesten het verslag vertalen van een veldslag waarin de vijand listig wordt omsingeld en vervolgens afgeslacht. De taal maakt mooie pennenstreken mogelijk, dacht Salagnon, geflirt met woorden waar je blij van wordt en dat het papier vrijblijvend beroert, fijnzinnige aquareltoetsen die een vertelling verlevendigen. Maar in het Gallië van de Kelten werd op de meest smerige manier gevochten, zonder dat er woorden aan te pas kwamen, zonder dat er aan metaforen werd gedacht. Met scherpe slagzwaarden sloegen ze bloedende stukken van het lichaam van de vijand. Die stukken vielen op de grond en dan liepen ze eroverheen om nog een ander lichaamsdeel af te hakken, tot de vijand er was geweest of zij zelf bezweken.
Caesar de avonturier trok Gallië binnen, dat daarmee ten prooi viel aan bloedbaden. Caesar wilde en zijn kracht was groot. Hij wilde de volken vermorzelen, een groot rijk stichten, heersen. Hij wilde zijn, de bekende wereld in zijn greep krijgen, hij wilde. Hij wilde groots zijn en dat liever niet te laat.
Zijn veroveringen, zijn massamoorden hemelde hij op in een relaas dat hij naar Rome stuurde om de senaat in te palmen. Hij beschreef de veldslagen als bedscènes waarin de vir, dus de Romeinse deugd, triomfeerde, waarin het ijzeren zwaard zich roerde als een triomferende penis. Zijn vaardig in elkaar gezette verhaal bezorgde de thuisblijvers op afstand spannende krijgshuiveringen. Hij honoreerde hun vertrouwen, hij gaf ze waar voor hun geld, hij betaalde met een verhaal. Dan stuurden de senatoren mannen, geld en aanmoedigingen. Dat alles zou naar hen terugkeren in de vorm van met goud beladen strijdwagens en onvergetelijke anekdotes, zoals die over de gigantische stapels afgehakte handen van vijanden.
Door het woord creëerde Caesar de fictie van een Gallië dat hij in een en dezelfde zin, in een en hetzelfde gebaar definieerde en veroverde. Caesar loog zoals alle geschiedschrijvers liegen wanneer ze ervoor kiezen een werkelijkheid te beschrijven die hun optimaal lijkt. En zo vormen de roman en de liegende held een veel beter fundament voor de werkelijkheid dan wat er feitelijk is gebeurd. De grote leugen geeft de daden een fundament, bouwt tegelijkertijd verborgen fundamenten en een beschermend dak voor de daden. Daden en woorden bakenen de wereld af en geven er vorm aan. De militaire held heeft de plicht een romanschrijver te zijn, een grote leugenaar, een woordkunstenaar.
De macht laat zich uitbetalen in beelden en voedt zich ermee. Caesar, die in alles een genie was, deed met dezelfde allure aan het krijgsbedrijf, de politiek en de literatuur. Hij hield zich bezig met één taak die verschillende facetten had: zijn mannen aanvoeren, Gallië veroveren en er een verhaal over schrijven. En elk van die onderdelen versterkte de andere in een eindeloze spiraal die hem naar de toppen van de roem voerde, tot in het deel van de hemel waar alleen nog adelaars vliegen.
De werkelijkheid roept beelden op, en beelden geven vorm aan de werkelijkheid: elk politiek genie is ook een literair genie. Voor die taak is de Maarschalk onvoldoende toegerust. Aan een Franse massa die stom is van vernedering, houdt hij een roman voor die er geen is. Het lijkt een leesboek voor de kleintjes, een soort Tour de la France par deux enfants, ooit op school verplichte lectuur, gezuiverd van elementen die boos kunnen maken; het lijkt op een reeks onnozele plaatjes die je kunt kleuren met je tong uit je mond. De Maarschalk praat als een oude man, hij blijft nooit lang wakker, zijn stem klinkt beverig. Niemand gelooft in de kinderlijke doelstellingen van de Nationale Revolutie. Met een afwezige blik stemmen de mensen in, hun gedachten elders; ze denken aan slapen, hun eigen zaken afhandelen of elkaar in het halfduister de hersens inslaan.
Salagnon vertaalde goed maar traag. Hij zat boven de compacte Latijnse zinnen te dromen, voegde er de uitwerkingen aan toe die erin werden verzwegen, bracht die zinnen weer tot leven. In de kantlijn krabbelde hij een totaalbeeld van de veldslag, in perspectief. Hier het weiland met de schuine kanten die het omsloten, daar de helling waarop vaart kon worden gemaakt, en de legioenen waarvan de soldaten schouder aan schouder stonden opgesteld, waarin elke man de man naast zich kende en ook naast hem bleef, en aan de andere kant de Keltische massa, ordeloos en halfnaakt, onze voorouders de Galliërs, enthousiaste idioten die altijd bereid waren erop los te slaan om de huivering van de strijd te voelen, niets dan die huivering, ongeacht de afloop. Hij deed een druppel paarse inkt op zijn vinger, lengde de druppel aan met speeksel en bracht transparante schaduwen aan op wat hij had geschetst. Hij wreef zacht, de harde lijnen verweekten, de ruimte kreeg diepte, ineens was er licht. Tekenen is een wonderbaarlijke techniek.
‘Weet je zeker dat de indeling juist is?’ vroeg Fobourdon.
En hij schoot overeind, kreeg een kleur, dekte in een reflex alles met zijn elleboog af en kreeg daar toen weer spijt van. Fobourdon maakte een gebaar of hij aan zijn oor wilde trekken maar zag ervan af; zijn leerlingen waren zeventien jaar oud. Allebei rechtten ze met enige gêne hun rug.
‘Ik wil dat je verdergaat met je vertaling en niet je genoegen zoekt in die marginalia.’
Salagnon liet hem de regels zien die hij al had geschreven. Fobourdon kon er geen fout in vinden.
‘Je vertaling is goed en de topografie is exact. Maar ik heb liever dat je de Latijnse taal, die het denken tot eer strekt, niet vermengt met gekladder. Je hebt alle middelen nodig die in je geest aanwezig zijn, werkelijk alle middelen, om de toppen te naderen waar de Ouden geregeld vertoefden. Dus stop met spelen. Vorm je geest, het enige goed waarover je beschikt. Geef aan de kinderen wat hun toekomt en aan Caesar wat des Caesars is.’
Voldaan verwijderde hij zich, gevolgd door een briesje van gefluister dat door de rijen trok. Bij het podium aangekomen draaide hij zich om. Het werd stil.
‘Ga door.’
En de gymnasiasten gingen door met het omzetten van de oorlog tegen de Galliërs in schooltaal.
‘Dat scheelde niet veel.’
Met de bedrevenheid van de scholier praatte Chassagneaux zonder zijn lippen te bewegen. Salagnon haalde zijn schouders op.
‘Hij is streng, Fobourdon, maar toch zitten we hier rustiger dan ergens anders. Ja toch?’
Salagnon glimlachte zijn tanden bloot. Onder de lessenaar pakte hij de ander bij het vet van zijn dij en draaide.
‘Ik hou niet van rustig’, fluisterde hij.
Chassagneaux kermde en slaakte een gekke kreet. Salagnon bleef knijpen, nog steeds met een glimlach, terwijl hij doorging met schrijven. Het deed ongetwijfeld pijn; Chassagneaux piepte een woord dat in zijn keel bleef steken en prompt klonk overal gelach, de lachgolven verwijdden zich om hem heen, alsof er in de stilte van de klas een steentje was gegooid. Fobourdon legde hun met een gebaar het zwijgen op.
‘Wat is er? Chassagneaux, sta op. Ben jij dat?’
‘Ja, pater.’
‘En waarom?’
‘Kramp, mijnheer pater.’
‘Jij stuk onbenul. In Sparta lieten jongemannen zonder een woord hun buik opensnijden, liever dan het zwijgen te verbreken. Je maakt een week lang de borstels en het bord schoon. En daarbij concentreer je je op het symbolische aspect van die taken. Zwijgen is geestelijke properheid. Ik hoop dat je geest net zo proper wordt als het schoolbord.’
Er klaterde gelach op, dat hij afbrak met een scherp ‘genoeg!’ Iedereen ging weer aan het werk. Met een slap mondje voelde Chassagneaux voorzichtig aan zijn dijbeen. Zijn ietwat bolle wangen en de kaarsrechte scheiding in zijn haar gaven hem het voorkomen van een kleine jongen die bijna gaat huilen. Salagnon gaf hem een briefje dat een aantal malen was opgevouwen. ‘Bravo. Je hebt gezwegen. Ik blijf je vriend.’ De ander las het en keek hem even aan met een blik van vochtige dankbaarheid, die bij Salagnon een heftige weerzin wekte: zijn hele lichaam verstrakte, hij begon te trillen, was bijna gaan braken. Toen doopte hij zijn pen in de inkt en begon over te schrijven wat hij al had vertaald. Hij had alleen nog aandacht voor de lijnen die hij trok, concentreerde zich op de punt van zijn pen en op de inkt die langs het staal vloeide. Zijn lichaam kwam tot rust. Bezield door zijn inspiratie tekenden de letters zich af in paarse curven, in energieke krullen, het trage ritme kalmeerde hem en hij sloot de regels af met een sierlijke paraaf, nauwkeurig als de treffer van een degen. Klassieke kalligrafie brengt de rust waar onstuimige druktemakers behoefte aan hebben.
Volgens de Chinezen is een krijgsman te herkennen aan zijn kalligrafie, dat wordt tenminste gezegd. De schrijfbewegingen zijn in het klein de bewegingen van het hele lichaam en zelfs van het hele bestaan. Houding en besluitvaardigheid zijn op welk niveau dan ook eender. Hij deelde die opvatting, al herinnerde hij zich niet waar hij de uitspraak had gelezen. Van China wist Salagnon zo goed als niets, een paar details, vage verhalen, maar dat was genoeg om zich een beeld te vormen van een Chinees gebied ver weg, enigszins onbestemd maar wel reëel. Hij had het ingericht met dikke, lachende boeddha’s, sierlijk golvende stenen, niet al te fraaie vazen van blauw porselein, en het type draken dat de flessen inkt siert waaraan in het Frans een Chinese en in het Nederlands ten onrechte een Oost-Indische herkomst wordt toegeschreven.[1] De aantrekkingskracht die China op hem uitoefende, kwam vooral daarvandaan: van een woord, niets dan een woord op een fles inkt. Hij was zo dol op zwarte inkt dat er voor hem een compleet land op kon worden gegrondvest. Soms kunnen dromers en onkundigen intuïtief doordringen in de aard van de werkelijkheid.
Wat Salagnon over China wist, was voornamelijk gebaseerd op wat een oude heer een keer in de filosofieles was komen vertellen. De man had traag gesproken, herinnerde hij zich, hij had zichzelf herhaald en was met kennelijk genoegen blijven uitweiden over algemeenheden die de aandacht van zijn toehoorders hadden ondermijnd.
Pater Fobourdon had voor zijn klas een stokoude jezuïet uitgenodigd, die zijn leven lang in China had gewoond. De man was ontkomen aan de Bokseropstand, hij had de plundering van het Zomerpaleis meegemaakt en de onveiligheid overleefd die door de strijd tussen de krijgsheren alom had geheerst. Het keizerrijk was hem dierbaar geweest, zelfs toen het aan het eind van zijn krachten was, daarna had hij zich aangepast aan de republiek, de Kwo Min Tang voor lief genomen, maar de Japanners hadden hem verjaagd. China was ten prooi gevallen aan een totale chaos, die nog lang dreigde te gaan duren. Zijn hoge leeftijd ontnam hem de hoop dat hij het einde daarvan zou meemaken. Hij was teruggekeerd naar Europa.
De oude man liep gebogen en ademde luidruchtig, steun zoekend bij alles wat binnen zijn bereik kwam. Het duurde eindeloos lang voordat hij, terwijl de leerlingen bleven staan, door het klaslokaal heen was en kon neerploffen op de bureaustoel, die pater Fobourdon nooit gebruikte. Een uur lang, precies een uur tussen twee belsignalen in, debiteerde hij met doffe stem allerlei algemeenheden die ook in de kranten stonden, de kranten van vóór de oorlog die nog normaal verschenen. Maar met diezelfde ademloze stem, een fletse stem waar verder niets in doorklonk, las hij ook ongewone teksten voor die nergens te vinden waren.
Hij las aforismen voor van Laozi, die de wereld heel helder, heel concreet en tegelijk heel onbegrijpelijk maakten. Hij las fragmenten voor uit Yijing, die even veelvoudig van betekenis leken als een stel kaarten in je hand. Tot slot las hij een verhaal voor van Sun Tzu over de krijgskunst. Uit dat verhaal kwam naar voren dat iedereen ertoe kan worden gebracht exercitieoefeningen te doen. Er kwam uit naar voren dat het een menselijke eigenschap is om te gehoorzamen aan militaire orders, en dat ongehoorzaamheid op dat punt een antropologische uitzondering is, of een vergissing.
‘Geef me een willekeurige verzameling onontwikkelde boeren en ik zal ze laten exerceren als uw keizerlijke garde’, zei Sun Tzu tegen de keizer. ‘Op basis van de principes van de krijgskunst kan ik iedereen dezelfde manoeuvres laten verrichten als in de oorlog.’ – ‘Zelfs mijn concubines?’ vroeg de keizer. ‘Die onnozele kwetteraars?’ – ‘Zelfs zij.’ – ‘Daar geloof ik niets van.’ – ‘Als u mij de volle vrijheid geeft, zal ik ze laten exerceren als uw beste soldaten.’ Geamuseerd stemde de keizer in, en Sun Tzu ging exerceren met de dames van het hof. Ze gehoorzaamden voor de grap, ze schaterden het uit, raakten verstrikt in hun passen, het was hopeloos. De keizer glimlachte. ‘Ik had van hen niet beter verwacht’, zei hij. – ‘Als het bevel niet wordt begrepen, dan is het niet goed gegeven’, zei Sun Tzu. ‘Dan is het de schuld van de generaal, die moet het duidelijker uitleggen.’
Opnieuw gaf hij uitleg, ditmaal duidelijker. De vrouwen begonnen opnieuw te exerceren en schoten weer in de lach. Ze stoven uit elkaar terwijl ze hun gezicht verstopten in hun zijden mouw. ‘Als het bevel vervolgens nog steeds niet wordt begrepen, dan is het de schuld van de soldaat.’ En hij vroeg of de favoriete concubine, die steeds de aanzet gaf tot het gelach, kon worden onthoofd. De keizer protesteerde, maar zijn veldheer drong beleefd aan: hij had de volle vrijheid gekregen. En als Zijne Majesteit wilde dat het plan werd verwezenlijkt, dan moest hij de vrije hand laten aan degene aan wie hij de opdracht had gegeven. De keizer ging met enige spijt akkoord en de jonge vrouw werd onthoofd. Over het terras waar oorlogje werd gespeeld verspreidde zich een drukkende droefheid, zelfs de vogels zwegen, uit de bloemen stegen geen heerlijke geuren meer op, de vlinders vlogen niet langer. In stilte begonnen de schone hofdames te exerceren als de beste soldaten. Ze bleven samen, stijf tegen elkaar aan, met elkaar verbonden door de geheime verstandhouding van overlevenden, door de opwinding die zich verspreidt op de geur van de angst.
Maar angst is slechts een voorwendsel om te gehoorzamen; meestal is gehoorzamen toch wat men het liefste wil. Alles wil men eraan doen om samen te zijn, zich te wentelen in de geur van ontsteltenis, de geruststellende opwinding te drinken die de afschuwelijke onrust van het alleen-zijn verjaagt.
Mieren praten via geuren: ze hebben oorlogsgeuren, vluchtgeuren, aantrekkingsgeuren. Altijd richten ze zich daarnaar. Wij mensen hebben psychische, vluchtige sappen die hetzelfde effect hebben als geuren, en we doen niets liever dan ze met elkaar delen. Wanneer we samen zijn, aldus verenigd, zijn we in staat om zonder verdere gedachten te rennen, te moorden, een gevecht aan te gaan van één tegen honderd. We zijn dan onszelf niet meer; we zijn dan heel dicht bij wat we zijn.
Op een terras van het paleis, in het schuine avondlicht dat de stenen leeuwen in een gele kleur hulde, deden de hofdames met kleine pasjes hun exercities, terwijl de keizer droevig toekeek. De avond viel, het licht kreeg de doffe tint van militaire uniformen en op de korte kreten van Sun Tzu bleven ze als een eenheid marcheren, terwijl hun hooggezoolde sandaaltjes ritmisch tikten en hun fonkelende bloezen ritselend wapperden, zonder dat iemand er nog aan dacht de kleuren van die zijden stoffen te bewonderen. Geen enkele vrouw had nog een eigen lichaam, wat resteerde was de beweging, gestuurd door de bevelen van de veldheer.


[1] Oost-Indische inkt heet in het Frans encre de Chine (noot van de vertalers).

 

© Alexis Jenni
Vertaling © Jeanne Holierhoek en Henriëtte Gorthuis
Auteursportret © Hannah Assouline

Uitgeverij De Geus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum