Leesfragment: Ira's bekentenis

27 november 2015 , door Shoshi Breiner
|

Op 6 juni verschijnt Ira's bekentenis, de debuutroman van Shoshi Breiner. Wij publiceren vanavond de proloog voor.

Een Nederlands-Israëlische familie komt bij elkaar om sjivve te zitten voor de pas overleden Ira. Ze ontdekken dat Ira een boek heeft geschreven waarin hij vertelt over zijn leven en over de moord die hij heeft gepleegd op de verrader van zijn ondergedoken familie. Bij het uitbreken van de oorlog woonde Ira in het buitenland en alleen zijn jongere broer David vond hij terug. De familieleden kampen ieder met hun eigen problemen. Waarom wil David nooit meer naar Nederland en zijn vrouw juist wel? Hoe gaat hun dochter om met het verlies van haar man op jonge leeftijd en lukt het hun zoon om de kleinkinderen bij te sturen? En klopt die bekentenis van Ira eigenlijk wel?

Proloog

Een grote rouwaankondiging op de muur van de flat verwelkomde de familieleden toen ze van de begrafenis terugkwamen. Een van de buren was bezig er een extra papiertje bij te hangen, waarop geschreven stond: “De sjivve van de heer Sadan z.n. is in appartement 14”.
‘Voor welke sjivve komen jullie?’ vroeg hij. ‘Want er is er ook één in appartement acht. Goede genade, wat hebben we hier in de flat een rottijd achter de rug,’ voegde hij eraan toe, alsof hij de overledenen persoonlijk had bijgestaan.
Ze stonden voor de kleine lift die de bewoners aan de ouderwets geworden flat hadden laten bijbouwen. Er konden maar vier mensen in en Mina herinnerde zich hoe ze een jaar of vijf, zes geleden, bij die zeldzame gelegenheden dat de hele familie bij Ira op bezoek ging, de kinderen niet als persoon hadden meegeteld. Nu woog haar kleinzoon, de twaalfjarige Matan, meer dan zij en was Gili al zeventien. Weliswaar zo slank als een den (zo hield Mina zichzelf voor), maar ze telde toch beslist als een persoon.
Daarom kondigde Mina aan dat ze even terug moest naar de auto om er een tasje met hapjes uit te halen; vanochtend was ze er niet meer aan toegekomen om die in het appartement neer te zetten. Ze moesten maar zonder haar naar boven gaan.
Esti, haar schoondochter, zei dat wat lichaamsbeweging haar geen kwaad zou doen en nam de trap naar het appartement op de vierde etage. De overige vijf drongen allemaal de lift in. Langzaam schoof de deur dicht. David, die tegenover de steeds smaller wordende spleet stond, zag een man aankomen en een fractie van een seconde was hij ervan overtuigd dat het zijn broer Ira was. Er ging een rilling door hem heen toen in zijn hoofd de woorden ‘Maar we hebben hem toch op de begraafplaats achtergelaten’ opkwamen.
Ira lag inderdaad alleen in zijn graf. Zijn levenloze hersenen hielden zich niet langer bezig met het regelen van de lichaamstemperatuur en daarom was zijn lijf even koud als de kluiten aarde eromheen. En omdat ook zijn overige afweersystemen ermee opgehouden waren, was hij van levend naar levenloos gegaan. In één klap was hij de weinige vermogens kwijtgeraakt die hij in zijn nadagen nog had gehad; hij zag de grauwe muur van de verpleegafdeling niet langer, zijn lege ogen zagen zijn schoonzus Mina niet meer die hem iedere dag kwam verzorgen, hij draaide zijn hoofd niet meer weg wanneer ze hem probeerde te voeren. Hij beschikte niet langer over het vermogen om voorkeuren te hebben voor iets of voor iemand, tot – zo werd door iedereen verondersteld – in eeuwigheid.
Toen ze het appartement binnenkwamen, kwam hen de verwachte muffe geur tegemoet van een ongeluchte ruimte vol spullen die een opkoper alleen tegen betaling mee zou willen nemen. Ze stonden aarzelend op een kluitje in de deuropening, behalve David die het appartement gewend was en die hen toeriep: ‘Wat staan jullie daar? Ga zitten.’
Aangezien niemand een beter idee had, ging de een na de ander in de stoffige, beetje plakkerige fauteuils in Ira’s woonkamer zitten.
Het was een van die snikhete dagen van het vroege voorjaar en Mina, die hijgend als laatste arriveerde, zette het tasje in de keuken en haastte zich naar de slaapkamer, waar hun kat Toeli al sinds die ochtend opgesloten zat. David en zij hadden haar meegenomen van hun huis in Poleg, zodat ze tijdens de sjivve in Tel Aviv bij hen zou zijn. De kat was nergens te bekennen en Mina deed de deur van de grote kleerkast open. Daar zag ze direct de gloeiende ogen van Toeli. De kat was in de dikke winterdeken gekropen die onder in de kast lag.
‘Kom, gekke kat,’ zei Mina liefdevol. Terwijl ze haar hand naar de onwillige kat uitstak, viel haar oog op twee kartonnen dozen onder de deken. Wat zit daarin?, vroeg Mina zich af. Ze had de kast een keer opgeruimd toen hij was opgenomen, maar had er toen helemaal niet aan gedacht om de deken te verplaatsen. ‘Je bent gewoon geweldig,’ complimenteerde ze de kat. Een beetje achterdochtig keek ze in een van de dozen en zag een stapel vuile, dunne boekjes. ‘David, kom eens,’ riep ze naar de woonkamer.
David vroeg: ‘Wat heeft die kleine nu weer gedaan?’
Mina reageerde met een urgenter: ‘Kom eens hier!’
Ze maakte ruimte voor hem, hij boog zich in de kast, pakte een van de boekjes en las de titel: ‘De wreker.’ De naam van de auteur was Isar.
Onmiddellijk herinnerde hij zich de instructie weer die hij in het ziekenhuis van Ira had gekregen, na diens eerste beroerte vorig jaar.
Hij haastte zich naar de donkere buffetkast in de woonkamer, pakte de blauwe ordner die tussen de ordners bestemd voor de rekeningen van water en elektriciteit stond en vond daar, zoals afgesproken, het testament van zijn broer. Nadat hij het aandachtig had gelezen, richtte hij zich op zo’n manier op, dat Matan zijn hand vliegensvlug van de schaal met bagels terugtrok.
‘Een jaar geleden heeft mijn broer, zaliger nagedachtenis, me bij zich geroepen,’ zei David op de plechtige toon die hij ook bij de begrafenis had gebruikt, ‘en hij verzocht me toen om niet zoals gebruikelijk tot het eind van de sjivve te wachten met het lezen van zijn testament. Hij zei, dat als we het gelezen hadden, zelf zouden begrijpen waarom.’
‘Net een film,’ fluisterde Gili, maar toen ze het ernstige gezicht van haar opa zag, dat dit keer geen enkele warmte uitstraalde, zei ze: ‘Oké, sorry.’

In het testament werd hun verzocht om zijn dood aan te zeggen bij een zekere vrouw in Amsterdam, wier naam, Sara van der Wal, ze nog nooit gehoord hadden, en haar een verzegelde brief te overhandigen die aan het testament bevestigd was.
De kinderloze man liet zijn beide appartementen na aan Raja en Benjamin, de kinderen van zijn broer. En om iedere twijfel weg te nemen, had hij vijfduizend dollar bestemd voor de kosten van de sjivve en de grafsteen, waar hij alleen zijn naam ‘Ira’ in gegraveerd wilde hebben, met tussen haakjes ‘Isar’. En onder deze twee namen: ‘Ik heb het niet vergeten, noch vergeven.’
Omdat ieder van hen zich de afgelopen jaren bewust of onbewust van Ira had gedistantieerd, waren ze ervan overtuigd dat die laatste instructie een soort laatste, definitief verwijt aan hen, de bange nalatigen, was. Maar zelfs zijn broer David wist niet wat de naam ‘Isar’ die ze tussen haakjes in de steen moesten laten graveren, te betekenen had.
In een aanhangsel aan zijn testament meldde Ira dat zijn erfgenamen onder in zijn kleerkast twee kartonnen dozen zouden vinden met daarin vijfentwintig exemplaren van het boek dat hij had geschreven en had verstopt om redenen die hen duidelijk zouden worden nadat ze het gelezen hadden. Hij hoopte dat ze het boek, met daarin de verklaring waarom hij zijn hele leven alleen was gebleven, zouden lezen. En dat ze het, als ze dat gepast zouden vinden, ook in bredere kring mochten verspreiden, want na zijn dood had het toch geen zin meer om de inhoud geheim te houden.
Toen David klaar was met het voorlezen van het testament, keek hij Bennie en Raja aan, die dicht naast elkaar op de bank zaten. Het leek alsof hij een reactie verwachtte en in de geest van verbroedering van de sjivve zei Raja: ‘Pap, we zullen het boek pakken en lezen.’
Maar David vond dat niet voldoende en verkondigde: ‘Nee, we lezen het allemaal en wel direct. Ik vind dat we hem na alles wat hij ons gegeven heeft, toch tenminste dat respect verschuldigd zijn.’

Met diezelfde plechtige houding deelde hij aan allemaal een boekje uit. Vervolgens ging hij in de eethoek zitten waar al heel lang niemand meer had gegeten, maar het lezen viel hem zwaar. Daarom stond hij na drie pagina’s op en toetste het nummer van mevrouw Van der Wal in Amsterdam.
Bijna alle hoofden draaiden nieuwsgierig naar hem toe toen hij zei: ‘Met David Sadan, mag ik mevrouw Van der Wal spreken?’ want Nederlands was een taal die hij nooit sprak tenzij in noodgevallen of wanneer hij sliep. Iedereen luisterde mee, behalve Gili, die geconcentreerd verder las.
Het speet hem mevrouw mee te moeten delen dat zijn broer, Ira Sadan, overleden was, dat er een brief voor haar was en dat Ira haar honderdduizend dollar had nagelaten. ‘We zitten sjivve in zijn huis,’ voegde hij eraan toe, alsof de dame in Petach Tikva woonde.
‘Wat zei ze?’ vroeg Mina.
‘Wat kan ze nou helemaal zeggen? Ze zei dat het haar speet,’ reageerde haar man ongeduldig.
Daarna heerste er stilte terwijl iedereen verder ging met lezen.

© Shoshi Breiner 2009
© Nederlandse vertaling Sylvie Hoyinck/Nieuw Amsterdam Uitgevers 2012

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum