Leesfragment: Logies in een landhuis

09 september 2012 , door W.G. Sebald
| | | | | |

13 september verschijnt van W.G. Sebald Logies in een landhuis. Schrijversportretten, vertaald door Ria van Hengel. Wij publiceren enkele pagina's voor uit zijn portret van Robert Walser.

Het waren allemaal buitenstaanders in het leven, de schrijvers over wie W.G. Sebald in Logies in een landhuis vertelt, mensen aan de zijlijn en misschien zelfs wel mislukkelingen. En juist daarom volgt hij de sporen die zij in de wereld en in de literatuur hebben nagelaten.

Sebald is internationaal beroemd geworden met grote literaire prozawerken als Duizelingen en Austerlitz, waarin hij een eigen vorm heeft gevonden tussen rapportage en fictie, herinneringen en geschiedschrijving. In deze bundel gaan biografie en interpretatie, verhaal en essay hand in hand. Of hij nu Jean-Jacques Rousseau volgt op zijn vlucht naar het St. Peterseiland, Robert Walser op zijn eenzame wandelingen door de sneeuw, Gottfried Keller op zijn moeizame weg door het leven en de liefde; steeds weer wekt Sebald zijn personages tot leven.

W.G. Sebald (Wertach in de Allgau, 1944) emigreerde na zijn letterkundestudie naar Engeland, waar hij vanaf 1970 als docent aan de universiteit van Norwich werkte. In 2001 kwam hij om bij een auto-ongeluk. In Nederlandse vertaling verschenen van hem Duizelingen, De emigrés, De ringen van Saturnus en Austerlitz, het prozagedicht Naar de natuur en de essaybundels De natuurlijke historie van de verwoesting en Campo Santo. Sebald ontving een groot aantal literaire prijzen in Duitsland en daarbuiten.

N.B. Lees op Athenaeum.nl ook een fragment uit Austerlitz, Ria van Hengel over het eerste gedicht uit W.G. Sebalds Over het land en het water, en Lex ter Braak over Searching for Sebald. Ook publiceerden we voor uit Joris van Casterens essay over De ringen van Saturnus, in Het glas van Casanova.

 

Le promeneur solitaire

Ter herinnering aan Robert Walser

De sporen die Robert Walser op zijn levenspad heeft nagelaten waren zo licht dat ze bijna waren weggewaaid. In elk geval sinds zijn terugkeer naar Zwitserland in het voorjaar van 1913, maar eigenlijk van meet af aan, was hij slechts uiterst vluchtig met de wereld verbonden. Nergens heeft hij zich kunnen vestigen, nooit ook maar het geringste bezit verworven. Nooit heeft hij een huis gehad, nooit een duurzame woning, geen enkel meubelstuk en wat kleding betreft hoogstens een beter en een minder goed pak. Zelfs van dat wat een schrijver voor de uitoefening van zijn ambacht nodig heeft kon hij praktisch niets zijn eigendom noemen. Aan boeken bezat hij geloof ik niet eens de exemplaren die hij zelf had geschreven. Wat hij las was meestal geleend. Ook het schrijfpapier waarvan hij zich bediende was tweedehands. En zo verstoken van enig materieel bezit als hij tijdens zijn leven was, zo afgezonderd bleef hij ook van andere mensen. Steeds verder raakte hij buiten het gezichtsveld van zijn broer en zus, de kunstschilder Karl en de mooie onderwijzeres Lisa, die hem aanvankelijk zeer na stonden, totdat hij op het laatst, zoals Martin Walser over hem heeft gezegd, van alle alleenstaande schrijvers de meest alleenstaande is geweest. Een relatie met een vrouw was kennelijk onmogelijk voor hem. De dienstmeisjes in hotel Zum Blauen Kreuz, naar wie hij gluurde door een kijkgat dat hij in de muur van zijn mansardekamer had geboord, de serveersters in Bern, juffrouw Resy Breitbach in het Rijnland, met wie hij geruime tijd correspondeerde, allemaal waren ze voor hem, net zoals de dames met wie hij verlangend dweepte in zijn literaire fantasieën, wezens van een andere planeet. In een tijd dat een groot gezin nog regel was – bij Adolf Walser, zijn vader, waren ze thuis met z’n vijftienen geweest – heeft vreemd genoeg geen van de acht broers en zussen uit de volgende generatie een kind op de wereld gezet, en van alle in zekere zin uitstervende Walsers was er waarschijnlijk niet één die minder aan de voor een succesvolle voortplanting noodzakelijke voorwaarden voldeed dan Robert, die, zoals we in zijn geval wel terecht kunnen zeggen, altijd maagd is gebleven.
De dood van deze uiteindelijk aan bijna niets en niemand meer gebonden man had even onopgemerkt voorbij kunnen gaan als met zijn leven al grotendeels was gebeurd, vooral nadat hij door zijn jarenlange verblijf in een inrichting een anonieme persoon was geworden. Dat Robert Walser tegenwoordig niet tot de verdwenen schrijvers behoort, dat hebben we in de eerste plaats te danken aan het feit dat Carl Seelig zich over hem heeft ontfermd. Zonder Seeligs verslagen van zijn wandelingen met Walser, zonder zijn biografische voorwerk, zonder de door hem uitgegeven bloemlezingen en zijn inspanningen om de uit miljoenen onleesbare letters bestaande nalatenschap veilig te stellen, zou Walser niet zijn gerehabiliteerd, zou de herinnering aan hem waarschijnlijk zijn verdwenen. Toch valt de roem die Walser na zijn postume redding ten deel is gevallen niet te vergelijken met die van iemand als Benjamin of Kafka. Walser blijft een zeldzame, onverklaarde figuur. Hijzelf heeft zo weinig mogelijk van zichzelf aan zijn lezers prijsgegeven. Volgens Elias Canetti was het unieke van Walser dat hij bij het schrijven altijd de angst in zijn binnenste loochende, voortdurend een deel van zichzelf erbuiten liet. In die afwezigheid, zei Canetti, ligt het beklemmende dat hem zo typeert.
Merkwaardig is ook hoe spaarzaam gestoffeerd de tot ons gekomen geschiedenis van zijn leven eigenlijk is. We weten dat zijn kindertijd werd overschaduwd door de zielsziekte van zijn moeder en de jaar na jaar achteruitgaande zaken van zijn vader, dat hij een toneelopleiding had willen volgen, dat hij het als commies in geen enkele baan lang heeft uitgehouden en dat hij van 1905 tot 1913 in Berlijn is geweest. Maar wat hij daar heeft uitgevoerd behalve schrijven, wat hem toen gemakkelijk afging, daar hebben we eigenlijk geen idee van. Hij vertelt ons zo weinig over de Duitse metropool, later zo weinig over het Seeland en over zijn leven in Biel en de omstandigheden in Bern, dat je van een chronische ervaringsarmoede zou willen spreken. De gebeurtenissen in de buitenwereld, zoals het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, schijnen Walser niet te raken. Zeker is alleen dat hij aan één stuk door schrijft, met steeds meer moeite; ook als de vraag naar zijn werk afneemt schrijft hij dag in dag uit door, tot aan de pijngrens en vaak, denk ik, ver daar overheen. Als het helemaal niet meer gaat, zien we hem in de inrichting in Waldau, waar hij wat in de kwekerij werkt of een partijtje biljart speelt tegen zichzelf, en ten slotte zien we hem in de inrichting in Herisau groenten schoonmaken in de keuken, stannioolafval sorteren, een roman van Friedrich Gerstäcker of Jules Verne lezen en soms ook, zoals Robert Mächler vertelt, alleen maar stijf in een hoek staan.
De ons overgeleverde scènes uit Walsers leven liggen zo ver uit elkaar dat we eigenlijk niet van een geschiedenis of een biografie kunnen spreken, eerder, denk ik, van een legende. Die ook na zijn dood nog doorwerkende onzekerheden over Walsers bestaan, de leegte die als iets spookachtigs overal doorheen waait, schrikt de professionele interpreten misschien wel evenzeer af als de ondefinieerbaarheid van zijn teksten. De opmerking van Martin Walser dat Robert Walser, hoewel zijn werk in feite vraagt om een dissertatie, zich aan elke systematische behandeling onttrekt, is ongetwijfeld juist. Hoe moet je ook een auteur begrijpen die zo door schaduwen werd geplaagd en desalniettemin op elke pagina een uiterst vriendelijk licht verspreidde, die humoresken schreef uit louter wanhoop, die bijna altijd hetzelfde schreef en toch zichzelf nooit herhaalde, wiens gedachten, aan nietigheden gescherpt, voor hemzelf ongrijpbaar werden, die uiterst aards was en ook zonder enige reserve in de atmosfeer opging, wiens proza de eigenaardigheid heeft dat het bij het lezen oplost, zodat je je al een paar uur na de lectuur nauwelijks meer iets herinnert van de vluchtige personages, gebeurtenissen en dingen waarvan sprake is geweest. Was het een dame genaamd Wanda of een reizende gezel, was het juffrouw Elena of juffrouw Edith, een kastelein, een kamerdienaar of de idioot van Dostojevski, een brand in het theater, een ovatie, de slag bij Sempach, een oorvijg of de terugkeer van de verloren zoon, een stenen urn, een reismand, een zakhorloge of een kiezelsteen? Alles wat in deze weergaloze boeken geschreven staat heeft de neiging zich, zoals hun auteur misschien gezegd zou hebben, te verdunnelijken. Juist op de plek die zo-even nog bijzonder belangrijk leek, vind je opeens niets meer. Omgekeerd zit achter Walsers geraaskal vaak een onpeilbare diepzinnigheid verborgen.
Ondanks dit soort problemen, die telkens weer het concept doorkruisen van iedereen die uit is op categoriseren, is er veel over Robert Walser op papier gezet. Maar het meeste daarvan is nogal schetsmatig of marginaal of moet gezien worden als een persoonlijk eerbewijs van een bewonderaar. Niet anders zal het zijn met onderstaande opmerkingen, want ook ik heb Walser altijd alleen maar onsystematisch kunnen lezen sinds ik met hem kennismaakte. Nu eens hier beginnend, dan weer daar, zwerf ik al jaren deels in zijn romans rond, deels in de regionen van zijn potloodgebied,* en telkens als ik mijn discontinue lectuur van Walsers geschriften weer opneem, bekijk ik ook de portretfoto’s die er van hem bestaan, zeven heel verschillende fysionomische fasen, die je een vermoeden geven van de geruisloze catastrofe die zich daartussen heeft afgespeeld. Het meest vertrouwd zijn mij de kiekjes van Walser als wandelaar uit de periode in Herisau, als hij het schrijverschap allang heeft neergelegd; want zoals hij daar in het landschap staat, dat herinnert me onwillekeurig altijd aan mijn grootvader Josef Egelhofer, met wie ik als kind in datzelfde jaar vaak urenlang heb gewandeld

door een streek die in veel opzichten verwant is met die van Appenzell. Wanneer ik naar die foto’s van Walser als wandelaar kijk, naar de stof waarvan zijn driedelige pak is gemaakt,

naar de slappe overhemdkraag, de dasknoop, de ouderdomsvlekken op de rug van zijn hand, de bijgeknipte snor, de stille uitdrukking in zijn ogen, dan meen ik

steeds weer mijn grootvader voor me te zien. Maar niet alleen uiterlijk, ook in hun gedrag leken mijn grootvader en Walser op elkaar, bijvoorbeeld in de manier waarop ze hun hoed naast zich meedroegen en zelfs in het mooiste zomerweer een paraplu bij zich hadden of een pelerine. Ik heb me zelfs lang verbeeld dat mijn grootvader net zoals Walser de gewoonte had de bovenste knoop van zijn vest niet dicht te doen. Of dat nu zo geweest is of niet, het staat vast dat ze allebei in hetzelfde jaar, 1956, zijn gestorven, Walser zoals bekend op een wandeling op 25 december en mijn grootvader op 14 april, in de nacht na Walsers laatste verjaardag, waarin het midden in de reeds aangebroken lente nog eens sneeuwde. Misschien zie ik daarom mijn grootvader, als ik terugdenk aan zijn door mij nooit verwerkte dood, altijd op de slee liggen waarop het lijk van Walser, na in de sneeuw gevonden en gefotografeerd te zijn, naar de inrichting werd teruggebracht.
Wat betekenen zulke overeenkomsten, overlappingen en weerspiegelingen? Zijn het alleen maar zoekplaatjes van de herinnering, zelfbedrog of zinsbegoocheling, of zijn het de schema’s van een voor ons onbegrijpelijke orde, die in de chaos van de menselijke relaties zijn geprogrammeerd en zich zowel over levenden als doden uitstrekken? Carl Seelig vertelt dat hij eens tijdens een wandeling met Robert Walser, bij het naderen van het dorp Balgach, een opmerking over Paul Klee maakte, en nauwelijks had hij die naam uitgesproken of hij zag, terwijl ze Balgach binnen liepen, in een lege etalage een bord met het opschrift Paul Klee – houtsnijder voor kroonkandelaars. Seelig probeert geen verklaring te geven voor dit merkwaardige toeval. Hij registreert het alleen, misschien omdat we juist het merkwaardigste het snelst vergeten. Zo wil ook ik hier zonder commentaar melden wat me onlangs overkwam bij het lezen van Walsers roman Der Räuber, het enige van zijn langere werken dat ik nog niet kende.
Vrij in het begin meldt daar de verteller dat de rover in de maneschijn over het Bodenmeer voer. Precies zo, in de maneschijn, stelt in een van mijn verhalen* tante Fini zich de vaartocht van de jonge Ambros over datzelfde water voor, hoewel dat, zoals ze zelf zegt, in werkelijkheid eigenlijk niet gebeurd kan zijn. Nauwelijks twee pagina’s verder in dat verhaal staat dat Ambros later, als etagekelner in het Savoy Hotel in Londen, heeft kennisgemaakt met een dame uit Sjanghai, van wie tante Fini niets anders weet dan dat ze een voorliefde had voor bruine glacéhandschoenen en dat ze, zoals Ambros eens had opgemerkt, ‘aan het begin van zijn treurloopbaan had gestaan’. In Walsers roman komt de rover twee pagina’s na de maneschijnscène op het Bodenmeer een even geheimzinnige, geheel in het bruin geklede en door de verteller ‘Henri-Rousseau-vrouw’ genoemde dame tegen in een bleek novemberbosje, en niet alleen dat, verderop in de tekst, ik weet niet vanuit welke diepte, duikt ook het woord ‘treurloopbaan’ op, waarvan ik, toen ik het destijds aan het slot van de Savoy-episode opschreef, meende dat niemand vóór mij dat ooit had bedacht. Ik heb altijd geprobeerd in mijn eigen werk respect te betonen aan hen door wie ik me aangetrokken voelde, als het ware mijn hoed voor hen af te nemen door een fraai beeld of een paar bijzondere woorden van hen te lenen; maar een teken oprichten ter nagedachtenis aan een overleden collega is iets heel anders dan het gevoel maar niet kunnen kwijtraken dat je van gene zijde wordt toegewuifd.
Wie en wat Robert Walser in werkelijkheid is geweest, daarover kan ik ondanks mijn wonderlijk nauwe band met hem geen betrouwbare informatie geven.

Zoals gezegd laten de zeven portretfoto’s heel verschillende mensen zien: een van stille zinnelijkheid vervulde jongeling; iemand die zich met ingehouden angst opmaakt het burgerlijke leven binnen te treden; de schrijver in Berlijn, die op een of andere manier een heldhaftige én duistere indruk maakt; een zevenendertigjarige met waterheldere glazige ogen; de rokende en erg gevaarlijk ogende rover; een gebroken man, en ten slotte een volkomen verwoeste en tegelijk geredde patiënt in een inrichting.
Opmerkelijk aan die portretten is niet alleen hun verschil, maar ook de voelbare incongruentie in elk portret afzonderlijk, die, zo vermoed ik, onder meer wordt veroorzaakt door de tegenstelling tussen Walsers volkomen niet-ijdele, Zwitsers stijve wezen en de anarchistische, bohème- en dandyachtige neigingen waarmee hij in het begin van zijn loopbaan te koop liep en die hij later zoveel mogelijk achter een solide uiterlijk verborg.

Copyright © 1991 Residenz Verlag GmBH Salzburg und Wien All rights reserved Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Ria van Hengel Oorspronkelijke titel Logis in einem Landhaus

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum