Leesfragment: Mambo Jambo

27 november 2015 , door Arthur van Amerongen
| |

Dit jaar verscheen het reisverslag Mambo Jambo van Arthur van Amerongen. Vanavond op Athenaeum.nl de eerste hoofdstukken.

Een enkele reis Nieuwe Wereld, naar de waanzin van Rio de Janeiro en de verraderlijke rust van Paraguay.

Hij wilde zijn verleden vergeten. Zij, twintig jaar jonger, zocht het rauwe avontuur. Het werd een botsing tussen Hollands cynisme en Spaanse furie. Het noodlot voerde hen over de Argentijnse pampa, de Chileense woestijn, de Boliviaanse Andes. Het droomhuis werd een vervallen villa met vier honden en negen katten.

Vier slopende tropenjaren vol hartstocht, jaloezie, drankzucht, moordende wanhoop en blinde liefde. La vida loca.

Arthur van Amerongen (1959) studeerde Semitische talen en was correspondent in Beiroet en Jeruzalem. Hij schreef Brussel: Eurabia (nominatie AKO Literatuurprijs) en Paranoia Paraguay. In 2007 vertrok Van Amerongen voorgoed naar Zuid-Amerika. Over zijn belevenissen daar schreef hij Mambo Jambo (2012). 

Ginga!

Carmen heeft weer eens gelekt. De obers van de loungebar kijken verschrikt naar de bloedvlek op het witte zitkussen. ik zuig mijn kokosnoot met alcoholische prut leeg en brom: ‘Hay cosas peores en la vida, mi amor, er zijn ergere dingen in het leven.’ Een stel vol tatoeages en doorboord met piercings danst in het zand op ‘Chega de Saudade’ van Chico Buarque. Op het strand voor de uitspanning krijgt een oude toerist een massage van een negerin in bikini. Af en toe neemt de papzak een slokje van zijn caipirinha. We zijn in Natal, Brazilië, het is september 2007.
‘Arturo, ik moet naar de wc, wil je vlak achter me aan lopen, por favor. Kun je de vlek goed zien?’
ik schiet in de lach: ‘Ben je gek, Carmencita, je ziet het amper. Heb je genoeg tampons bij je, of zal ik even naar de dichtstbijzijnde apotheek lopen, zoals gewoonlijk?’ Ze kijkt me hulpeloos aan. ik weet genoeg en sjok morrend naar de dorpsstraat.
‘Waar gaan we lunchen, Arturo?’ vraagt Carmen als ze een halfuur later opgelucht het toilet uitkomt. Mijn grote liefde heeft twee mantra’s: wanneer gaan we eten en wanneer gaan we op dieet. Straks, na de lunch zal ze zeggen: ‘Jo, Arturo, je hebt een pancita, als mijn ouders jou zo zouden zien, dat kan echt niet, die buik van jou, muy cutre, erg vulgair.’ Eigenlijk wil ze joder zeggen, een Spaans stopwoord dat letterlijk neuken betekent. Dat is niet netjes dus kort ze joder af tot jo. Carmen is keurig rooms-katholiek opgevoed, maar als ze zat is vloekt ze als een ketellapper. ik moet inderdaad iets aan mijn pens gaan doen, het is een flinke zwemband. Bij Carmen gaat het in haar billen zitten, en dat vind ik eigenlijk niet erg.
We zijn drie dagen geleden aangekomen in Natal. Ons plan om een paar maanden met drinken te stoppen bleek niet realistisch. Een uur na het opstijgen van de charter keken we elkaar aan en schoten in de lach. Zo ongeveer boven de Kaapverdische Eilanden waren we starnakel zat. We rolden het vliegtuig uit op de luchthaven van Natal. Sindsdien zijn we niet nuchter meer geweest maar hebben ook nog geen ruzie gemaakt. ik vrees onze hysterische uitbarstingen, ben als de dood dat Carmen me verlaat. We zijn met een enkele reis gekomen, geld voor een ticket terug is er niet. Nooit meer wil ik terug naar het instortende Avondland, naar het verdrietige Brussel, naar de inquisitie (zoals ik mijn schoonfamilie noem) in Madrid en vooral niet naar de hel van Amsterdam. ik wil een nieuw leven in de Nieuwe Wereld.
‘Waar gaan we lunchen, Arturo?’ vraagt ze nu heel dwingend.
‘ik weet het niet Carmencita, het eten hier is geen feest, ik heb de moed opgegeven, we kunnen beter pinga gaan zuipen.’ Natal wordt a cidade do sol genoemd, de zonnestad: bountystranden, klapperbomen, hangmatten, buggytours door de duinen, surfdudes, bilveters en sekstoerisme. Culinair gezien is de stad gehuld in duisternis. De Braziliaan heeft een onbegrijpelijke voorkeur voor frituren, werkelijk alles wordt in het kokend vet gesmeten. Op het strand van Ponta Negra komen af en toen mulatten met oesters en garnalen langs. De oesters zijn tot op zekere hoogte vers, de garnalen zijn bij wijze van uitzondering gegrild. ik heb er een aantekening van gemaakt in mijn notitieboekje. Mijn Lonely Planet zegt dat het eten in Brazilië geweldig is en dat de inwoners van de deelstaat rio Grande do Norte potiguares worden genoemd, garnaleneters in de Tupi-taal. De potiguares doen echter verschrikkelijke dingen met de garnalen. Gisteren heb ik in een immense vreetschuur uit wanhoop ook de schillen maar opgegeten, zo erg was het vlees van de beestjes toegetakeld.
in een volkstent eten we feijoada, de nationale trots. Het is een restaurante por quilo: de klant rekent het gewicht van zijn zelf opgeschepte maaltijd af. Een blanke man in een schreeuwend negerhemd tokkelt bossanova op een elektronisch orgeltje, dikke stellen schuifelen tussen de kippenbotjes op de vloer. Dus dit is ginga, de Braziliaanse levenskunst, het ogenschijnlijk achteloze maar geniale voetenwerk van de Braziliaanse voetballer.
Carmen kijkt naar de worst en de hompen varken die in haar bonenprut drijven: ‘Arturo, volgens mij is dit een caloriebom.’ Ze heeft de gewoonte om bij alles wat we eten – van chocoladerepen tot serranoham – het exacte aantal calorieën op te dreunen. Vroeger had ik wel eens vriendinnen die enkel koosjer aten, het kan altijd erger. Carmen eet gelukkig alles, van verse bloedworst tot varkenslippen en bokkenkloten, zoals het de spanjool betaamt. We spoelen de feijoada weg met een plas aguardiente en waggelen een uur later naar buiten. Het schemert, een vette walm van gefrituurde vis en zeelucht slaat ons in het gezicht, we zijn onmiddellijk drijfnat van het zweet. Langs de kustweg staan transseksuelen te ruziën. Een piemelnaakte neger met een opgespoten bilpartij trekt achter een struikje een beha aan. Mogelijke klanten rijden stapvoets voorbij en houden het verkeer op.
Carmen wil een praatje maken met de hoeren, ik trek haar weg.
‘Je verpest hun klandizie Carmencita, please, vamonos, we gaan naar het hotel, faire dodo.’
We spreken een raar mengelmoesje van Frans, Spaans en Engels met elkaar. Carmen maakt vaak grappen over mijn Spaans. ik maak geen grappen over haar Nederlands omdat ze dat niet spreekt. in Brussel ging ze enkel met spanjolen en Franstaligen om.
‘Allez-hop, Carmencita, vamos a mimir!’ in het hotel ploft ze op het bed en valt in zwijm. ik drink op het balkon nog een halve fles pinga leeg. in het zwembad drijven genetisch minderbedeelde Engelsen, uit een gettoblaster knalt snoeiharde house. ik schurk tegen Carmen aan, te dronken om me zorgen te maken over morgen. We hebben onze kleren nog aan.

Coelho met kater

Op het strand van Pipa, volgens de Lonely Planet een global village, verwerken we onze kater. Ons ontbijt begint eentonig te worden: een kokosnoot met rum. ik brom tegen Carmen dat het gezien mijn lamlendige staat niet zo’n goed idee was om naar Pipa te gaan. Het vissersdorp bezuiden Natal wordt overspoeld door nietsnutten: melkwitte Duitse meisjes met rastahaar, surfers die op zware criminelen lijken, vunzige hippies en inheemse onrendabelen die hand- en spandiensten aanbieden. Carmen kijkt geamuseerd naar de optocht der teenslippers, ik voel mij dertig jaar ouder dan mijn grote liefde. ‘Arturo, weet je dat ze hier een ecologisch park hebben? Het is het laatste stukje Atlantisch regenwoud van Brazilië en je kunt er tussen de dolfijnen zwemmen.’
‘Carmencita, por favor, mag ik even rustig mijn kokosnoot leegslurpen? Jezus, ik zit net, wil je niet wat eten? Ze zijn net empanadas aan het frituren. ik begin anders wel trek te krijgen.’
Carmen trekt wit weg en begint te kokhalzen, de bonen van gisteren en de aguardiente spelen op. ik vind Carmencita mooi als ze brak is, met haar verwilderde rossige haar, haar waterige honingogen, de sproetjes op haar bleke gezicht, de aandoenlijke tatoeage op haar schouder en haar lullige safarihoedje.
‘Hoeveel staat er eigenlijk nog op onze rekening, Carmencita?’
Als het even kan vermijd ik gesprekken over geld, maar nu ze brak is durf ik het wel aan. We gebruiken samen haar Spaanse bankrekening, op mijn Nederlandse rekening sta ik tweeduizend euro rood.
‘Arturo, ik heb het gisteren gecheckt, er staat nog maar vierhonderd euro op, en daar moeten de bustickets naar Paraguay nog vanaf.’
Carmen was een peuter toen haar ouders uit elkaar gingen.
Louise, de moeder van Carmen, is een Française uit Parijs. Louise bleef alleen achter met Carmen, haar twee jaar oudere broer Pelayo en haar zes jaar oudere zus Juliette. Louise kon ternauwernood haar gezin onderhouden en werkte zich het schompes. Jaime, Carmens vader, betaalde wel het paardrijden, skien, golfen en de Franse nonnenschool in Madrid. Noblesse oblige. Carmen is nog steeds doodsbang om ook maar een cent rood te staan, ik weet niet beter dan dat ik in de min sta. Zus Juliette heeft haar jeugdtrauma voortvarend aangepakt en is met de op een na rijkste man van Spanje getrouwd. (Nummer een was al bezet.) Carmen heeft mij.
Komt tijd, komt raad, Carmencita.' Ik kalmeer Carmen op mijn gebruikelijke laconieke wijze: dat we allebei snel een baantje zullen vinden in Asuncion, dat mijn reisgids een bestseller gaat worden en dat ze in uiterste nood haar zus kan bellen. Echt overtuigend klinkt het niet, ik hoor mijzelf zwetsen. 'Kom, laten we naar die ecologische troep gaan. ik word een beetje duizelig van die kokosnoot, ik kan wel wat beweging gebruiken, lieverd.'
Na een kwartier bereiken we de Baia dos Golfinhos. in de baai is geen dolfijn te bekennen, ook de door Lonely Planet beloofde zeeschildpadden laten het afweten. Vrijwel alle badgasten hebben de backpackersbijbel opzichtig naast zich liggen, als een herkenningsteken. Ik turf drie meisjes die Paulo Coelho lezen en vang flarden van een gesprek op tussen twee Amerikanen. Een knul met een sik, een zonnebril met oranje glazen en een T-shirt van de Pittsburgh Pirates: 'Dude, je moet naar het Madeiro-strand voor dolfijnen. Overal flippers, zo ver als je kon kijken. You know, het water was zanderig, dus je zag ze niet aankomen, en dan ineens, bang, dan schoten ze naast je het water uit. En ze daagden me uit, wie er sneller was, ik op mijn surfboard of zij. Waanzinnig!' ik hoor een sprekende Lonely Planet-gids. Het is backpacker Esperanto, een simpele taal met hoofdzakelijk bedragen en informatie over hostels, transport, restaurants en absoluut onmisbare bezienswaardigheden. Het is een syndroom, een obsessie, een dwangneurose, een virus: lonelyplanetitis.
Ik heb mijn exemplaar in een bruine kaft gestoken, een truc die ik in de vroege jaren tachtig in de metro van New York toepaste om door onverlaten niet herkend te worden als domme toerist. Carmen vindt het raar dat ik een kaft om de gids heb gedaan; waarom zou ik me schamen? Ze vindt het ook raar dat ik nooit de weg wil vragen en dat ik winden laat in bed en dan met de lakens wapper.
We zitten samen op een badhanddoek en staren net als de andere stelletjes naar de einder. Surfers dobberen verveeld op zee, wachtend op wind en golven. Van een strandneger hebben we een gele parasol gehuurd. Het Brahma-bier is duur en lauw, ik vraag of Carmen inmiddels al honger heeft. We houden het allebei nooit lang vol op het strand met onze bleke sproetenkoppen. in België gingen we vaak wandelen op het uitgestrekte strand van Oostende, het liefst met noodweer, om daarna aan de boulevard Hasseltse jenever te drinken en garnalenkroketten te eten. Puffend bereiken we Pipa, de twee pakjes sigaretten per dag doen me geen goed. in het stoffige hoofdstraatje wordt een capoeira- demonstratie gegeven. Fletse Scandinavische meisjes kijken bewonderend naar de glimmende mulatten die zich uitsloven met hun traditionele vechtdans. in Europese hoofdsteden waren de capoeira-bendes op een gegeven moment net zo’n plaag als de Ecuadoriaanse panfluitindianen. ik krijg altijd last van plaatsvervangende schaamte als ik zoiets zie, vieze oude hippies die in een stadspark aan tai chi doen hoeft van mij ook niet. Kunnen ze die draken en kraanvogels niet nabootsen in hun slaapkamer, denk ik dan.
In de Lonely Planet las ik over een restaurant dat wordt uitgebaat door een Amerikaan die in Franse sterrenrestaurants zou hebben gewerkt. Als je tegen James zegt dat je jarig bent, aldus de Lonely Planet, krijg je een gratis toetje. Het restaurant is gezellig ingericht, met veel etnische rommel en lispelende loungemuzak. Een Engels meisje met een geringde neus komt ons het menu brengen. uit de keuken komt een knoflookwalm, Carmen straalt. Haar vader en haar moeder zijn waarschijnlijk de enige personen in Spanje die geen knoflook en uien eten. Volgens haar moeder omdat het ongezond is en bovendien is het niet netjes tegenover andere mensen, een asem van knoflook en uien. Toen we kort voor ons vertrek bij Louise in Madrid logeerden, durfde ik niet van het toilet gebruik te maken als ik moest poepen. ik haastte mij dan maar naar een café om de hoek, met het smoesje dat ik kranten ging kopen.
Ik bestel een fles witte wijn uit het zuiden van Brazilië. ik moet een kwak wasabi aan de sashimi toevoegen om de levertraansmaak weg te werken. Toch eet ik de prut op; het zal mijn Hollandse inborst zijn. ik moest van mijn moeder altijd mijn bord leegschrapen, eten weggooien is een zonde. Ma zou blij zijn geweest met het Braziliaans kilobuffetsysteem: wat je te veel opschept en dus niet opeet, moet worden terugbetaald. Carmen heeft weliswaar de Tweede Wereldoorlog niet meegemaakt zoals mijn moeder maar veegt haar bord altijd schoon tot het glimt. Mijn prinses pelt tevreden haar garnalen, als ze eet is ze helemaal in haar eigen bubbel. We hebben nog steeds geen ruzie gemaakt.
Ik giet de tweede fles wijn leeg en vraag de rekening aan het meisje met de ring door haar neus. ‘Mijn vriendin is jarig en dat wil ze graag vieren met een toetje on the house.' De serveerster kijkt mij onbegrijpend aan. ‘Nou, dat las ik in de Lonely Planet, en mijn vriendin is vandaag jarig, en ze zou graag de flan willen hebben.’
‘O, daar weet ik niets van, en de baas is inkopen doen in Natal. ik weet niet of ik daar over kan beslissen, ik werk hier nog maar een week.’
‘Nou, you dumb fuck, geef ons dan maar heel snel twee glazen cachaça, voordat ik een boze brief ga schrijven aan de Lonely Planet.’ De wijn valt verkeerd, ik heb een kwade dronk over me. Carmen kijkt mij wazig aan. We moeten weg uit het restaurant. We strompelen naar onze paalhut die praktisch in de branding staat. Vijftig euro voor brandhout op poten, met een muf matras vol zaadvlekken, een kapot toilet en een schilderij met ons uitzicht. ik heb twee flessen pinga gekocht, Carmen valt als een blok in slaap.

Een ritssluiting met tulpen

Ik ben badend in het zweet wakker geworden. Ik heb gedroomd maar weet niet meer wat. Vroeger hield ik een droomdagboek bij. Ik werd een jaar lang gekweld door vreselijke hoofdpijnen die om elf uur 's ochtends begonnen en pas laat in de avond in kracht afnamen. Ik had op aanraden van mama alles geprobeerd: een droomdagboek, psychotherapie, Bach-therapie, iriscopie, acupunctuur, aurafotografie, helderzienden. Ik was met roken en drinken gestopt, ik rende elke dag twintig kilometer, maar niets hielp. Op een dag waren de pijnen weg, zomaar. Het is nu vijftien jaar geleden en sindsdien houd ik mij verre van al die esoterische ellende. Carmen daarentegen is zo bijgelovig als de neten. In Madrid ging ze regelmatig naar een vidente, een waarzegster. Als ik Carmen betrap op enige vorm van bijgeloof, zeg ik steevast dat ze van Moorse afkomst is en dat haar familie zich gedwongen tot het christendom heeft bekeerd tijdens de Reconquista van het Iberisch Schiereiland.
Mijn moeder was met de helm geboren. Ze voorspelde ongevraagd mensen de toekomst, of die nou rooskleurig was of niet. 'O,' zei ze dan tegen iemand in de supermarkt, 'u heeft niet zo lang meer te leven, wat scheelt er eigenlijk aan?'
In de buurt werd mijn moeder de heks genoemd. Ze was erg gastvrij maar veel kinderen durfden niet bij mij thuis te spelen. Soms liep mama naakt door het huis of in de tuin en prevelde ze mantra's. Ze maakte altijd opmerkingen over iemands uiterlijk, iets wat ik van haar heb overgenomen. Op straat wees ze altijd naar mensen met een afwijking, en dan zei ze luid en duidelijk zodat iedereen het kon horen: 'Kijk Tuurtje, die jongen heeft een waterhoofd (of een bochel of een hazenlip)!' Een mongooltje noemde ze een ongelukkig kind.
Toen mijn moeder in een ambulance naar de inrichting werd afgevoerd, haalde de straat opgelucht adem. ik droom nog regelmatig over mama, ik mis haar. ik mis haar onvoorwaardelijke liefde.
Ik ben zo bang, bang dat Carmen mij alleen achterlaat in Zuid- Amerika.
Buiten ruist de branding, Carmen snurkt tevreden in mijn armen. ik kijk naar het enorme litteken op haar rechterschouder, een ritssluiting van dertig centimeter. Ze heeft er tulpen omheen laten tatoeëren, dat staat wat vrolijker. De arm lag er bijna af na haar vreselijke ongeluk op Sicilië, waar ze een jaar archeologie in Palermo studeerde. Ze lag vijf dagen in coma, zwevend tussen leven en dood. Volgens haar vrienden is ze sindsdien erg veranderd. in Brussel kreeg ze korting in het zwembad op het Vossenplein omdat ze deels invalide is. Voor het ongeluk deed ze fanatiek aan alle mogelijke sporten: hockey, golfen, skiën, zoals het een meisje uit een keurig Madrileens milieu betaamt. ik heb haar nooit horen klagen over het ongeluk. We zwommen dagelijks in het zwembad, om half acht in de ochtend. ik probeerde een halfjaar lang tevergeefs oogcontact met haar te maken.
Toen we elkaar voor het eerst spraken, in café Central, vertelde ze mij dat ze miope is, bijziend, daarom was er nooit oogcontact. Ze herkende mij in het café omdat we eens samen voor de kassa stonden in het zwembad. Ze droeg een prachtige rode jas en had een exemplaar van ¡Hola! bij zich, het Spaanse roddelblad over de high society. Het huwelijk van haar zuster stond er in geuren en kleuren in, normaal gesproken las ze dat blad niet. Ik was blij dat ze niet Vlaams was. In café Central ging alles ineens heel snel. We schoten in de lach toen we elkaar herkenden, en schoven samen aan een tafel. ‘Ik herkende je niet met je kleren aan,’ zei ik gevat. Ik had een jaar geen alcohol gedronken. Ik was een boek aan het schrijven over de islam in Brussel. Dankzij Carmen was ik verkocht. We dronken in hoog tempo rum, die avond begon ik ook weer te roken. We spraken opgewonden alle talen door elkaar: Frans, Engels en Spaans. Carmen was van 3 november, ik van 4 november. Ze woonde letterlijk bij mij om de hoek, ik in de rue des Chandeliers, zij aan de Place de La Chapelle, tegenover het smerigste frietkot van België (de eigenaar was een Albanees). Ik wist toen al dat ik naar Paraguay zou gaan. Carmen wilde door Brazilië reizen en een jaar in rio de Janeiro wonen.Ze had geen medereizigers kunnen vinden en zei tegen mij toen we elkaar een vol uur kenden: dan gaan wij toch samen op reis, we zien wel waar het schip strandt. We gingen die nacht op stap zonder te slapen en ’s morgen om half acht aan de carajillo, koffie met rum. Het zwemmen schoot erbij in en Carmen verzuimde voor het eerst in drie jaar haar werk.
’s Avonds zaten we samen in mijn bad, alsof we elkaar een eeuwigheid kenden. ‘ik neuk nooit de eerste avond,’ zei ze schuchter.
‘Bueno, dan neuken we morgen toch?’
Sindsdien zijn we onafscheidelijk.

© Arthur van Amerongen 2012
© Nijgh & van Ditmar 2012
© Auteursfoto Carlos Bittar

Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum