Leesfragment: Meneer Sadek en de anderen

27 november 2015 , door Kaweh Modiri
| |

12 april verschijnt de debuutroman van Kaweh Modiri, Meneer Sadek en de anderen. Vanavond op deze site een fragment.

‘De kalmte van de stad, die elke avond om zes uur leek uit te doven, deed vermoeden dat het vluchten hier ophield. Een gevoel waar ik maar moeilijk aan kon wennen.’

Na verschillende pogingen slagen de ouders van de vijfjarige Sam er eind jaren tachtig eindelijk in om hun getergde vaderland Iran te ontvluchten. Ze komen in Amersfoort terecht, de meest gemiddelde stad van Nederland. Maar de herwonnen vrijheid leidt niet tot het gelukkige leven dat het gezin voor ogen stond. En dan halen ze ook nog eens de mysterieuze meneer Sadek in huis, een verdwaalde ziel die iedere gemeenschapszin aan zijn laars lapt. Als Sam Sali leert kennen, een mooie Iraanse die in Parijs woont en die zich net als meneer Sadek geen illusies maakt over het leven, is hij op slag verliefd. Sam besluit nog één keer op de vlucht te slaan.

Meneer Sadek en de anderen is een eerlijk en onopgesmukt debuut van een intelligente en uitdagende nieuwe stem. Kaweh Modiri (1982) studeerde in 2010 af aan de Gerrit Rietveld Academie. Hij heeft diverse korte verhalen en theatervoorstellingen geschreven en geregisseerd. Momenteel werkt hij in Schotland aan een film.

Een tijdlang probeerde mijn vader milieuboer te worden. Er was maar één kringloopwinkel in Amersfoort, en die heette De Milieuboer. De zaak lag op een braakliggend stuk grond achter het station. De eigenaar was stokoud en leed structureel verlies. Hij wilde niets liever dan verlost worden van zijn bedrijf, zodat hij met pensioen kon gaan. Ik had nog nooit een betalende klant in de zaak gezien. Elke keer als ik er met mijn vader naartoe ging zat de man met gebogen schouders achter de kassa en keek hij beduusd de lege winkelruimte in. Toch wist mijn vader zeker dat er flink wat geld omging in die tent.
‘Die milieuboer is stinkend rijk!’ zei hij ’s morgens bij het tandenpoetsen tegen me. ‘Waarom zou hij anders met pensioen gaan?’ In mijn vaders verbeelding gingen alleen rijke mensen met pensioen. Hij droeg een wit hemd en een Koerdische broek. Zijn zwarte, gekrulde haren had hij strak naar achteren gekamd.
‘Wij worden ook rijk! Let maar op!’ besloot hij overtuigd.
Misschien kunnen we dan eindelijk tandpasta kopen die een beetje schuimt, dacht ik bij mezelf. Maar dat zei ik niet. Tijdens het tandenpoetsen was mijn vader plannen aan het smeden. Dan mocht je hem niet storen met zoiets onbenulligs als tandpasta. Dat zou hij je tot in de eeuwigheid kwalijk nemen. Daarom had hij zo’n spijt dat hij met mijn moeder was getrouwd: zij vond dat soort dingen belangrijk. Ze vond het ook belangrijk dat hij eerst een contract zou afsluiten met de milieuboer voordat hij tweedehands zooi ging inslaan. Maar daar had mijn vader geen oren naar. ‘Je moet nooit naar je moeder luisteren!’ was zijn wijze raad.
Die zomer hielp ik hem de zaak van de grond te krijgen. Ik was twaalf en zou na de zomervakantie naar de eerste klas van de middelbare school gaan.
Om milieuboer te worden moesten we volgens mijn vader eerst een grote hoeveelheid tweedehands spullen kopen. Meestal waren die spullen afkomstig van iemand die dood was. Ik speurde de overlijdensberichten in de krant af en belde de nabestaanden op voor een afspraak om de inboedel op te komen halen. Dat vond ik moeilijk. Het begon al bij ‘gecondoleerd’. Daar struikelde ik altijd over. Als ik het oefende voor de spiegel ging het prima. ‘Gecondoleerd, gecondoleerd, gecondoleerd.’ Maar zodra ik iemand aan de lijn had tegen wie ik het moest zeggen, bleef ik erin stikken. Ik sprak ook heel snel. Ik kon me alleen verstaanbaar maken door de woorden overdreven langzaam uit te spreken. Alleen had ik daar het geduld niet voor.
In plaats van de woorden langzaam uit te spreken zei ik alles twee keer: ‘Goedemorgen meneer, gecondodeerd. Gecocoleerd. Ik bel over uw vader. Die is dood. Klopt dat? Klopt dat? Gecomboleerd. Gecomoneerd!’
Vaak had ik er meer moeite mee dan de nabestaanden, die ijzig kalm klonken aan de telefoon.

‘Morgen wordt hij begraven. Kom overmorgen maar langs. Dan maken we een prijsje.’
Het leek alsof hij met een tandenstoker tussen zijn tanden had zitten wachten op mijn telefoon, denkend aan zijn prijsje.
De dode man wiens spullen we gingen ophalen heette Henk. Dat vertelde zijn zoon ons. Henk woonde in Leusden. In Leusden wonen mensen die Amersfoort te druk vinden. Daar kunnen ze de hele dag over klagen, over hoe druk Amersfoort is: een stad met twaalf wijken, achttien winkelcentra, en bovendien een groeistad, daar kon men toch niet fatsoenlijk wonen?

‘Lars!’ zei de zoon, terwijl hij me een stevige handdruk gaf. Hij droeg een donkerblauwe broek die tot aan zijn knieën kwam, een bijpassend t-shirt en sandalen. Hij was kalend en een beetje dik. Lars had zijn vaders huis al ontruimd. Het gras was gemaaid en de ramen waren gelapt. Misschien was hij daarom zo opgewekt.
‘Ik heb net koffiegezet, komen jullie een koppie doen?’ vroeg Lars. Hij stapte zelf vast naar binnen.
‘Wat moeten we nou met koffie?’ sneerde mijn vader.
‘Koffie kan geen kwaad,’ antwoordde ik, en volgde Lars het huis in. Ik vond dat we hem gezelschap moesten houden. Kennelijk had hij geen familie of vrienden die hem konden bijstaan en wij konden best tien minuten missen.
Het was muisstil in de stoffige huiskamer, die op drie houten stoelen na geheel leeg was. Het rook er muf, alsof Henks kist nog in ons midden stond.
Lars nam een slokje van zijn koffie en tuurde voor zich uit.
Pap roerde langdurig in zijn kopje. Er mocht geen korreltje suiker onopgelost blijven.
‘Henk was al oud,’ zei Lars zonder ons aan te kijken. ‘Maar hij was nog fit.’ Nu staarde hij me aan. Ik vond dat ik iets moest doen, of zeggen, maar wat?
‘Kon hij nog wel lopen en zo?’ vroeg ik.
‘Jaaa.’ Hij bleef er heel lang en traag bij knikken. Blijkbaar kon Henk nog heel goed lopen.
‘Maar hij hield wel van een glaasje,’ voegde Lars er somber aan toe.
‘Een glaasje van wat?’ vroeg ik. Ik zag voor me hoe Henk verveeld door Leusden slenterde en overal een glaasje limonade dronk. Was hij daarom doodgegaan?
‘Wat er maar was,’ antwoordde Lars, en nipte weer van zijn koffie.
‘Ja, maar wat dan?’ vroeg ik ongeduldig. Ik wilde echt weten wat Henk dronk.
Hij keek me ongemakkelijk aan, wilde geen antwoord geven op mijn vraag. Waarom was hij er dan over begonnen? Ik liet het maar rusten.
Mijn vader dronk zijn kopje leeg. Hij had zich nog lang niet verzoend met de dood en vond de sfeer ondraaglijk.

In de garage stonden heel veel dozen die netjes op elkaar waren gestapeld, en een aanhangwagen. Maar de aanhangwagen wilde Lars niet verkopen.
‘De aanhangwagen is van mij,’ zei hij. ‘Alles wat in dozen zit mogen jullie meenemen. Dat is allemaal van Henk.’
‘Hoeveel voor de aanhangwagen?’ vroeg mijn vader.
‘De aanhangwagen is van mij,’ herhaalde Lars, terwijl hij met zijn duim naar zijn borst wees. ‘Die verkoop ik niet.’
Lars was zo’n man die zomaar ineens kon ontploffen wanneer je hem te vaak dezelfde vraag stelde. Op school hadden we er ook zo een. Dypak heette hij. Je hoefde maar drie keer een onzinnige vraag te herhalen of hij begon met tafels te smijten en te roepen dat hij ‘de hindoedictator’ was, alsof dat hem speciale krachten gaf. Hij wist wel opvallend vaak weg te komen met de ravage die hij aanrichtte, omdat hij de decaan er keer op keer van kon overtuigen dat het een religieuze uiting was geweest.
‘Vijftig voor de aanhangwagen,’ zei mijn vader weer. Vanaf het moment dat we in de garage stonden had hij zijn ogen er geen moment van afgewend. Hij leek gehypnotiseerd te zijn door dat verdomde ding.
Lars werd rood op zijn bolle wangen. ‘Die aanhangwagen is van mij!’ herhaalde hij. ‘Hij is niet te koop.’ Hij stapte de garage uit en ging op het erf staan, in de brandende zon, met zijn handen in zijn zij, en keek als een verongelijkt kind naar de grond.
‘Wat sta je hier nou te doen? Jij spreekt de taal, ga hem overhalen,’ zei mijn vader.
‘Hij wil hem niet verkopen, pa. We kunnen hem toch niet dwingen?’ Ik begreep niet hoe hij zich zo ongevoelig kon opstellen. Hij vond zeker dat Lars zich aanstelde, dat hij maar geen advertentie had moeten plaatsen als hij echt zo verdrietig was.
‘Ik heb ook niets aan jou,’ beet hij me toe. Hij stapte naar buiten en ging naast Lars op het erf staan. Hij legde zijn arm troostend over zijn schouder.
‘Zestig. Dat is mijn laatste bod,’ zei hij vriendelijk.
Even later reden we met Lars’ aanhangwagen over de brug. Mijn vader was dolgelukkig. Hij had zijn raam helemaal opengedraaid en was een liedje aan het neuriën dat hij altijd zong toen we nog in Istanbul woonden: ‘...mijn tas gepakt, met mezelf alleen, vertrokken uit je stad...’

Op de terugweg stopten we bij het asielzoekerscentrum. Toen oom Ruz net in Nederland was komen wonen, bezocht ik hem daar regelmatig. Ik kon er urenlang zaalvoetballen met uitgeprocedeerde asielzoekers. Het was een groot pand, dat eens als gevangenis had gediend. De vele kleine kamertjes hadden geen ramen en de eerste keren dat ik er kwam leek het me een doolhof. In de eindeloze gangen rook het altijd naar Somalische kruiden.
Nadat oom Ruz een verblijfsvergunning had gekregen en tante zich bij hem had gevoegd, verhuisden ze naar een appartement in Montfoort. Vanaf dat moment mocht ik van mam niet meer naar het centrum. Het lag te ver van ons huis vandaan en ze vond dat er te veel criminelen rondliepen. De dieven die daar fietsen, schoenen en kleding verkochten, riepen alsmaar: ‘Het is ons recht. Het is onze olie!’
Nu was ik er met mijn vader om naar werkers te zoeken. Later die week moest er een lading goederen worden opgehaald in Groningen en hij vond dat we extra spierkracht nodig hadden voor het zware sjouwwerk. In het centrum was mankracht goedkoop. De paar tientjes die ze met een dag werk konden verdienen waren genoeg om een nacht de stad in te gaan. Je moest alleen goed zoeken naar iemand die betrouwbaar was en het werk niet schuwde.
Mijn vader ging op zoek naar zo iemand en ik vertrok naar de sportzaal. Ik was er al een tijdje niet geweest en kende de nieuwe mensen niet, maar de gebruiken waren onveranderd. In de sportzaal werd zoals altijd gevoetbald. Teams van vier, bestaande uit kinderen, jongens en mannen. De teams werden verdeeld per land of huidskleur. De zwarten tegen de witten. Of de Afghanen, Iraniërs, Irakezen, Somaliërs, Joegoslaven, enzovoort tegen elkaar.
Ik sloot me aan bij de Afghanen. Ze spraken een dialect dat ik grotendeels kon verstaan en ik vond hen sympathieker dan de Iraniërs, die de hele tijd scholden op elkaar en de tegenstander.
Het ging er zoals altijd hard aan toe. Mannen van veertig schroomden niet om een jochie van tien onder de grond te stoppen, al was de bal mijlenver verwijderd van de plaats delict. Alle frustraties over de erbarmelijke leefomstandigheden en de onzekere toekomst manifesteerden zich bruut op het speelveld. Binnen de kortste keren liep het uit op een ruzie tussen de Iraniërs en de Afghanen. Ik vocht strijdlustig mee aan de zijde van de Afghanen, tot verbijstering van een achtjarige landgenoot.
‘Wat ben je aan het doen, brillemans? Je bent toch geen Afghaan!’
Ik duwde hem tegen de grond en klemde zijn armen onder mijn knieën.
‘Ben ik geen Afghaan?’ riep ik in zijn gezicht. ‘Nou? Zeg dan. Ben ik geen Afghaan?’ In een mum van tijd had ik het dialect overgenomen. Ik streed voor volk en vaderland, al was het niet mijn eigen volk. Net op dat moment liep mijn vader de sporthal in.
‘Laat hem los!’ riep hij boos.
Ik klauterde overeind.
‘De volgende keer sla ik die dikke bril van je kop,’ zei het jongetje jankend. Ik wilde hem weer naar de keel vliegen, maar mijn vader voorkwam dat. Hij pakte me bij mijn kraag en sleurde me de trappen af.

[...]

© Kaweh Modiri
© auteursportret Merlijn Doomernik

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum