Een van de genomineerden voor de Libris Geschiedenisprijs 2012 is Coos Huijsen. Huijsen dankt deze nominatie aan zijn Nederland en het verhaal van Oranje. In deze Nacht een uitgebreid fragment uit het eerste hoofdstuk van dit boek.
In Nederland en het verhaal van Oranje schetst Coos Huijsen de aard en betekenis van het langdurig huwelijk tussen Nederland en de Oranjes, een geschiedenis die teruggaat tot Willem van Oranje. Het is het inspirerende verhaal van een geslaagde vrijheidsstrijd tegen het Spaanse wereldrijk en een vroege aanzet tot democratisch denken, ruim tweehonderd jaar voor de Amerikaanse en Franse revoluties.
Het verhaal van Oranje is dan ook een wezenlijk aspect van ons cultureel erfgoed. Nederlanders associëren het met gemeenschappelijke waarden als vrijheid, verdraagzaamheid en eenheid in verscheidenheid. Nog tijdens de Tweede Wereldoorlog werden velen erdoor geïnspireerd, en het huidige Oranjegevoel mag dan vager zijn dan het vurige oranjepatriottisme van destijds, het is zeker niet zonder betekenis.
Coos Huijsen ziet op grond van onze geschiedenis weinig in de introductie van een ceremonieel koningschap en pleit juist voor een bewust 'republikeins koningschap' - dat verrassende perspectieven biedt.
Volkeren hebben zo hun verhalen
In een enigszins anekdotisch artikel in de Volkskrant verhaalde de Amsterdamse wetenschapper van Marokkaanse afkomst Fouad Laroui in 2005 hoe Frankrijk, toen hij daar in 1989 verbleef, trots zijn Revolutie herdacht. Deze werd gevierd als basis van de volkssoevereiniteit en van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. President François Mitterrand had een kunstenaar zelfs de opdracht gegeven een bronzen allegorie te vervaardigen: ‘Frankrijk schenkt het Universum de vrijheid’. De toenmalige Britse premier Margaret Thatcher vond dit allemaal veel te pretentieus en stelde, tot verontwaardiging van de Fransen, dat het de Engelsen waren geweest die al een eeuw eerder met de Glorious Revolution en de Bill of Rights de basis hadden gelegd voor de democratie. Toen Laroui zich daarop in Amsterdam had gevestigd, stuitte hij in de periode dat hij zich oriënteerde in de Nederlandse samenleving, tot zijn verrassing echter op een veel vroeger ‘cruciaal volkshistorisch geschrift’, het Plakkaat van Verlatinghe, opgesteld in 1581 door de Staten-Generaal. In dit geschrift werd Filips ii van de troon vervallen verklaard en werd de soevereiniteit aanboden aan de hertog van Anjou, broer van de Franse koning. Enthousiast stelt Laroui: ‘Hier werd de essentie van het hele politieke denken van de moderne tijd verwoord: de vorst is de dienaar van zijn onderdanen en niet het omgekeerde; het volk en zijn vorst hebben een overeenkomst met elkaar gesloten (niks geen koning ‘bij de gratie Gods’...). Als de koning niet aan zijn verplichtingen voldoet, heeft het volk het recht hem van de troon te stoten. Hier werd dus maar even twee eeuwen vóór Robespierre vastgesteld dat de soevereiniteit in laatste instantie bij het volk ligt, dat het zijn gunsten naar eigen goeddunken kan verlenen of hernemen. [...] Kort daarop hoorde ik dat toen Thomas Jefferson de Amerikaanse grondwet aan het opstellen was, hij over een kopie van het Placcaet beschikte.’ Gelet op de titel van zijn artikel ‘Trots heelt gespleten natie’ en op de aard van zijn betoog was deze onbevangen observator van mening dat Nederland in zijn ontstaansgeschiedenis een origineel en inspirerend verhaal bezit dat ook thans nog dienstbaar zou kunnen zijn aan de sociale cohesie. Groot was zijn verbazing dat zijn enthousiasme hierover niet werd gedeeld door zijn Nederlandse collega’s, stuk voor stuk intellectuelen die, zoals hij stelde, de indruk wekten niet te weten waarover hij het had ‘of dat ze het allemaal geen moer kon schelen’. Een dergelijke houding, die neerkomt op veronachtzaming van het culturele erfgoed, maakt de ‘bijtende diagnose’ van de Britse historicus Jonathan Israel, dat de Nederlandse elite ‘opzichtig het onderhoud van het eigen verleden had verwaarloosd’, dan ook wel begrijpelijk, en zoiets blijft niet zonder betekenis voor het natiebesef en voor de politieke cultuur van het land. Al eerder dan Laroui hadden buitenlanders zich geboeid getoond door het verhaal van de Nederlandse Opstand. Zo liet zowel Goethe als Schiller zich aan het eind van achttiende eeuw in hun ode aan de vrijheid inspireren door de Nederlandse Tachtigjarige Oorlog als vroege en heroïsche vrijheidsstrijd. Friedrich Schiller schreef in 1788 Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der spanischen Regierung. Zijn vriend Goethe rondde in 1788 het treurspel over Egmond (1522-1568) af, een van de helden uit het begin van de Opstand. Beethoven schreef hierbij in 1809, in opdracht van het Weense Burgtheater, de muziek, wat resulteerde in de Ouverture Egmond. Weer later zou Ernest Renan, die in 1882 een lezing hield over de natie, eveneens opvallend blijk geven van zijn affiniteit met de Nederlandse Opstand. In deze Sorbonne-voordracht, Qu’est-ce-qu’une nation?, gaf hij in een doorwrocht betoog de essentie van het begrip natie weer. De stelling van Laroui, dat een heroïsch verhaal uit het verleden dienstbaar kan zijn aan het natiebesef, vindt ondersteuning in Renans visie op de natie. Het aantrekkelijke bij Renan is dat hij niet uitgaat van de romantische veronderstelling van een objectief bestaande ‘Volksgeest’. Bovendien wees hij de toenmalige, gebruikelijke aannames met betrekking tot vaste kenmerken van de natie zoals ras, taal, religie of geografische situaties categorisch af. Hij zag de natie dan ook niet als een statische en gesloten gemeenschap, ze was juist open en constant in wording. Deze openheid sloot zelfs een uiteindelijke Europese statenbond niet uit. Voor Renan, die van de volkssoevereiniteit uitging en de democratie zag binnen haar cultuurhistorische context, is de natie er dankzij de wilsovereenkomst van vrije, solidair verbonden mensen, ‘ontstaan door het besef van de offers die men gebracht heeft en die men geneigd is opnieuw te brengen’. Omdat dit concept zich uitstekend laat harmoniëren met het moderne, democratische gedachtegoed, is het niet verbazingwekkend dat er in de discussie over de natie weer vaker naar Renan wordt verwezen. Samenvattend schuilt zijn actualiteit hierin dat het wezen van de natie niet wordt bepaald door objectieve criteria, maar is te vinden in de subjectieve ‘wil tot verbonden-zijn en verbonden-blijven’. Ook bij hem kan de natie worden gezien als een ‘verbeelde gemeenschap’, maar dan als een historische lotsgemeenschap, als resultaat van een subtiel spel tussen ‘herinneren en vergeten’, en in deze zin acht ik het begrip historische lotsverbondenheid nog steeds werkbaar. Verhalen gebaseerd op een gemeenschappelijk heldhaftig verleden zag Renan als het ‘maatschappelijke kapitaal’ voor de natie. In dit verband noemde hij expliciet de Nederlandse Opstand, die hij omschreef als ‘een daad van heldhaftige vastberadenheid’. De relatie van Nederland met het Huis van Oranje als resultaat van een gedeelde geschiedenis kwalificeerde hij zelfs enigszins eufoor als een ‘innig huwelijk’ en hij vond het maar riskant voor het voortbestaan van de natie als te eniger tijd deze verbintenis aan hechtheid zou verliezen. Het verschijnsel dat buitenlanders zoals Friedrich Schiller en Ernest Renan gecharmeerd waren van de Nederlandse Opstand, is eigenlijk niet zo verwonderlijk. Zij zagen het als een inspirerend verhaal van het verhaal van een gepassioneerde verhouding een geslaagde vrijheidsstrijd tegen de Habsburgse wereldmacht. Deze Opstand had vervolgens geleid tot het ontstaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, een uitzonderlijk fenomeen in het monarchale Europa van het ‘ancien régime’. Uitzonderlijk hieraan is ook het optreden van de Oranjes, een dynastie die zich verdienstelijk maakte in de strijd voor vrijheid en verdraagzaamheid en tegen het absolutisme en die zich inzette bij de vestiging en handhaving van een vrije republiek. Zo ligt deze specifieke ontstaansgeschiedenis van Nederland, als vroege, heroïsche vrijheidsstrijd, ten grondslag aan de historische lotsverbondenheid tussen Nederland en Oranje. Voor de Nederlanders groeide het verhaal hierover uit tot de Oranjemythe. Behalve dat het in vergelijking met bijvoorbeeld de mythe van de Franse Revolutie, om een zeer vroege mythe gaat, is het eveneens uitzonderlijk dat hier de vrijheidsstrijd is gekoppeld aan een bepaald geslacht. Mijn uitgangspunt is dat naties zo hun mythen en verhalen hebben, en deze zijn niet zonder betekenis. Zoals filosofen als de Fransman Paul Ricoeur en de Amerikaan Richard Rorty stellen, is de menselijke identiteit in hoge mate een kwestie van verhalen die zin en samenhang bieden aan het bestaan van individu en gemeenschap. In dit hoofdstuk wordt aan de hand van de historiografie een beeld geschetst van de aard, betekenis en reikwijdte van het ‘verhaal van Oranje’ in relatie tot de historie en uiteindelijk tot het natiebesef van Nederland, in alle wisselvalligheid vanaf de zestiende eeuw tot de inhuldiging van Wihelmina in 1898. Enerzijds gaat het erom aan te tonen dat het ‘verhaal van Oranje’ of de Oranjemythe – hoewel het verschillend kon worden geïnterpreteerd en aan verandering onderhevig was – door de eeuwen heen een relevante rol speelde in een gedeeld verleden, zodat er in de betekenis van Renan kan worden gesproken van lotsverbondenheid. Anderzijds laat ik zien dat er sprake is van zoiets als een ‘Nederlandse paradox’. Dit wil zeggen dat zowel een republikeinse gezindheid als de liefde voor de Oranjedynastie beide voorkomen en dat dit een terugkerend en specifiek aspect is van de Nederlandse geschiedenis. Meer in het bijzonder gaat mijn aandacht uit naar de negentiende eeuw, die in Europa steeds meer in het teken kwam te staan van nationalisme waarbij het nationale verleden een belangrijke plaats innam. Het blijkt dat in Nederland de Oranjeliefde door de elites, veelal leidinggevend aan de onderscheiden zuilen, toen bewust en met succes is ingezet om het Nederlandse natiebesef te versterken. Maar Oranje zelf, meer in het bijzonder in de personen van de koninginnen Emma en Wilhelmina, was hierin allerminst passief. Het vitale Oranjepatriottisme dat rond de vorige eeuwwisseling manifest werd, sloot niet uit dat het ‘verhaal van Oranje’ niet door iedere bevolkingsgroep gelijk werd geïnterpreteerd. Daarom ga ik na waar die verschillen uit bestonden, wat ervan de consequenties waren en in welke opzichten het ‘verhaal van Oranje’ werd geïnstrumentaliseerd, zo niet misbruikt. Als het ‘verhaal van Oranje’ hier wordt aangeduid als een nationale mythe, wordt er een aan het gemeenschappelijk verleden ontleend verhaal mee bedoeld waar de natie, althans zeer velen, zich in willen herkennen en zich door laten inspireren. De eerste, meer substantiële geschiedschrijvingen over de Opstand, die tevens als meer richtinggevend kunnen worden beschouwd voor de Nederlandse historiografie, kwamen van Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) en Hugo de Groot (1583-1645). Beiden namen de vrijheidsstrijd als uitgangspunt en roemden Oranje voor zijn inzet. Zoals we zullen zien, speelden echter ook andere elementen een rol in het ontstaan van de Oranjemythe zoals de inbreng van de calvinistische predikanten, die de Oranjeprinsen graag als geloofshelden afschilderden, of de propaganda van de kant van de Oranjes zelf, die zeer effectief kon zijn. Wat betreft de populariteit van Oranje onder de lagere klassen, waarbij de prinsen niet alleen werden gezien als verdedigers van de vrijheid maar een rol kregen toegedacht als beschermers van het gewone volk tegen de regenten, is er overeenkomst met de mythe van de ‘goede koning’. Het verhaal van een klein volk dat zich had ingezet voor zijn vrijheid onder leiding van de prinsen van Oranje, die hiervoor ‘lijf en goed’ offerden, is zo in aanzet gegeven en vanaf het begin in liederen waaronder het Wilhelmus, bezongen. Latere beproevingen die het Nederlandse volk onder Oranjes leiding zou weerstaan, werden hieraan toegevoegd. De waarde van zo’ n nationale mythe acht ik niet primair afhankelijk van zijn feitelijke, historische betrouwbaarheid, maar de het verhaal van een gepassioneerde verhouding betekenis ervan zie ik, in de lijn van Durkheim en Malinowski, vooral bepaald door zijn sociale functie. Om één en ander te verhelderen, vergelijk ik op enkele gebieden de Oranjemythe met de mythe van de Franse Revolutie.
Een ‘gedroomde mythe’
Ook voor Renan, die zijn lezing Qu’est-ce qu’une nation? van 1882, opvallend genoeg al eens eerder had gehouden in Leiden in 1875, bood de Nederlandse Opstand het spannende verhaal van een vroege vrijheidsstrijd tegen het Spaanse wereldrijk. De leider, Willem van Oranje (24 april 1533-10 juli 1584), zou in de strijd vallen door moordenaarshand. Zijn laatste woorden, die hem als stervende apocrief werden toegeschreven: ‘Mon Dieu, aie pitié de mon âme et de ce pauvre peuple’, werden ontelbare keren geciteerd. De historicus J.W. Berkelbach van der Sprenkel gaf tijdens de Tweede Wereldoorlog – toen het verhaal als inspiratiebron meer dan ooit nodig was – met Oranje en de vestiging van de Nederlandse staat een impressie van deze ontstaansmythe van Nederland. Volgens hem wordt erin verwezen naar de inbreng en het offer van Willem van Oranje en was de mythe vanaf het begin gerelateerd aan waarden waaraan de natie is gehecht. Het beeld van de stervende Oranje zou het moment suprême zijn dat aan de mythevorming ten grondslag ligt. Hij stelt: ‘Hij heeft gestreden voor ons, voor onze vrijheden, voor de vrijheid van godsdienst, voor de erkenning van de menselijke persoonlijkheid. Hij vindt dit het meest treffend weergegeven in de vierde strofe van het Wilhelmus:
Lijf en goed al te samenHeb ick u niet verschoont.
Onderscheid makend tussen de historische en de mythische Oranje concludeert hij: ‘Zo is de mythische Oranje en de mythische Oranje is onsterfelijk.’ Oranje verkreeg het aanzien van Vader des Vaderlands en in het Wilhelmus werden de held en de strijd bezongen evenals in tal van andere liederen. Het is niet onbelangrijk dat zich onder de latere Oranjestadhouders sterke, standvastige figuren bevonden zoals Maurits, Frederik Hendrik en Willem III, die door hun inzet als verdedigers van de vrijheid, de mythe zouden bevestigen. Overigens laat dit onverlet dat de Oranjeprinsen voor hun zaak ook de nodige propaganda wisten te maken. Het ‘erfcharisma’ van Oranje vindt zijn oorsprong in het oude ‘verhaal van Oranje’ en vormt de basis van de Oranjeliefde van de Nederlanders. Deze Oranjemythe, die gaat over de ontstaansgeschiedenis van de natie, als gemeenschappelijke strijd verbonden met heldendom, kon voor Renan niet anders dan een gedroomde nationale mythe zijn. Dit sprak des te meer omdat er ook teksten bestaan zoals Oranjes Verantwoordinge (1568) en Apologie (1581) en het Plakkaat van Verlatinghe van de Staten-Generaal (1581), waarin de motieven en het goede recht van de strijd werden verwoord. Het Plakkaat van Verlatinghe en de Unie van Utrecht zijn te beschouwen als ‘de geboortepapieren van de Nederlandse staat’. In oorsprong betrof het een ‘conservatieve revolutie’. Dit wil zeggen dat de legitimiteit van het verzet in aanvang veelal werd gezocht in de verdediging van oude vrijheden, die men bedreigd achtte door de invoering van het absolutisme. Ook bij de latere Glorious Revolution in Engeland en de Amerikaanse Revolutie zou nog worden verwezen naar oudere vrijheden. Overigens waren die Nederlandse privileges waarop ter rechtvaardiging van de Opstand een beroep werd gedaan, op zichzelf al mythisch van karakter. Maar behalve in die oudere vrijheden vonden de Opstand en trouwens ook de Glorious Revolution en de Amerikaanse Revolutie een principiële rechtvaardiging in het calvinisme, dat de volksvrijheden beargumenteerde en de absolute macht van de vorst aan de kaak stelde. Oranje maakte bijvoorbeeld graag gebruik bij het opstellen van zijn Apologie van de inbreng van een van de bekende calvinistische monarchomachen Du Plessis Mornay. De toenmalige invulling van begrippen als vrijheid en volkssoevereiniteit kwam zeker nog niet volledig overeen met de huidige betekenis ervan. Op grond van het revolutionaire discours, waarin begrippen als vrijheden, privileges en de rechten van de Staten werden gedefinieerd en becommentarieerd, kan echter worden geconcludeerd dat de Opstand uiteindelijk uitgroeide tot een strijd voor de vrijheid en verdraagzaamheid, en zoals Kernkamp en Berkelbach van der Sprenkel aangeven, te beschouwen is als een vroege aanzet tot democratie. Het pleidooi voor gewetensvrijheid dat Willem van Oranje op oudjaar 1564, aan de vooravond van de Opstand, in de Raad van State hield, was een Erasmiaans gefundeerd statement. Deze rede had als spectaculair neveneffect dat deze Viglius, de vertegenwoordiger van de koning, ter plekke een beroerte bezorgde. Deze beroemde oudejaarsrede van Oranje schetst Presser dan ook als een ‘halt, zo principieel, dat de arme Viglius, man van paperassen, er een beroerte van kreeg’. Deze en andere stellingnames leverden een rechtvaardiging van verzet tegen een wettige overheid, terwijl het uitgangspunt dat ‘de vorst regeert bij de gratie van zijn onderdanen’ – voor die tijd – eveneens ongekend revolutionair was. Ondanks genoemde verschillen van inzicht en de veranderingen van opvattingen in de loop van de geschiedenis dragen deze en andere geschriften daarmee de kiemen in zich van de democratie en van de leer van de volkssoevereiniteit. Het is daarom begrijpelijk dat de historicus G.W. Kernkamp – hoewel voortkomend uit de Loevesteinse traditie – in 1933, in zijn redevoering De Geuzenprins, Willem van Oranje schetste als vroege voorvechter van democratisch denken, en dat J.W. Berkelbach van der Sprenkel het Plakkaat van Verlatinghe vergeleek met de Amerikaanse Declaration of Independence van 1776. Fouad Laroui stelde zelfs dat in het Plakkaat uit 1581 ‘de essentie van het hele politieke denken van de moderne tijd’ wordt aangetroffen, twee eeuwen vóór de Franse Revolutie en één eeuw vóór de Bill of Rights. Hoewel we de Oranjemythe in aanvang niet moeten voorstellen als een afgerond concept, een ‘uitgesproken idee’ over de natie en haar waarden, ging het wel om een aanzet richting vrijheid en verdraagzaamheid. Daarnaast hield het particularisme dat aan de Republiek ten grondslag lag, de acceptatie van verscheidenheid in. In het overwegend monarchale Europa zouden het in elk geval ‘ketterse’ geluiden zijn.
[...]
Copyright © 2012 Coos Huijsen / Uitgeverij BalansAuteursportret © Allard de Witte