Leesfragment: Op de foto

27 november 2015 , door K. Schippers
| |

Op donderdag 19 april verschijnt Op de foto, de nieuwe roman van K. Schippers. Vanavond kunt u op Athenaeum.nl al het eerste hoofdstuk uit dit boek lezen.

Abbie en Jan, op reis in de bergen, vragen een voorbijganger of hij een foto van hen wil maken. De onbekende doet het graag, niet alleen met Jans fototoestel maar ook met dat van hemzelf. Pas wanneer ze de foto in een Londens veilinghuis tegenkomen, weten Abbie en Jan dat de beroemde fotograaf Alain Dubout tegenover hen heeft gestaan.
Maar Dubout is verdwenen. In een Schipperiaanse speurtocht vol toeval en begoochelingen gaan veilingmeesters, politici en kinderen niet alleen op zoek naar de fotograaf, maar ook naar roem, geld, geluk - en de zevenentwintigste letter van het alfabet.

De helft

Er vliegen twee roofvogels boven het dal. Het is net of ze elkaar uit het oog hebben verloren en dan zijn ze ineens weer dicht bij elkaar. Buizerds of arenden, die nog eerder, zo breed zijn de vleugels in hun vlucht.
In de lengte meet het eiland niet meer dan honderdvijftig kilometer en in de breedte hoogstens zestig. Toch heb je, als je erdoorheen rijdt, niet het gevoel dat elke afstand kort is. De wegen zijn bochtig, dat verlengt ze al en ook het zicht op het nooit ontbrekende gebergte maakt de wegen eerder lang dan kort.
In het dal hebben twee reizigers in een café koffie gedronken voordat ze verder de bergen in gaan, daar lopen ze, bij die platanen. Echte klimmers zijn het niet en daarom proberen ze maar met hun auto hoe hoog ze kunnen komen.
Abbie de Witt zit achter het stuur. Veel Vlaamse gaaien, aan de kant van de weg hipt een vogel, z’n bol is zwart, een witte buik, hoe heet die nou.
Er trekt een wolk voor de zon, ‘kijk,’ zegt Jan Ferwerda, ‘m’n hand ziet er meteen veel bruiner uit.’ ‘Bij donker weer... dan krijg je dat.’
Het weer wisselt hier wel een paar keer per dag. De regen valt soms met bakken uit de lucht en een paar uur later duik je de zee in.
‘Wist je dat de onderbenen van blinden vol littekens zitten?’ vraagt Abbie, ‘komt door het kreupelhout.’ ‘Doornen, takken.’
Er is hier nauwelijks verkeer. Als er soms een auto aankomt, neemt Abbie de bocht perfect, vlak langs de wand.
‘Blijft die fietstunnel nou onder het museum?’ vraagt Jan zich hardop af.
Het zijn gedachten die opduiken omdat je over het ruige gebergte niet veel kan zeggen. Het is er gewoon, onbereikbaar, en wat moet je daar tegenoverstellen.
Ze rijden zo hoog dat ze de rivier in z’n volle breedte kunnen zien, met daarboven, tegen de bergwand, twee klaterende watervallen. Op de hoogste toppen glinstert sneeuw.
Het begint te regenen, niet hard, een fijne neerslag, dat merk je pas als het al een paar minuten aan de gang is. Je ziet het ook aan een paar auto’s die naar beneden rijden, op de vlucht voor de bui. Ze komen van de top.
‘Wie past er op je kat?’ vraagt Jan.
‘Yvette...’
‘Hoe ziet ze eruit?’
‘Yvette van Reenen? Niks voor jou, springerig haar... bruine ogen...’
‘En verder?’
‘Slim... beetje loslippig... een zakenvrouw...’
‘Hoezo?’ vraagt Jan nieuwsgierig.
‘Wilde ze een te dure jas... troggelde ze in de winkel de helft van haar vader af en op een andere dag de tweede helft van een vriend... zonder dat ze ’t van elkaar wisten...’
‘En de verkoper dan?’
‘Die speelde het spel mee, verkocht de jas twee keer, voor de helft van de prijs.’
De weg wordt breder. Hier heeft het harder geregend, overal plassen of heeft het water moeite om weg te stromen?
‘Hoe heet die vogel,’ begint-ie weer, ‘zo had je bij ons vroeger de mus...’ maakt ze me een schuiverd, ‘stil...’ het tollende stuur, het naderende ravijn en weer vlak langs de bergwand, ‘je rijdt als een vorstin.’
Deze triomf heeft haar nauwelijks moeite gekost, ze neemt nog een bocht, voor haar de zoveelste, het is de laatste.
Een terrein met een stuk of twaalf geparkeerde auto’s. In een stationcar ligt een statief en nog meer fotoapparatuur. Er lopen wat mensen tussen de wagens door of ze staan te praten. Abbie parkeert, haar telefoon gaat over. Ze stapt uit, het is haar moeder, ‘Mamma, waterval...’ roept ze en wijst naar de berg. Al pratend loopt ze zigzag naar een hoek van de parkeerplaats zonder dat ze er hoeft te zijn.
Het is droog. Jan steekt een sigaret op, wat heeft hij ernaar verlangd. Als het maar niet te lang duurt, dat bellen, die moeder kan er wat van. Daar heb je de twee arenden weer.
Abbie doet de mobiel in haar tas. Zonder iets tegen elkaar te zeggen lopen ze naar het café, een hut van boomstammen met een breed dak. Naast de deur bergschoenen, in allerlei maten. Veel truien te koop, ze hangen aan een rek.
Jan trapt z’n sigaret uit, in een plas.
‘Ben je gek,’ zegt een klimmer in de deuropening, ‘wil je ons soms allemaal de brand in jagen.’
Even houdt Jan z’n pas in. Dan loopt hij langs de klimmer naar binnen.
‘Dat doet toch niemand...’ roept de man hem achterna.
Jan gaat vlak bij Abbie staan, alsof hij niets heeft gehoord. Ze laat een trui door haar vingers glijden. Een heer in een zwart pak en ook al zwarte schoenen loopt naar de deur. Hij heeft een ouderwets fototoestel bij zich en draagt een wit plastic tasje.
Abbie loopt achter hem aan en tikt hem vlug op de schouder, ‘wilt u ons even fotograferen...’ Hij aarzelt, dan stemt hij toe, ‘kom maar mee.’
Pas nu ziet Jan dat Abbie ook haar fototoestel bij zich heeft, geen zin in foto’s. Hij wurmt zich langs de klimmer, ‘ga je al weer roken,’ zegt de man iets minder fel.
Abbie met de fotograaf voorop, hoeveel voorbijgangers heeft ze het al niet gevraagd, ‘ach, wilt u ons even fotograferen...’ Meestal stemmen ze toe, zonder dat je later nog weet hoe de maker van de foto’s eruitziet. Soms herken je nog z’n schaduw.
‘...werkt u ook met een rolletje,’ zegt de fotograaf, Jan hoort het net.
‘Het is scherper,’ zegt Abbie en geeft hem haar camera.
‘En mooier.’
Waar moet Jan gaan staan? Hij loopt in een gebied waar hij zelf geen controle meer over heeft, net of z’n benen van de fotograaf zijn.
De man maakt geen aanstalten aan het werk te gaan. De twee fototoestellen ziet Jan niet meer, ze zullen wel in z’n tas zitten.
‘Weet u hoe die vogel heet?’
De man kijkt omhoog, naar de arenden, ‘nee, hier,’ zegt Jan, ‘die kleine, daar in het gras, met die zwarte bol.’
‘Het ligt me op de lippen.’
Hij rommelt in z’n tas en geeft nog steeds geen aanwijzingen waar ze moeten staan. Jan kijkt om naar het gebergte.
‘Waarom doe je dit,’ fluistert hij naar Abbie.
‘Niemand gelooft het anders.’
‘Wat?’
‘Dat we samen hier zijn geweest.’
De man haalt een fototoestel uit de tas, ‘straks is het al weer verleden tijd,’ zegt hij.
‘Hoe bedoelt u?’ vraagt Abbie.
‘Als u er later over vertelt zegt u... we stonden in de bergen met iemand die we nooit meer terug zouden zien.’
Abbie doet een paar stappen naar rechts, Jan gaat een eind naar links, zonder regie. De man ziet eruit alsof alles hem lukt zonder dat hij er moeite voor hoeft te doen.
Hij drukt af, twee, drie keer achter elkaar. Het is zijn eigen toestel. Hij doet het in de tas, een paar passen terug en dan pakt hij het toestel van Abbie en maakt nog een paar foto’s. Daar staan ze, achter hen het gebergte.
‘Ik moet ervandoor,’ zegt hij vlug en geeft Abbie haar toestel. ‘Het is gratis. Wat vindt u het mooiste getal? Ik kies zelf 27, het zit vol beloftes, dan kan je alles.’
De man loopt weg en draait zich om, Abbie fotografeert hem snel. ‘Het is de zwartkop, als ik me niet vergis,’ hij wijst naar de vogel met de zwarte bol, vlak voor het struikgewas, dat hier macchia wordt genoemd. Zo ruikt het ook, naar maggi.

De fotograaf is zo snel weggereden dat ze hem op het parkeerterrein niet meer zien.
‘Hij schatte me 27,’ zegt Abbie trots achter het stuur.
‘...niet te hard, je kunt hem toch niet meer inhalen...’
‘...en hij vroeg niet eens wat ik deed...’
‘...nam je zoals je was...’
‘...zoals ik ben...’ midden in een bocht kijkt ze hem lachend aan. Ook op Jan heeft de man meer indruk gemaakt dan hij toe wil geven.
‘Dat was slim en ook nog leuk,’ gaat Abbie door.
‘Wat?’
‘Die verleden tijd... we staan daar, net zoals hij zei, en nu stonden we er.’
‘...geen speld tussen te krijgen...’
‘...net of het verleden en het heden heel even in elkaar opgaan...’
Het motregent weer. Over een halfuur zijn ze in hun hotel. Het is van Dominique Colonna en zo heet het ook, naar een beroemde voetballer.
‘Bedoelde hij wel dat je 27 bent?’ vraagt Jan. ‘Wat anders.’
‘...dan kan je alles, dat zei hij... zo van, op die leeftijd ben je sterk en jong...’
‘...ben ik toch...’ lacht Abbie.
‘...27 horloges...’
‘...eh... 27 waterdruppels...’
‘...doe ik er... 27 schouders bij...’
‘...krijg je van mij 27... ja, wat... 27 ringen...’
Autopraat, dat weten ze ook wel. Binnenkort vervaagt z’n adellijke gezicht met de dunne wenkbrauwen, z’n zwarte pak en zwarte schoenen, verdwenen, horen ze die wat hoge geaffecteerde stem niet meer en gaat hij op in alles wat vergeten mag worden.
‘Alleen die foto blijft,’ zegt Jan.
‘Hij maakte er anders wel werk van.’
‘Gewoon een eindje van elkaar en dat deden we nog zelf ook.’
‘...hij liet het heel charmant aan ons over...’ zegt Abbie.
‘...had het ook meteen kunnen doen... bij dat café...’
‘...kwamen ook die bergbeklimmers erop en jij ruzie makend...’

De weg loopt in lussen naar beneden. Geen namen en adressen uitgewisseld, daar wil Abbie nog over beginnen. Jan wil zeggen dat ze soms te aardig tegen iemand is, een paar uur later is ze hem vast al vergeten. En waarom zei de man dat het gratis was en heeft hij hen ook met z’n eigen toestel gefotografeerd?
0 Ze hebben het er niet over. Voor het café in het dal zit een dellig groepje vrouwen, gekleed in jurkjes van tule, met frêle kleuren. De dikste heeft een tuiltje margrieten in het haar.
Abbie en Jan gaan aan een tafeltje zitten. De Engelse vrouwen vieren iets. Ze lachen aan één stuk door, alsof ze het maar vreemd vinden dat ze hier in de bergen bestaan.
De verkleedkist, bij Abbie thuis, haar hand gaat er heel diep in, ze trekt aan een zachte stof, een rokje van roze tule. Ze doet het aan, over haar lange broek, haar zus kijkt vanaf de waranda naar binnen en weg is ze, dat je zoiets onthoudt.
‘Not too long...’, ‘be careful with that match...’, ‘so silly...’ en andere flarden gaan over het terras. Wat later komen Abbie en Jan erachter dat het een bachelor’s party is, geen dag, maar een hele week, de vrouwen zijn er helemaal voor uit Plymouth gekomen.
Jan is bedrijfsarts en Abbie kinderpsychologe, ze werkt in een kliniek. Ze kennen elkaar al zo lang, gaan vaak samen op reis, niemand mag dan over zijn werk praten. De rest van het jaar zien ze elkaar niet eens zoveel.
Ze doet een nieuw rolletje in haar toestel. Het oude gaat in een koker, wat staat er niet allemaal op. Kolkende rivier, buizerd boven een zwembad, de hand van Abbie met de dichtbundel Presque une île van Marie-Ange Sebasti, een beetje scheef, de knop van het toestel per ongeluk ingedrukt.
In het hotel doet Abbie het rolletje in een envelop met haar eigen adres, briefje erbij, ‘alle kamers hebben de naam van een voetballer, Fontaine, Douis en tientallen anderen.’ Ze geeft het af bij de receptie. ‘Waarom laat je het hier niet ontwikkelen bij de fotograaf in het dorp,’ heeft Jan gezegd, ‘heb je ze nog eerder als het zo vlug moet.’
Nee, ze moet en zal het naar huis sturen, dan kan Yvette het laten ontwikkelen, die is nauwkeurig genoeg, zo goed als klaar met haar studie rechten.
Niets is prettiger dan wanneer je bij terugkomst in je eigen huis meteen ziet waar je net vandaan bent gekomen.

Copyright © 2012 K. Schippers
Auteursportret © Allard de Witte

Uitgeverij Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum