Leesfragment: Sjaco

27 november 2015 , door Conny Braam
| |

17 oktober verschijnt Sjaco, de nieuwe roman van Conny Braam. Dan is de presentatie ook, en 30 oktober spreekt Braam bij Spui25. Bij Athenaeum.nl een voorpublicatie van het eerste hoofdstuk. 'Tot mijn spijt ben ik genoodzaakt dit verhaal te beginnen met een waarschuwing. Over de geruchtmakende geschiedenis die ik u, op aandringen van mijn buurvrouw, ga vertellen is namelijk al héél wat onzin verkocht. Weinig gebeurtenissen uit mijn tijd hebben aanleiding gegeven tot zoveel verzinsels en zelfs pure leugens. [...] Vergeet alles wat u eerder heeft gehoord of gelezen en wees gerust: eindelijk bent u aan het juiste adres.'

Op 8 januari 1716 wordt Jacob Frederik Muller alias Sjaco in een herberg vlakbij de Jordaan opgepakt. Hij wordt verdacht van inbraak. 
De rentenier Tobias van Thuynhuizen besluit de rechtsgang te volgen. Van zijn achteroom, de gezaghebbende hoofdofficier Ferdinand van Collen, krijgt hij toestemming de – soms gruwelijke - verhoren van Sjaco bij te wonen. De Amsterdamse schepenen hebben goede hoop de dief snel op het schavot te brengen. 
Maar vanuit zijn cel, onderin het stadhuis, bindt de jonge Sjaco een juridisch gevecht aan met de hoofdofficier en daarmee met het oppermachtige regentendom. 
De titanenstrijd tussen het stadsbestuur en de charmante schelm Sjaco, wordt ook de strijd van Tobias en zijn buurvrouw Machteld. Met een stroom aan felle pamfletten proberen ze de stad op te zetten tegen haar regenten. Sjaco de onverzettelijke zal uitgroeien tot de held van de Jordaan. 

We publiceerden eerder van Conny Braam De handelsreiziger van de Nederlandsche Cocaïne Fabriek voor.

Hoofdstuk een

Een Hoofdschout van beproefde trouw,
die ’t duizendhoofdig beest
voor ’t hollen aan ’t IJ betoomt...

Tot mijn spijt ben ik genoodzaakt dit verhaal te beginnen met een waarschuwing. Over de geruchtmakende geschiedenis die ik u, op aandringen van mijn buurvrouw, ga vertellen is namelijk al héél wat onzin verkocht. Weinig gebeurtenissen uit mijn tijd hebben aanleiding gegeven tot zoveel verzinsels en zelfs pure leugens. Bovendien zijn er over de kwestie stapels geschriften van zowel overheidsdienaren als kamergeleerden verschenen. Wat mij betreft kunt u deze verspilling van papier direct bij het huisvuil gooien. Vergeet alles wat u eerder heeft gehoord of gelezen en wees gerust: eindelijk bent u aan het juiste adres. Geen mens is beter geïnformeerd over de finesses van deze zaak, niemand bezit meer ter zake doende en eigenhandig geschreven rapporten betreffende de ware toedracht. Daarbij ken ik alle hoofdrolspelers persoonlijk en – zeker niet onbelangrijk – mijn geheugen is dusdanig betrouwbaar dat u er blind op kunt varen.
Zo herinner ik me nauwgezet de dag en zelfs het uur toen voor het eerst in mijn gezelschap over de protagonist van deze historie werd gesproken. Niet dat zijn naam werd genoemd of dat ik veel wijzer werd over zijn levensloop, maar ik begreep direct dat hier sprake was van een buitengewoon brutaal sujet; de leider van een gevaarlijke bende met een criminele belangstelling voor de bezittingen van anderen, in het bijzonder het goud en zilver van de notabelen van onze stad.
Er waren lange koude weken voorafgegaan aan die zaterdag de vierde januari 1716. Zoals wel vaker tijdens de winter was ik gedwongen hele dagen het bed te houden, geplaagd door eigenaardige pijnen. Zelfs mijn chirurgijn had er geen verklaring voor en onderwierp me voor alle zekerheid aan behandelingen met de Hirudo medicinalis. Omdat de bloedzuigers geen verlichting brachten, kreeg ik warme kompressen opgelegd en onderging af en toe een aderlating. Soms dacht ik weleens dat mijn ongesteldheid slechts te wijten was aan verveling. U heeft geen idee hoe stierlijk een mens zich, gedurende de wintermaanden, kan vervelen in Amsterdam, een wereldstad waar bezoekers van heinde en ver naartoe reizen om zich eens goed te amuseren.
Op die bewuste zaterdagmiddag werd het me plotseling te veel. Ik moest de deur uit. Weliswaar liep ik nog te snotteren en te proesten, maar dat weerhield me er niet van een bezoek te gaan brengen aan mijn achteroom: de hoogedelachtbare heer Ferdinand van Collen, heer van Gunterstein en Thienhoven, hoofdofficier van de stad. Ook al was ik een volle achterneef, gezien zijn hoge ambt vond ik het niet gepast hem vaker dan twee à drie keer per jaar te bezoeken; in elk geval bij aanvang van een nieuw jaar in zijn huis te Amsterdam en tijdens de zomer op zijn buitenverblijf aan de Vecht. Het jaar 1716 was al een paar dagen oud, het werd dus hoog tijd voor een visite aan de familie Van Collen. Naast de gebruikelijke goede wensen wilde ik de gelegenheid benutten mijn deelneming te betuigen met het overlijden van het familielid Jeremias van Collen, enige maanden ervoor op het eiland Curaçao in West-Indië.
Het was niet ver lopen van mijn huis aan de Keizersgracht naar de Herengracht waar mijn achteroom – die ik om zowel kostbaar papier als mijn hand te sparen vanaf nu kortweg Van Collen zal noemen – tussen de Vijzelstraat en de Binnen-Amstel woonde met zijn echtgenote. Hun twee zonen, mannen van in de dertig, voerden allang eigen huishoudens, elders in de stad.
Warm ingepakt tegen de striemende wind begaf ik me behoedzaam over straat. De stoepen voor de grachtenhuizen waren sneeuwvrij gemaakt, maar alleen dáár waar de heren en dames uit hun sledes stapten om ongedeerd de eigen voordeur te bereiken. Ertussen lagen verraderlijke ijsbanen.  Levensgevaarlijk, zeker voor iemand die door een aangeboren gebrek aan evenwicht onvast op de benen staat. Daarbij moest ik steeds mijn zakdoek grijpen. Ik prees me dan ook gelukkig zonder gebroken botten het huis van de familie Van Collen te hebben bereikt. Zoals viel te verwachten was daar de stoep over de volle lengte voor het huis onberispelijk schoon. Wat het nodige zei over de fatsoensnormen van de bewoners, als ook over de onder hun personeel heersende orde en tucht.
De altijd hoffelijke livreibediende liet me binnen in de vestibule en hielp me uit mijn winterjas. Terwijl ik nog snel mijn neus snoot, ging hij me al voor. In de salon trof ik mevrouw Maria van Collen, geboren Des Bordes. Ze stond met haar rug naar me toe en ging duchtig tekeer tegen een paar dienstmeiden. Er was iets voorgevallen wat absoluut niet door de beugel kon. De livreibediende kuchte. Ze draaide zich abrupt om en direct plooide haar mond tot een zuinig glimlachje. Onaangekondigde visite kon er nog wel bij. ‘Ach, mijn beste Tobias, wat goed je te zien...’ zei ze zalvend. Mevrouw hechtte zeer aan etiquette. Maar ik was nog niet halverwege een beleefde buiging of er verscheen een beschamende druppel aan de punt van mijn neus. Vliegensvlug trok ik mijn zakdoek tevoorschijn en ze wendde zich alweer tot de meiden die er nog eens flink van langs kregen. Als altijd wist mevrouw Van Collen me in een oogwenk het gevoel te geven dat ik niet alleen slechts verre familie was maar ook van weinig importantie. Daarin had ze natuurlijk volkomen gelijk. Ik bekleedde geen enkele indrukwekkende functie, had geen profijtelijk huwelijk gesloten en leidde als rentenier een ledig bestaan zonder erg vermogend te zijn. Nooit zou ze vergeten dat ik slechts de zoon was van een eenvoudige suikerraffinadeur met maar twee fabriekjes in de Jordaan. Zeker, mijn vader had een aardige duit verdiend met de suiker, maar hij bezat niet de gave noch het inzicht er een fortuin uit te slaan zoals anderen. Na zijn overlijden, twee jaar geleden, ondernam ik niets om de firma Van Thuynhuizen & Zn. tot grotere bloei te brengen. De productie van suiker kon me in het geheel niet boeien. Alleen al de gedachte aan de stinkende schuimbakken en dampende ketels kalkmelk maakte me misselijk. Ik had de fabrieken dan ook zo snel mogelijk verkocht. Van de opbrengst was redelijk te leven, zij het niet uitbundig. Het enige waar ik status aan kon ontlenen was het huis aan de Keizersgracht dat mijn vader me schuldenvrij had nagelaten. Kortom, voor Maria van Collen en andere familieleden was ik een achterneef die beleefd werd geduld maar nooit werd gemist.
De dienstmeiden kregen een allerlaatste kans hun fouten in te zien en mevrouw keerde zich  vastberaden van hen af. Een ogenblik staarde ze me aan, sloeg haar ogen ten hemel en schudde haar hoofd. O wat dom nou, zei haar mimiek, mijn aanwezigheid, mogelijk zelfs mijn bestaan, was haar geheel ontschoten. Met de zakdoek in de hand maakte ik alsnog de buiging ter inleiding van mijn ingestudeerde nieuwjaarswens. Maar ik was nog niet begonnen of – ongetwijfeld tot ons beider opluchting – klonk in de hal de stem van haar echtgenoot. De hoofdofficier kwam waarschijnlijk rechtstreeks uit het stadhuis, de zetel van de Heren van het Gerecht.
Bij binnenkomst toonde de heer Van Collen zich oprecht verheugd me te zien. Ik mag wel zeggen dat mijn achteroom, in tegenstelling tot zijn vrouw, nogal op me gesteld was, misschien wel juist omdat ik van weinig importantie was en geen enkel ambt bekleedde. In mijn gezelschap kon hij zich ontspannen en hoefde niet steeds op zijn hoede te zijn. Hij leek zelfs prijs te stellen op onze gesprekken. Omdat ik weinig of niets van de stadspolitiek begreep en geen opvattingen had over de handel en wandel van onze bestuurders maar toch graag gewaardeerd gezelschap wilde zijn, probeerde ik hem doorgaans te vermaken met wat ik zoal had opgevangen in de wachtkamer van mijn barbier. Daar gaven de klanten wel degelijk hun ongezouten mening over de stadsregenten. Mijns inziens dikwijls zo kleingeestig en bezijden de waarheid dat het mijn lachlust wekte. Ook Van Collen kon er de humor wel van inzien en hij vroeg zich dan af waar deze lieden zulke kolder toch vandaan haalden. Wat ik natuurlijk ook niet wist. U moet begrijpen, als hoofdofficier behoorde het tot zijn taak dit soort stemmingmakerij met wortel en tak uit te roeien, maar zoals gezegd: in mijn gezelschap kon mijn achteroom zich permitteren er slechts om te glimlachen.
Na met sympathie te hebben aangehoord hoe het personeel zijn eega niets dan hoofdpijn bezorgde, verontschuldigde hij zich met een handkus en maakte naar mij een uitnodigend gebaar. Zijn  studeerkamer, aan de andere kant van de hal, was tevens zijn bibliotheek gevuld met kostbare boeken. Gewoontegetrouw maakte ik een waarderende opmerking over zijn collectie. Dat hoorde hij graag, want hij was er bijzonder trots op. Mijn oog viel op zijn laatste aanwinst, nogal opzichtig uitgestald: een Plantijn-uitgave van de Amphitheatrum Honoris. Omdat ik met mijn snotterige neus niet te dicht in de buurt van het zeldzame exemplaar durfde komen, sloeg ik op gepaste afstand mijn hand over de mond om uitdrukking te geven aan mijn sprakeloosheid. Ook dat gebaar wist Van Collen te waarderen.
Hij wees me een stoel bij het haardvuur en met geheven glas wisselden we de traditionele goede wensen uit. Daarna betuigde ik mijn medeleven met het overlijden van Jeremias van Collen, bij leven een gewaardeerd gouverneur van Curaçao, die onze belangen in dat roerige deel van de wereld zo goed had behartigd. Ik was nogal gefascineerd door deze verre neef, van wie ik niet meer wist dan dat hij ooit heldhaftig de strijd had aangebonden met een beruchte Franse kaper en brandschatter. Heimelijk hoopte ik dat zijn overlijden een goede aanleiding bood ernaar te informeren, zodat ik de zonder twijfel sensationele gebeurtenis kon doorvertellen aan mijn buurvrouw Machteld Kruytberg Hop die zwelgde in dit soort avonturen. Maar daarover later. Van Collen was het met me eens dat het overlijden van zijn neef een groot verlies betekende, zowel voor de familie als voor de bewoners van Curaçao die in hem een uitstekend bestuurder kenden. Hij zweeg en sloot de ogen. Natuurlijk, dit was niet het moment naar piratenverhalen te vissen. Het was hem aan te zien dat hij een zware dag achter de rug had. De gewone burger had geen enkele notie van de weerzinwekkende schanddaden die onze hoofdofficier dagelijks het hoofd moest bieden: valsemunterij, verkrachting, sodomie, moord, brandstichting en samenzwering om maar een paar van de meest voorkomende misdaden te noemen. Het was trouwens onbegrijpelijk dat er nog criminelen bestonden die in onze stad durfden te vertoeven, want mijn achteroom had zich in de zeven jaren als hoofdofficier een reputatie verworven van uiterste gestrengheid. Niemand twijfelde eraan dat de handhaving van recht, orde en gezag bij hem in de beste handen was. Met zijn benoeming had het stadsbestuur haar wijsheid getoond. Van Collen was niet alleen juridisch geschoold: aan de universiteit van Franeker behaalde hij een doctorsgraad in het burgerlijk en kerkelijk recht maar in Leiden had hij tevens filosofie gestudeerd. Daarnaast kon hij bogen op een ruime militaire ervaring. Het lijkt me onnodig hier breedvoerig de lofbazuin te steken over zijn militaire staat van dienst, dat laat ik met een gerust hart over aan historici. Die zullen zich zeker laten inspireren door de vele hymnen te zijner ere en de medaille die na afloop van de Successieoorlog tegen de Spanjaarden werd geslagen en een geharnaste Van Collen toont. In het jaar daarop werd hij gekozen tot schout, die meestal met hoofdofficier wordt aangesproken. Ja, de burgemeesters en schepenen hadden met die benoeming de stad een dienst bewezen. Was zijn lijfspreuk niet: in pace ac bello idem – in vrede en oorlog dezelfde? Bezongen de stadsdichters hem niet als de ‘Hoofdschout van beproefde trouw, die ’t duizendhoofdig beest voor ’t hollen aan ’t IJ betoomt: een Cesar, in den krijg ervaren: een Cato van ons vaderland, die nimmer zal zijn ziel bezwaaren, om ’t recht te krenken door verraad, uit onverzaadbare eigenbaat’? Begrijpt u mij goed, ik ben geen dichter en ik hoed me voor  hoogdravende taal, maar gezegd moet worden dat zelden een lofzang zo terecht was. Niet velen in onze stad konden aanspraak maken op de onkreukbaarheid en integriteit die onze hoofdofficier zo sierde.
Die middag had Ferdinand van Collen evenwel weinig van een Cesar in den krijg... Vermoeid hing hij onderuit in zijn stoel. Het vuur in de haard gaf zijn gezicht een wasachtige glans en verdiepte de zware lijnen langs zijn mond. Maar dan, met zijn vijfenzestig jaar was hij de jongste niet meer. Hij strekte zijn benen die opvallend dun waren. Ook de rest van zijn lichaam was lang en mager, alleen zijn buik bolde tegen zijn vest. Ik vroeg me af waarom hij geen korset droeg. Hij zette het wijnglas naast zich neer en maakte aanstalten de hoge pruik met krullen tot halverwege zijn borst, waarvan het gewicht hem danig dwars moest zitten, af te zetten. Dat deed hij wel vaker in mijn gezelschap. Opnieuw een bevestiging hoezeer hij zich bij mij op zijn gemak voelde. Ik ving nog net een glimp op van zijn kaalgeschoren schedel voor hij zijn handen weer liet zakken. Het geluid van de buitenbel galmde na in de marmeren vestibule. Zwijgend wachtten we af. De klok op de schouw wees vier uur, het begon al te schemeren.
De hoogedelgrootachtbare heer Balthasar Scott betrad de studeerkamer. Hij begroette ons met een korte hoofdknik. Ik kwam direct overeind maar mijn achteroom maakte me duidelijk dat er geen reden was te vertrekken. Ik had de heer Scott één keer eerder ontmoet, dat wil zeggen: ik had me tijdens een ontvangst in zijn buurt mogen ophouden. Aan die middag bewaar ik geen andere herinnering dan een onplezierig voorval, dat me scherp voor ogen staat, maar waarover ik liever zwijg. Scott was ongeveer van mijn leeftijd, begin veertig, en evenmin gezegend met een aantrekkelijk uiterlijk. Daarmee hield de overeenkomst op want hij was zeer vermogend en genoot veel aanzien. Net als Van Collen had hij de stad gediend als schepen, raad- en rekenmeester maar sinds enige tijd bekleedde hij de functie van baljuw van de Diemermeer waar hij een buitenverblijf bezat. Van mijn buurvrouw Machteld wist ik dat hij zich gedurende de wintermaanden zo min mogelijk met justitiële zaken bezighield, het rechthuis in de Meer was nogal tochtig en zijn schitterende huis aan de Herengracht, een stuk verderop aan de overzijde van de Vijzelstraat, was ongetwijfeld heerlijk verwarmd.
Van Collen had zijn vermoeidheid afgeschud. Hij zat alert overeind, de benen ferm naast elkaar: een vos die weet wat hem te wachten staat als hij half duttend wordt betrapt door een jager. Scott nam ongevraagd plaats en sloeg een glas wijn af. Iets zei me, misschien was het de humeurige trek rond zijn mond, dat hij niet voor de gezelligheid kwam. Van Collen informeerde naar de gezondheid van Scotts echtgenote, een verwante van mijn buurvrouw. De baljuw merkte koeltjes op dat ze luttele minuten tevoren nog in blakende welstand verkeerde. Het was duidelijk: er zat hem iets dwars en aan obligate beleefdheden had hij geen boodschap. ‘Ik kom in verband met de brutale inbraak in de Diemermeer,’ ging hij dan ook zonder omwegen van start. Nu zijn bezoek onmiskenbaar een juridische aangelegenheid betrof, leek het me alsnog gepast te vertrekken. Weer maakte mijn achteroom me duidelijk te blijven zitten waar ik zat. Scott leek mijn aanwezigheid nauwelijks op te merken. Hij behoorde tot het slag regenten wier interesse in de medemens werd bepaald door de mate van bruikbaarheid om hun invloed te vergroten en/of hun buidel te spekken. Mij zág hij niet eens. Wat het nodige zei over het respect dat ik genoot in bepaalde kringen.
‘Een inbraak in de Diemermeer...’ zei Van Collen uitdrukkingsloos. Het moest hem verbazen dat Scott zich in deze tijd van nieuwjaarsrecepties en diners om zoiets druk maakte. ‘Bij u?’ informeerde hij dan ook.
‘Nee, nee. Er is ingebroken bij Lucas de Jongh,’ zei Scott, ‘een ingezetene van de Diemermeer. Ik mag toch aannemen dat u ervan gehoord heeft?’
Van Collen legde zijn vingertoppen tegen elkaar, niets verraadde of dat inderdaad het geval was, maar in zijn ogen groeide waakzaamheid. Scott wachtte geen reactie af. ‘Het is er zeer gewelddadig aan toegegaan. In de nacht van de negenentwintigste op de dertigste december zijn ten minste twintig dieven de hofstede van De Jongh binnengedrongen. Met veel gevloek en getier is hij aangevallen en bedreigd met een pistool. Dat tuig heeft ’m zo hard op het hoofd geslagen dat er voor zijn leven werd gevreesd. Overal in huis zijn kisten vol goud en juwelen opengebroken en leeggeroofd. Onder de bedstede van de meid hebben de dieven nog een mand met zilver gevonden. Zodra De Jongh mij kon bereiken heeft hij een uitvoerige verklaring afgelegd en een lijst van vermiste artikelen opgesteld.’ Scott bestudeerde zijn nagels. ‘Ik had er geen idee van dat die man zo rijk was...’ Hij legde zijn hand op zijn mollige bovenbeen en vervolgde hoofdschuddend: ‘Stel je voor, wat een brutaliteit. De Jongh woont aan de Schagerlaan bij de Ringdijk, vrijwel naast het Rechthuis.’
‘Een inbraak in de Diemermeer...’ herhaalde Van Collen nogmaals. Voor zover ik wist, als niet-deskundige, viel het poldergebied met de vele landhuizen buiten zijn jurisdictie en wilde hij Scott er beleefd op attenderen dat deze zaak wel degelijk onder de zijne viel. Wintertijd of niet.
‘Ik heb sterke aanwijzingen dat de hele dievenbende zich met hun leider in Amsterdam ophoudt, vandaar dat ik me tot u wend,’ zei Scott vlug.
Van Collen knikte en antwoordde formeel: ‘U kunt de heer De Jongh geruststellen. Onderschout Engelbregt krijgt vandaag nog opdracht erachteraan te gaan.’
‘De Jongh kan me niets schelen,’ zei Scott, ‘dat is een opgeblazen kikker, een polderbestuurdertje met een grote mond. Maar ook al hoort hij niet direct tot onze kringen, hij dient wel degelijk te worden beschouwd als één van ons. Tenslotte blijkt hij niet onbemiddeld en zijn hofstede is aanzienlijk, maar belangrijker nog: hij woont bij ons om de hoek. Ik hoef u niet te vertellen wie allemaal een buitenverblijf in de Diemermeer bezitten. De dieven bleken goed op de hoogte van de kostbaarheden die De Jongh in huis had. Men is hevig verontrust. Er dient terstond met deze criminelen te worden afgerekend. Straks breken ze bij een van óns in!’
Van Collen knikte opnieuw. ‘Ik zal erop toezien dat ze snel worden ingerekend.’
‘Daar ga ik vanuit,’ zei Scott op een toon die me als aanmatigend voorkwam, niet alleen gezien het leeftijdsverschil maar vooral vanwege de achting die eenieder, zelfs een mederegent, de hoogste ambtenaar van onze stad verschuldigd was. Ik vind het trouwens niet langer ongepast u te vertellen dat ik de heer Scott tijdens de eerder genoemde ontvangst, buiten zicht van de andere gasten, een klein hondje een reuze schop zag verkopen. Een aanblik die mij, een ware dierenvriend, door de ziel sneed.
Scott streek over zijn vest en zei alle vertrouwen te hebben in de gewaardeerde hoofdofficier. Kennelijk begreep hij dat enig respect hem meer zou opleveren. ‘We moeten er toch niet aan denken dat er in úw landhuis wordt ingebroken door een gewelddadige roversbende,’ zei hij, verwijzend naar Van Collens zomerverblijf Gunterstein aan de Vecht. Na een korte stilte verzuchtte hij gedwongen te zijn de volgende dag naar de Diemermeer te reizen. Dat kon weleens de werkelijke reden van zijn wrevel zijn. De buitenverblijven moesten beveiligd worden. Als baljuw diende hij advies te geven. Er werd gedacht aan het bewapenen van betrouwbaar personeel, het instellen van een nachtwacht en de aanschaf van Engelse buldoggen. De angst van de huizenbezitters was begrijpelijk. De kostelijke buitenplaatsen – waarvan ik er zelf helaas geen bezat – waren onontbeerlijk voor de aanzienlijke families in de stad. Het waren niet uitsluitend statussymbolen, zoals mijn buurvrouw beweerde, maar uitwijkhavens waar de heren en vooral hun echtgenotes en kinderen zich ’s zomers uit de stinkende stad konden terugtrekken om van de frisse buitenlucht te genieten zonder de vertrouwde weelde te hoeven missen.
Ineens wendde Scott zich met vragende blik tot mij, belangstellend naar mijn mening. Mijn  gedachten waren nog bij de geneugtes van een buitenverblijf, maar ik was snel weer bij de les. ‘Ik ben het geheel met u eens. De brutaliteit van de inbraak is werkelijk ongehoord. Een uiterst gevaarlijke bende...’ Die laatste woorden gingen zo goed als verloren in de aanloop naar een niet te stuiten niesbui. Net op tijd wist ik met mijn zakdoek een ramp te voorkomen. Toch voelde ik me genoodzaakt, uit schaamte en fatsoen, overhaast afscheid te nemen. De beide heren knikten  begripvol. Nog voor ik de drempel bereikte, hoorde ik Scott andermaal proberen de druk op te voeren. Uit zijn woordkeuze viel op te maken dat hij niet langer de gruwelijkste en bloederigste  details schuwde. Het uiterst gewelddadige dieventuig behoorde achter de grendels. Liefst zo snel mogelijk. Als het even kon vóór de volgende dag natuurlijk.

*

Aldus bleef mijn kennis over de inbraak beperkt. Ik zou het hele voorval trouwens zijn vergeten als ik niet een paar dagen later bij toeval de Amsterdamse Courant in handen kreeg. Pas toen begreep ik welk een stommiteit mijn overhaaste vertrek was geweest. Hoeveel saillante details had ik nog te weten kunnen komen? En dat uit een zeer betrouwbare bron! Welk een voorsprong zou ik niet hebben gehad op elke willekeurige krantenlezer en in het bijzonder mijn buurvrouw? Toch leek me het feit dat ik als eerste buitenstaander weet had van de zaak ruim voldoende bij haar langs te wippen.

Zoals inmiddels duidelijk zal zijn, woonden mevrouw Machteld Kruytberg Hop en ik naast elkaar aan de Keizersgracht, tussen de Reguliersgracht en Utrechtsestraat: zij in een majestueus huis, ik in een bescheiden pandje dat – met de aanhankelijkheid van een schoothondje – tegen haar zijmuur aanleunde. Sinds drie jaar was ze weduwe van de weledelgrootachtbare heer Egidius Kruytberg, een succesvol koopman die in de vorige eeuw schatrijk was geworden met handel op de Levant en de West. Tevens had hij de stad grote diensten bewezen als raad- en rekenmeester, bewindhebber van de West-Indische Compagnie en commissaris van zowel de Bank van Lening als de Wisselbank. In een rouwdicht werd hij geprezen als genereus, buitengewoon bescheiden en zeer deugdzaam. De dichter moet evenwel vergeten zijn navraag te doen bij mevrouw Kruytberg want nog tijdens de begrafenis liet ze, zonder haar stem te dempen, weten nooit grotere kolder te hebben gehoord. De deugden, of liever ondeugden, die volgens Machteld wel van toepassing waren op wijlen Egidius Kruytberg, zullen hier onbesproken blijven. Gaandeweg het verhaal komen ze vanzelf aan de orde. U begrijpt dat de weduwe niet erg heeft getreurd om haar verlies. Op vijftienjarige leeftijd was ze getrouwd met deze twintig jaar oudere man, een huwelijk gearrangeerd door haar vader, ook al een steenrijke bankier en koopman, die zo de handelshuizen Kruytberg en Hop inniger met elkaar wilde verstrengelen. Op die verstrengeling had mijn buurvrouw niet zitten wachten. Zelfs op jeugdige leeftijd scheen ze al bijzonder eigenwijs te zijn. Het huwelijk was dan ook niet erg geslaagd. Pas bij opening van het testament werd duidelijk wat vader Hop precies met verstrengeling had bedoeld. Met het uitblazen van zijn laatste adem maakte Egidius Kruytberg zijn echtgenote tot een buitengewoon welgestelde vrouw, een van de rijkste van de stad. Er werd gefluisterd dat hij haar meer dan een miljoen gulden had nagelaten. Machteld liet er echter geen misverstand over bestaan: haar verworven vrijheid was vele malen belangrijker dan het geld. Eindelijk kon ze zich, zonder commentaar van die vreselijke  man, wijden aan haar liefhebberijen. Zo was ze dol op schelmenromans en ander onwelvoeglijke proza en verzamelde ze toneelstukken en romans van Daniel Defoe, Jonathan Swift en vooral van de Engelse schrijfster Aphra Behn, door wie ze zich in hoge mate liet beïnvloeden. Behn, die tot haar dood om den brode had gepubliceerd, was berucht vanwege haar felle protesten tegen het africhten van jonge vrouwen voor een huwelijk zonder inhoud en liefde. Ze was van mening dat een vrouw het recht had te trouwen met wie zij wilde of zelfs een vrije verhouding aan te gaan. Een huwelijk  vanwege geld beschouwde ze als een vorm van prostitutie. Waaruit Machteld vrolijk de conclusie trok een van de rijkste hoeren in de stad te zijn. Naast romans was ze verzot op vlugschriften en vliegende blaadjes die met zo’n regelmaat door onze stad dwarrelden dat het wel eeuwig herfst leek. In deze krantjes en hekelschriften wierpen schrijvers en rijmelaars van het laagste allooi zich gretig op de laatste roddels en nieuwtjes. En die praatjes interesseerden mevrouw Kruytberg meer dan de door onze stadsregering afgekondigde plakkaten. Dat bleef me verbazen, want in mijn ogen was ze een intelligente vrouw.
Zo’n vier jaar geleden ontmoetten we elkaar voor het eerst, nota bene ten huize van de familie Van Collen. Ik zie nog voor me hoe haar echtgenoot in driftig gesprek was met mijn achteroom en diens oudste zoon. Machteld, gekleed in haar favoriete scharlaken, stond naast me en onderhield zich met twee heren. Zomaar, zonder aanleiding draaide ze zich naar me toe en vroeg mijn mening over iets wat van pure ontsteltenis uit mijn geheugen is weggevaagd. Ik herinner me slechts die prachtige onderzoekende ogen, dat hartvormige mondje, het indrukwekkende decolleté en natuurlijk mijn verbijstering: tenslotte was ik niet bepaald de interessantste persoon in het gezelschap. Maar mijn antwoord scheen haar te bevallen. Ik had haar weten te amuseren en er ontspon zich een  aangenaam gesprek. Iets meer dan een jaar later, na het overlijden van haar echtgenoot, ontving ik een uitnodiging op visite te komen – ze zal wel zonder vertier hebben gezeten. Daarna ontwikkelde zich langzaam een vriendschap die innig genoemd mag worden, zij het zonder bijbedoelingen. Dat wil zeggen van haar kant, want ze piekerde er niet over zich opnieuw te verbinden met iemand van het vijandelijke geslacht. Over mijn gevoelens voor haar kan ik geen mededelingen doen, daarvoor waren ze té verward en té duister. Laat ik zeggen dat ik zo diep onder de indruk was van haar verdonderende persoonlijkheid dat ik me in haar gezelschap dwazer gedroeg dan een afgerichte aap op de kermis. Wat ik probeerde te compenseren met schandaaltjes en achterklap die ik in koffiehuizen opving en die het niveau van de pamfletten en vliegende blaadjes moesten evenaren, zo  niet overtreffen. Helaas slaagde ik er zelden in de krantjes voor te zijn. Toch werd ze mijn gezelschap niet snel beu. Ze stond er zelfs op dat ik haar vergezelde naar kluchten in de schouwburg die haar  schaamteloos luid aan het lachen brachten. Als ik haar wees op het bedenkelijke niveau van de spektakels, dreef ze de spot met me en noemde me haar suikerbakkertje met zijn  burgermansmoraal. Soms werd ik beslopen door de gedachte dat ook zij mij slechts duldde omdat ik zo onbeduidend was. Hoewel de waarheid natuurlijk was dat ze me alleen maar amusant vond, maar wel très amusant...
Het was puur toeval dat ik in de Amsterdamse Courant onder aan de pagina stuitte op een verslag van de inbraak in de Diemermeer en wat nog opmerkelijker was: twee dagen later stond er een uitvoerig signalement van de daders in. Dat verwonderde me nogal. Ik meende dat Scotts toorn vooral was gewekt omdat hij er bij deze kou aan werd herinnerd baljuw van de Diemermeer te zijn. Blijkbaar had ik het mis, de zaak werd hoog opgenomen.
Ik trof Machteld, verrukkelijk mollig in een wolk van zachtgroen fluweel, naast het raam van haar salon. Het beste uitzicht van de hele stad, zoals ze zelf zei. Maar nu zat ze, met een bril halverwege haar neus, verdiept in een boek. In haar mondhoek klemde ze een lange stenen pijp, een andere ondeugende gewoonte die ik haar met liefde vergaf vooral omdat ik haar nooit buitenshuis zag roken. Ik was ervan uitgegaan dat ook zij de krant had gelezen, maar die lag – zo te zien ongelezen – onder haar dikke kater. Ook al kon mijn binnenkomst haar onmogelijk zijn ontgaan, toch liet ze zich niet storen. Haar ogen volgden haar vinger tot onder aan de pagina en daarop sloot ze het boek. Voor ze het naast zich in de vensterbank legde, las ik op de omslag de wonderlijke titel: Oroonoko A True History. Met gespeelde verwondering nam ze me op. ‘Zo suikerbakkertje,’ zei ze, ‘heb je weer dagenlang met een ingebeelde ziekte in bed gelegen? Laat ik je dan helemaal onverschillig?’ Zolang ik als een betrapte vlegel rode vlekken in mijn nek kreeg, zou ze er behagen in scheppen me met die gênante bijnaam aan te spreken en de spot te drijven met mijn zwakke gezondheid.
Deze keer echter liet ik me niet van de wijs brengen, nam tegenover haar plaats en trok met een groots gebaar mijn kranten tevoorschijn. Ik legde ze op mijn schoot en liet mijn handen over het papier glijden alsof ik de toetsen streelde van een klavecimbel vlak voor aanvang van een grandioze sonate. Ze trok haar wenkbrauwen op en haar ogen schoten snel naar de kater en terug. Te laat! Ik wist iets wat ze al had kunnen weten.
‘Ja, ja, zeg het maar,’ zei ze ongeduldig, ‘anders brandt dat nieuwtje nog blaren op je tong.’
Ik besloot haar niet te vermoeien met een omslachtige inleiding. ‘Een paar dagen geleden was ik bij mijn achteroom Ferdinand van Collen juist toen hij bezoek kreeg van de heer Balthasar Scott, jou welbekend...’ zei ik en ik vertelde hoe Scott de inbraak in de hofstede van De Jongh was komen melden. ‘Het trof mij direct als een buitengewoon gruwelijk misdrijf. Het is dus niet vreemd dat de krant er zo uitvoerig over bericht.’ Ze leek niet erg onder de indruk, wat me onzeker maakte zodat ik het bericht in de krant te hulp riep: ‘In de nacht van negenentwintig op dertig december is in een huis te Diemermeer door een grote bende gauwdieven ingebroken. Gewapend met pistolen en degens zijn ze het huis binnengedrongen en hebben de heer twee zware wonden aan het hoofd toegebracht. Gestolen is een aanzienlijke partij parels, diamanten, goud- en zilverwerk. Tot nu toe is niemand aangehouden. Mijne Heren van het Gerecht laten weten dat de daders zwaar zullen worden gestraft en loven een beloning van tweehonderdvijftig gulden uit alsmede een genereus cadeau. De naam van de aanbrenger blijft geheim en indien medeplichtig aan voornoemde inbraak kan deze op immuniteit rekenen.’
Ik keek op en zag Machteld naar buiten turen en zelfs haar hals strekken. Op de bevroren gracht voor het huis gebeurde blijkbaar iets dat haar meer boeide dan mijn inbraak. Resoluut pakte ik de tweede krant, van die ochtend de tiende januari, en las met heldere stem voor: ‘Onder de omtrent twintig rovers en moordenaars die zich zowel binnen als buiten het huis ophielden en Hoogduits spraken, bevonden zich een kort corpulent persoon met een gebruind pokdalig gezicht, donkere ogen en zwart krulhaar, dikke lippen en een kin met een kloofje gekleed in een koffiekleurige rok en kamizool; tevens een dito persoon kort van postuur, met bolle wangen, een mottige neus, doch glad van wangen, een brede mond, opzij trekkend bij het spreken, de bovenste lip tot de neus toe gekruld, gekleed in een bruine lakense rok. Een derde persoon was middelgroot van postuur, bleek van tronie, met eigen of aangeplakte zwarte knevels die een toetssteen bij zich had...’
Ik liet een stilte vallen om Machtelds reactie te peilen. ‘Stel je voor, wat een lef om op de plaats van misdrijf het gehalte aan zilver en goud te willen toetsen!’ Ze trok aan de pijp en liet uit haar  mondhoek een wolkje rook ontsnappen. Toen gooide ik mijn beste aas uit: ‘Verder wordt gezocht een persoon lang en mager van postuur, met een blank gezicht en brede mond, witte tanden en gebogen neus, gekleed in een wittige zijden jas versierd met goud- en zilvergalon, een lichte damasten kamizool, broek en kousen van dezelfde kleur, een hemd met gouden knopen, een zegel- en hoepring aan de vingers: deze persoon schijnt de leider van de bende te zijn...’ Eindelijk het gewenste effect. Machteld liet haar pijp zakken. ‘Grote genade, een dief in het wit... Wat onpraktisch. Je zou denken dat een inbreker zich juist onzichtbaar wil maken.’
‘Precies! Wit. Zo besmettelijk... met al dat bloed!’ riep ik sensatiebelust. Maar dat beeld strookte niet met de voorstelling die Machteld zich wilde maken van de fraai uitgedoste dief. ‘Onzin Tobias, iemand die zich met zo’n verfijnde elegantie kleedt, maakt zich niet vuil.’ Overmoedig geworden door haar bereidheid zich een beeld te vormen van de misdadiger begon ik aan een opsomming van de gestolen goederen, te weten een gouden horloge bezet met diamanten, een wapenring met zwarte steen, een gouden beugeltas, een diamanten ketting, een zilveren pruikdoosje, kettingen van koralen, enige handschoenen met gouden kraaltjes, meerdere wierookpotjes, drie poederdozen...’ Maar Machteld stak haar hand op, de gestolen spullen konden haar niet boeien. ‘Wat wist Scott nog meer te vertellen over de bendeleider?’
Ik kon godlof het antwoord even schuldig blijven want Duif Bontemantel, al jaren Machtelds oudste dienstmeid, kwam binnen met thee. Duif zette, of liever gezegd kwakte, de kopjes voor ons neer. Het delicate porselein beefde onder het geweld. Ik was enigszins beducht voor deze vrouw, niet zozeer vanwege haar struise voorkomen en enorme handen, mijn vrees betrof haar tong. Ze kon nogal venijnig uit de hoek komen. Dat Machteld deze meid zoveel vrijheden toestond, was een andere eigenaardigheid van mijn buurvrouw. Ze had de gewoonte op vertrouwelijke toon met Duif te overleggen, met als gevreesd resultaat dat ze het eensgezind, met de scherpte van een tweezijdig mes, tegen je konden opnemen. Duif was ook de leverancier van de vliegende blaadjes. Die kocht ze in de Jordaan waar ze geboren was en haar familie nog steeds woonde. Iets waaraan ik steeds werd herinnerd. Zodra ze in mijn buurt kwam rook ik een bekende zure lucht die me tot de conclusie  bracht – het kon natuurlijk inbeelding zijn – dat haar familie in de buurt van een suikerfabriek woonde.
Machteld vertelde haar direct over de in het wit geklede bendeleider en vroeg of ze op straat iets had opgevangen. ‘Een dief in een wittig zijden jas? Met een kamizool van damast? Nee...’ Duif bleef nadenkend voor zich uit staren en vergat de thee in te schenken.
‘Wat wist Scott nog meer?’ herhaalde Machteld haar vraag. Ze keek me welwillend aan. De inbraak  was haar humeur ten goede gekomen. Maar ik had alles al verteld en bekennen dat ik vanwege een niesbui vroegtijdig was vertrokken, zou me slechts hoon opleveren. Daarom herhaalde ik, in iets andere bewoordingen, hoe buitengewoon bloedig het eraan toe was gegaan, dat de arme heer De Jongh veel ernstiger kwetsuren had opgelopen dan vermeld in de krant. ‘Die schurken hebben zo beestachtig huisgehouden dat de heer Scott er maar het zwijgen toedeed,’ beweerde ik stellig.
‘Dat is anders niets voor die windbuil,’ zei Machteld, ‘die is niet gestikt in zijn eerste overdrijving.’ Ze liet zich door Duif haar thee aanreiken en stak een nieuwe pijp op, wat altijd een goed teken was. ‘Mijn hemel, wat zullen de families op de Herengracht in de rats zitten,’ bedacht ze en ze slaakte een zucht van tevredenheid. ‘Een inbraak zó vlak bij hun eigen optrekjes... Wat een onbeschaamdheid! Het ontbreekt die bendeleider werkelijk aan ieder ontzag. Geen wonder dat er een flinke beloning is uitgeloofd.’ Uiteraard deelde Duif haar zorg: ‘Zeg dat wel, mevrouw, wat een branie! En dan nog gekleed als was ie zelf een heer.’
Machteld lachte. ‘Stel je voor dat de hoofdofficier zijn dienders loslaat op alle in wit zijde geklede mannen, dan breekt de hel los. Al die rijkeluiszoontjes weggerukt van de speeltafels en het vrouwvolk in de bordelen...’ Haar vrolijkheid maakte alweer plaats voor nieuwsgierigheid. ‘Ik zou weleens willen weten hoe de zaak er inmiddels voor staat. De hoofdofficier kan deze kwestie niet naast zich neerleggen, niet nu Scott op zijn vingers kijkt. Jammer dat ik niet op vertrouwelijke voet verkeer met Ferdinand van Collen...’ zei ze peinzend.
‘Hè ja, wat jammer, mevrouw. Als u nou nog familie van ’m was,’ zei Duif, ‘dan kon u ‘ns bij hem langsgaan...’
‘Ja, zeg dat wel,’ beaamde Machteld en ze plukte een pluisje van haar fluwelen rok. ‘Erg vervelend, très irritant...’
Dit was geen verzoekje, zelfs geen uitdaging, dit was een regelrechte opdracht. Of ik me in een van Machtelds valkuilen had laten lokken of in mijn eigen was gevallen, liet zich slechts raden. ‘Ik zou natuurlijk eens navraag kunnen doen,’ stelde ik maar voor.
‘Ach, mijn beste Tobias, wat aardig van je.’ Ze drukte haar handpalmen dankbaar tegen elkaar, maar in haar ogen schemerde alweer twijfel. ‘Toch weet ik niet of jij de aangewezen man bent... Van  Collen is weliswaar je achteroom, maar hij heeft niet veel reden je in vertrouwen te nemen. De vraag is hoe hem ervan te overtuigen jou een kijkje in zijn keuken te gunnen? Daarvoor zou je wel bijzonder gewiekst te werk moeten gaan en niet alleen sluw, maar vooral vastberaden,’ zei ze nadenkend. ‘Nee... met alle respect, dat zie ik jou niet doen.’
Gepikeerd greep ik de kranten weer bij mekaar. Dat ze in bijzijn van Duif de draak stak met mijn gebrek aan raffinement vond ik onprettig, maar dat ze hardop twijfelde aan mijn capaciteiten werd me te dol. Alsof de kwestie, wat haar betrof, hiermee beslecht was, nam ze het boek weer van de vensterbank. Maar voor ze het opensloeg, kneep ze haar ogen toe en stak haar wijsvinger op. Er kon niets anders dan een geweldige ingeving volgen. ‘Of je zou zijn grenzeloze ijdelheid moeten strelen...’ begon ze aarzelend en ze vervolgde resoluut: ‘Paaien en vleien, mijn beste, met een volle stroopkan ertegen ‘an!...’ Om te onderstrepen dat ik me pas weer hoefde te vertonen zodra ik meer wist, griste Duif de theekop voor mijn neus weg en sloeg Machteld een nieuwe pagina op.

*

De rest van de dag kon ik niets ondernemen. ’s Avonds vond ten stadhuize, in aanwezigheid van de hoofdofficier, het jaarlijkse predikantenmaal plaats. De volgende dag speelden mijn darmen  onaangenaam op en ook de twee dagen erna was ik lichamelijk te beroerd om het huis te verlaten. Maar onvermijdelijk kwam het moment de waarheid onder ogen te zien: ik dúrfde niet naar buiten uit angst dat Machteld op haar raam zou tikken en spottend haar kin zou heffen. U begrijpt het wel: mijn overmoedige belofte moest worden ingelost wilde ik niet voorgoed een gevangene in eigen huis worden.
Ik sprak mezelf moed in. De hoofdofficier was tenslotte erg op me gesteld. Hoe vaak had ik niet beloofd hem te bezoeken in het stadhuis? Hoe dikwijls had ik niet hoog opgegeven over mijn belangstelling voor de rechtspraak? En dat terwijl ik me het liefst verre hield van de duistere wereld der misdaad. Tijdens een derde doorwoelde nacht wist ik mezelf te overtuigen dat er niets te vrezen viel en zodoende begaf ik me direct na mijn ontbijt naar de Dam.
Staand voor ons wereldvermaarde stadhuis onderging ik een vreemde sensatie. Het was alsof ik het majestueuze gebouw voor het eerst zag. Nooit eerder was me opgevallen hoe buitenproportioneel groot het eigenlijk was en hoe weinig uitnodigend en gastvrij de entree. Maar eenmaal binnen, terwijl ik de trap naar de eerste verdieping beklom, dreef een weggestopte herinnering boven. Ik zag mezelf als jongen aan de hand van mijn vader de burgerzaal betreden. Overweldigd door trots spreidde de oude heer zijn armen en riep uit dat dit hemelse gebouw waarlijk een weerspiegeling van Gods schepping was, dat het met recht de troon der wereld werd genoemd, het centrum van het universum, het midden van de wereld: het achtste wereldwonder! Dat was geen hovaardigheid, o nee, onze stadsbestuurders en zeker mijn vader waren elke vorm van hoogmoed een vijand. Dit gebouw was slechts een eerbetoon, een bevestiging dat wij, de Republiek der Nederlanden, met Amsterdam als brandpunt de wereldzeeën en wereldmarkten beheersten. Voor de gewone burger klopte in dit hemelse gebouw het hart van de stad, hier huisde het geweten, hier werd gewaakt over juist bestuur, de goede zeden, gerechtigheid, deugdzaamheid en natuurlijk, misschien wel bovenal over de financiën.
Die ochtend van de veertiende januari 1716 was de burgerzaal, zoals op de meeste dagen, bevolkt met Amsterdammers. Vrouwen en kinderen vergaapten zich aan de schilderijen; echtgenoten en vaders stonden met elkaar te keuvelen. Hier en daar onderhielden magistraten zich met exotisch geklede buitenlanders, zeker gezanten en kooplui. Ik meende door een aantal bekenden uit het koffiehuis te worden herkend en versnelde met gebogen hoofd mijn pas om niet te worden gevraagd naar de reden van mijn komst.
Aan de andere kant van de burgerzaal lag de schepenzaal en voor de ingang moest ik me tussen de burgers doorwringen. Alles wees erop dat er een rechtszitting stond te beginnen. Advocaten, procureurs en hun klerken overlegden nog even met hun clientèle. Het betekende dat Van Collen weinig tijd zou hebben. Onder aan de trap die naar het schoutskantoor leidde, onderdrukte ik een laatste aanvechting me uit de voeten te maken, maar toen werd bovenaan de deur van het kantoor geopend. Van Collen stapte naar buiten met achter zich Philips Engelbregt, de onderschout. Een gevreesd man wiens lange arm reikte tot in de verste uithoeken van stads stegen en sloppen. Zelfs onschuldige burgers met niets op hun geweten, zoals ik, waren erg beducht voor hem. Van Collen zag me en wenkte uitnodigend. Terwijl ik de traptreden beklom, vervolgde Engelbregt zijn weg naar beneden. Hij ging me niet uit de weg, hij ging nooit iemand uit de weg, en ik was gedwongen me halverwege de trap tegen de muur te drukken om lichamelijk contact met zijn geweldige buik te vermijden. Met neergeslagen ogen mompelde ik bij toeval in de buurt te zijn, een belachelijk en totaal onnodig excuus, alsof ik me te allen tijde bij hem verklaren moest. Hij grijnsde slechts.
De hoofdofficier ontving me in zijn kantoor, staand naast zijn afgeladen werktafel. Het krassende geluid van een pen verraadde de aanwezigheid van een klerk achter stapels dossiers en paperassen in een hoek. ‘Wat vriendelijk dat u me komt bezoeken,’ zei Van Collen, ‘helaas heb ik niet veel tijd, er begint zo een rechtszitting.’ Ik putte me uit in verontschuldigingen: mijn vragen konden best wachten tot een andere keer. Daar wilde hij niet van weten. Als ik vragen had wilde hij die graag horen. Maar ik hield vol dat het louter onbenulligheden betrof en dat ik slechts zijn kostbare tijd zou verspillen. ‘Zeg me wat u op het hart heeft,’ drong hij kortaf aan.
‘Ach, het gaat om de inbraak die de heer Scott onlangs bij u kwam melden en waarover de krant heeft bericht. De gewelddadigheid ervan blijft me bezighouden. Ik ben een gevoelig mens, de zorgen van eigenaren van de buitenverblijven trek ik me erg aan...’ Ik zou nog veel meer onzin hebben verkocht, ware het niet dat Van Collen me onderbrak. Hij legde zijn hand op mijn schouder,  geruststellend, alsof ik zelf een zomerresidentie in de Diemermeer bezat. ‘Wees niet bezorgd, sinds acht januari zit de bendeleider in hechtenis,’ zei hij. Ik staarde hem aan. Hij had de schurk al bijna een  week achter de tralies. Acht januari, dat was vier dagen nadat Scott bij hem langs was geweest. ‘Mijn welgemeende complimenten!’ riep ik uit. ‘U bent zeer voortvarend te werk gegaan. De heer Scott zal zeker erg te spreken zijn over deze snelle arrestatie.’ Ik vroeg me af hoe je in onze stad, een mierennest van sluipwegen, wijkplaatsen en schuilhoeken, zo snel die éne gezochte man kon traceren. ‘Hoe heeft u hem...?’ Van Collen trok een paar dossiers naar zich toe. Natuurlijk kon hij een dergelijke vraag niet beantwoorden, zijn opsporingsmethodes waren niet alleen ingenieus maar ook geheim. Het was bekend dat hij er een uitgebreid netwerk van spionnen en informanten op nahield, onder controle van subschout Engelbregt die op een ervaring van meer dan twintig jaar kon bogen.
‘We hebben hem vroeg in de ochtend opgepakt in herberg De Gulden Wagen aan het Smallepad op de hoek bij het Haarlemmerplein. We wisten dat het een gevaarlijke crimineel is. Daarom had Engelbregt acht dienaren meegenomen.’ Van Collen trok zijn mondhoeken omlaag. ‘Maar ze troffen hem in bed met een vrouwspersoon. Zijn kleren lagen in een zijkamer.’
‘Aha, de zijden jas en damasten kamizool. Zijn kleren hebben hem verraden,’ zei ik op de toon van een ingewijde. De hoofdofficier  moest weten dat zelfs kleine details als de kleding van de schurk me bekend waren.
‘Zeker, zeker... Maar belangrijker: naast het bed lagen twee pistolen, klaar voor gebruik. Engelbregt had hem al overmeesterd voor hij die kon gebruiken.’ Ik vroeg me af waarom de dief wel zijn pistolen binnen handbereik hield maar niet zijn kleren. Dat beeld liet weinig heel van een gewiekste  bendeleider immer op zijn hoede voor het Gerecht.
 ‘Engelbregt heeft de kamer grondig laten doorzoeken en veel gestolen goederen aangetroffen.’ Van Collen keek over me heen. ‘Het was een enórme bende in die kamer,’ zei hij afkeurend, dat stoorde hem blijkbaar het meest. ‘Maar goed, de roof in de Diemermeer blijkt slechts een van zijn misdrijven te zijn,’ ging hij door. ‘Engelbregt heeft op zijn rug een brandmerk gevonden. Een ooievaar.’ Ik keek hem vragend aan. ‘Het stadsteken van Den Haag.’
‘Vergeef mijn onwetendheid,’ zei ik, ‘gaat u nu uitzoeken waarvoor hij dat brandmerk gekregen heeft?’
Hij tikte met zijn wijsvinger op een geopende brief naast de paperassen. ‘Ik heb al bericht uit Den Haag. In april 1714 is hij wegens diefstal veroordeeld tot geseling en brandmerken, vijfentwintig jaar tuchthuis en dertig jaar verbanning.’
‘Vijfentwintig jaar tuchthuis?’
‘Na een paar maanden is hij ontsnapt...’
‘Grote genade...’ Ik was ontzet en opgewonden tegelijk. ‘Niet alleen een gevaarlijke, maar ook een geslepen kerel. Ze zullen in Den Haag wel opgelucht zijn nu hij weer vastzit.’
Van Collen keek me vanonder zijn bossige wenkbrauwen aan. Dat was vragen naar de bekende weg. Hij nam de dossiers onder zijn arm en maakte aanstalten te vertrekken.
‘Mag ik zo vrij zijn te informeren of u al begonnen bent de man te verhoren?’ vroeg ik haastig. In mijn achterhoofd rijpte een gedurfd plan.
‘Morgen, mijn beste neef. Het zal in één, hoogstens twee dagen bekeken zijn. Met alle bewijs kan hij niet ontkomen aan een volledige bekentenis.’
‘Daar twijfel ik geen moment aan.’ Het plan begon vastere vormen aan te nemen. Dat ‘mijn beste neef’ klonk bemoedigend. ‘Is het niet te betreuren dat de meeste burgers van deze stad geen benul hebben wat er komt kijken bij het afnemen van een verhoor? Hoeveel deskundigheid, ervaring en kennis van de menselijke natuur daarvoor vereist is?’ Ik liep met hem mee naar de deur. ‘Natuurlijk, de heren schepenen en burgemeesters zijn bekend met uw gestrenge en geleerde juridische opvattingen maar wat weten wij, eenvoudige burgers, van uw scherpzinnigheid inzake het spreken van recht? En dan zwijg ik nog over het nageslacht,’ ratelde ik door. ‘Ik vraag me weleens af: waarom moeten de generaties na ons onkundig blijven van uw begenadigde methodes van scherpe ondervraging? Mogen we hen de kans ontnemen te leren van uw wijsheid en filosofische inzichten? Moet dat een voorrecht blijven, slechts weggelegd voor de heren magistraten?’
Van Collen bleef met zijn hand over de deurkruk staan. Uit zijn onbeweeglijkheid maakte ik op dat hij nadacht. Misschien over een achterliggende bedoeling. Was ik te ver gegaan? Had ik de grens van de gepermitteerde vleierij overschreden? Er was geen terugweg, ik moest doorzetten, zo’n kans kreeg ik niet gauw weer. ‘Zou ik u een vrijmoedig, misschien zelfs onbeschaamd voorstel mogen doen?’ begon ik met de bedeesde ingetogenheid van een zoon die zijn vader om een gunst vroeg. ‘Zoals u weet heeft de rechtspraak mij altijd geboeid. Daarbij schrijf ik bijzonder graag en niet onverdienstelijk, is me vaak verzekerd. Onlangs nog heb ik een korte verhandeling geschreven over het belang van atlassen, die in kleine kring gunstig is besproken. Zou het mogelijk zijn dat ik morgen het verhoor, uiteraard op gepaste afstand, kan volgen zodat ik letterlijk uit uw mond kan optekenen hoe u deze bandiet zijn zonden doet inzien?’ Mijn handen voelden klam. Een blindeman op een drukke rijbaan liep geen groter risico. Was ik mijn boekje ver te buiten gegaan? Zou hij ontstemd raken door dit verzoek dat ongetwijfeld de strenge regels rond de rechtspraak met voeten trad? Hij antwoordde niet direct. Ik dacht razendsnel na. Mijn achteroom was, mijns inziens, niet zozeer geïnteresseerd in financieel gewin als wel in prestige en invloed voor zijn familie. Dat was zijn belangrijkste drijfveer. ‘Het is niet dat ik wil aandringen, maar ik denk dat uw zonen het zeer op prijs zullen stellen,’ verhoogde ik mijn inzet. Natuurlijk zou het zijn zonen, beiden met grote ambities ten aanzien van bestuurlijke functies, erg gelegen komen als er een lovend geschrift over hun vader verscheen.
Van Collen streek over zijn kin. ‘Ik begrijp uw belangstelling en het klopt: onder onze burgers bestaat grote interesse voor de rechtspleging, in het bijzonder voor de verhoren. Misschien wordt het tijd dat daar een gedegen studie over verschijnt. Uiteraard ken ik uw verhandeling over het belang van atlassen, ik ben bekend met uw welversneden pen. Maar voor ik de heren schepenen toestemming vraag u als mijn speciale secretaris toe te laten, moet ik de garantie hebben volledig te kunnen vertrouwen op uw discretie. Ook wil ik de belofte dat u niets zult laten drukken of anderszins wereldkundig maken zonder mijn nadrukkelijke toestemming. Laten we stellen dat uw verslaggeving de vorm krijgt van een kroniek en slechts bestemd is voor de familie tot anders wordt besloten.’
Ik putte me uit in toezeggingen en dankbetuigingen, want ik begreep dat de heren schepenen hun toestemming wel zouden geven. Van Collen zou nooit het risico lopen me te moeten melden dat het hem verboden was. Daarbij was ik godzijdank van zo weinig belang dat niemand iets kwaads over de favoriete achterneef van de hoofdofficier zou weten te melden. Wat me nogal verbaasde was dat Van Collen mijn korte verhandeling over het belang van atlassen kende, want dat plan was blijven steken in een voornemen. Wilde hij me niet teleurstellen of kon hij niet toegeven dat hem iets ontgaan was? Ineens schoot me te binnen dat de gevangene al eens was ontsnapt en plotseling verontrust vroeg ik waar de misdadiger werd vastgehouden.
‘Hij is in handen gesteld van de cipier en zit beneden in de boeijen.’ Van Collen opende de deur en stapte naar buiten.
‘Mag ik tot slot naar zijn naam vragen?’
‘Jacob Frederik Muller, hij maakt gebruik van het alias Sjaco.’
Na een welgemeende handdruk, beloofde ik de volgende dag op tijd aanwezig te zijn en haastte me de trap af. In de burgerzaal kon ik me nauwelijks inhouden en voelde grote behoefte een triomfkreet te slaken en in vreugdezang uit te barsten. Op de Dam maakte ik een paar kleine danspassen die me bijna ten val brachten. Nog nooit had ik de weg naar huis zo snel afgelegd. Ik wilde Machteld direct op de hoogte brengen. Ik verheugde me op de verbijstering in haar ogen. ‘Zie hier uw vermetele suikerbakker!’ riep ik haar al in gedachten toe.

© Conny Braam, 2012

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum