Leesfragment: Telegraph Avenue

27 november 2015 , door Michael Chabon

Op maandag 10 september verschijnt Telegraph Avenue van Michael Chabon in Nederlandse vertaling. Vandaag op Athenaeum.nl een uitgebreid fragment uit het eerste deel van de roman.

Terwijl de zomer van 2004 op zijn einde loopt proberen zakenpartners en beste vrienden Archy Stallings en Nat Jaffe hun platenzaak van de ondergang te redden. Brokeland Records op Telegraph Avenue in Californië is het laatste bastion tegen alles wat naar vooruitgang riekt - er wordt alleen vinyl verkocht en espressomachines komen er niet in. De toonbank is een verzamelplaats en hangplek voor de buurtbewoners.

Ondertussen hebben echtgenotes Gwen Shanks en Aviva Roth-Jaffe het druk met hun vroedvrouwenpraktijk en vechten ze tegen de vooroordelen die heersen; nee, ze beoefenen écht geen voodoo.

Gwen verwacht zelf haar eerste kind, maar komt erachter dat haar man Archy er een affaire op nahoudt. Aviva en Nat proberen hun puberzoon Julie in het gareel te houden, maar moeten lijdzaam toezien dat hij de beste vriend wordt van Titus, een zonderlinge jongen.

Dan opent een megastore zijn deuren en dreigt Brokeland Records van de kaart te worden geveegd. De onderlinge verhoudingen komen erdoor op scherp te staan en allemaal moeten ze kiezen: jeugddromen blijven najagen of volwassen worden.

Dream of Cream

Een blanke jongen stond op een skateboard met zijn hand op de schouder van een zwarte jongen die een fiets zonder rem of versnellingen voorttrapte. Een donkere augustusochtend in het hart van de Flatlands. Suizende banden. Gruizig schurende skateboardwieltjes over asfalt. Het zomerse Berkeley dat een oudedamesgeur uitwasemde, negen verschillende soorten jasmijn en de sproeivlag van een hitsige kater.
De zwarte jongen verhief zich uit het zadel en liet het stuur los. De blanke jongen ontkoppelde de wagons van hun treintje. De zwarte jongen kruiste zijn armen, greep de zoom van zijn T-shirt vast en trok het met een schaarbeweging omhoog. Hij had geen enkele haast en bleef een poosje met zijn hoofd in het shirt zitten terwijl ze op de volgende plas wegebbend straatlantaarnlicht af rolden. Zo dadelijk zou de zwarte jongen het T-shirt misschien helemaal uittrekken en het als een vaandel uit zijn achterzak laten wapperen. De blanke jongen zou trappen, zich afzetten en zijn armen uitstrekken, verlangend naar de vonk van blote bruine huid tegen zijn handpalm. Maar nu gleed de jongen op het skateboard nog rustig mee in de slipstream van de blinde waaghals.

De kolossale dikkop Archy Stallings stond lichtelijk stoned en met een verdwaalde baby onder zijn arm achter de toonbank van Brokeland Records, in een bruin corduroy pak met daaronder een pompoenoranje coltrui die zijn opvallende, maar niet onflatteuze gelijkenis met Gamera, de gemuteerde vliegende reuzenschildpad uit Japanse films, accentueerde. Hij had het kind onder zijn linkerarm gestoken en werkte zich met zijn vrije rechterhand door het achtste van vijftien kratten uit de nalatenschap van Bob Benezra heen; het leeuwendeel van krat nummer acht bestond tot Archy’s vreugde uit pittig gekruide jazz, hier en daar gelardeerd met wat funk. Electric Byrd (Blue Note, 1970). Johnny Hammond. De eerste van de twee soloplaten van Melvin Sparks. Charles Kynard, Wa-Tu-Wa-Zui (Prestige, 1971). Terwijl Archy alles inventariseerde, luisterde hij, soms met half dichtgeknepen ogen, naar de puntgave quadrafonische persing van Fingers van Airto (CTI, 1972), die ook van de dode was geweest en nu ten gehore werd gebracht op de ouwe trouwe Quadaptor van de winkel, een heerlijk hebbeding dat door Nat Jaffe persoonlijk was opgegraven uit een afvalcontainer en vervolgens opgekalefaterd door Archy, voormalig helikoptertechnicus bij het leger en trotse bezitter van 37,5 procent van een bachelortitel in de elektrotechniek van de San Francisco State University – dat had hij ooit een keer precies uitgerekend.
De kunst van het catalogiseren met één hand: pluk een plaat uit het krat, schud de papieren binnenhoes uit het karton. Laat je vingers in de binnenhoes glijden. Trek de plaat voorzichtig met je vingertoppen naar buiten, goed oplettend dat je alleen het etiket aanraakt. Houd de plaat schuin in het ochtendlicht dat door de grote ruit valt. Het alles onthullende, egaal getinte East Bay-licht, helder en mild, dat altijd bereid is je de waarheid te vertellen over de staat van een grammofoonplaat. (Al hield Nat Jaffe vol dat het niet het licht was maar de ruit, een groot, massief raam van Pittsburghs glas dat in de meer dan zestig jaar dat de ruimte waar thans Brokeland Records was gevestigd bekend had gestaan als kapsalon Spencer’s immuun was geworden voor alle soorten flauwekul.)
Archy wiegde met gesloten ogen heen en weer, genietend van het gewicht van de baby, van de moddervette lucht die uit Ringo Thielmanns baslijn opsteeg, van de herinnering aan de opgeslagen ogen van Elsabet Getachew toen ze hem gisteren pijpte in het achterkamertje van het Ethiopische restaurant The Queen of Sheba. Hij dacht terug aan de welving van haar bovenlip, het puntje van haar tong dat addis abeba speelde op de E-snaar van zijn pik. Hij wiegde, genoot, dronk de zaterdagochtend in vlak voordat de hele buurt zo meteen met allerlei gezeik binnen zou komen stampen door zijn voordeur, alsof hij de hele dag zo kon blijven staan.
‘Die arme Bob Benezra,’ zei Archy tot de verdwaalde baby. ‘Ik heb hem niet gekend, maar ik vind het zielig voor hem dat hij al deze mooie platen niet meer heeft. Dat is ook de reden dat ik wel atheïst moet zijn, Rolando, als ik al dat prachtige vinyl zie dat die arme man heeft moeten achterlaten.’ De baby kon maar beter alvast kennismaken met de afgrond, de ijskoude waarheid, de feiten over leven en dood. ‘Wat is dat nou voor hemel, als je je platen niet eens mee mag nemen?’
De baby, die misschien begreep dat het een zuiver retorische vraag was, deed geen poging tot antwoorden.

Nat Jaffe verscheen op zijn werk met een donderwolk boven zijn hoofd, zoals misschien wel vijf van de elf keer dat hij binnenkwam, of, laten we genereus zijn, vier van de negen. Zijn slechte bui was een ruimtehelm waar de arme Nat in gevangen zat zonder te kunnen nagaan of hij in de lucht om hem heen kon ademen en zonder metertje dat aangaf wanneer zijn zuurstof op was. Hij schoof de grendel terug en sloeg met zijn sleutels tegen de deur – ook hij had maar één hand vrij vanwege het krat met platen dat hij onder zijn linkerarm geklemd hield. Nat stampte als een stier naar binnen, kop omlaag, en neuriede zachtjes in zichzelf; hij neuriede de interessante akkoordovergangen uit een verder waardeloos recent popnummer; hij neuriede een boze brief aan de sjofele eigenaar van de nagelsalon twee straten verderop, of aan de redacteur van de Oakland Tribune, waarvan hij de pagina met ingezonden brieven vaak opluisterde met zijn woede; hij neuriede de eerste brokstukken van een nieuwe theorie over het verband tussen de bossanova en de nouvelle vague; hij neuriede zelfs als hij geen enkel geluid maakte, zelfs als hij sliep – ergens diep in Nathaniel Jaffes botten zat een snaar die altijd trilde.
Hij deed de deur dicht, draaide hem vanbinnen op slot, zette het krat op de toonbank en hing zijn grijs-antraciet gestreepte gleufhoed aan een van de negen dubbele stalen haken die ook nog uit de tijd van herenkapsalon Spencer’s stamden. Hij ging met een vinger door zijn donkere haar, dat stugger was dan dat van Archy en aan de haargrens uitdunde. Hij draaide zich om, trok zijn das recht – een hippe brede, zwart met zilveren spikkels – en taxeerde de staat van krat nummer acht. Draaide zijn hoofd een paar maal heen en weer op de nekwervels, alsof in die krakende botten en pezen de hoop besloten lag te worden verlost van datgene wat hem tot neuriën had gedreven.
Nat liep naar het achterste deel van de winkel en verdween door het kralengordijn waarop zijn zoon Julie nauwgezet een afbeelding van Miles Davis in de gedaante van een Mexicaanse heilige had geschilderd; het bloedende hart van de heilige Miles werd omkranst door een messcherp prikkeldraad van doorns. De gelijkenis was overigens niet perfect, voor Archy’s gevoel leek hij meer op Mookie Wilson, maar het was natuurlijk ook heel lastig om iemands portret te schilderen op duizend kralen van een centimeter doorsnee, en behalve Julius Jaffe zouden de meeste mensen er niet eens aan moeten dénken, laat staan eraan beginnen. Even later hoorde Archy de wc doorspoelen, gevolgd door een heftige, nijdige hoestbui, en daarna kwam de vader van Julie weer naar het voorste gedeelte van de winkel gelopen, klaar om het gevecht met de dag aan te gaan.
‘Van wie is die baby?’ vroeg hij.
‘Welke baby?’ zei Archy.
Nat deed het slot van de voordeur en draaide het bordje om teneinde de wereld te laten weten dat Brokeland nu geopend was. Hij liet zijn schedel nog een keer op het puntje van zijn wervelkolom draaien, neuriede nog wat en hoestte weer. Keek zijn zakenpartner aan, bijna stralend van venijn. ‘We zitten in de shit,’ zei hij.
‘Dat is statistisch inderdaad zeer waarschijnlijk,’ zei Archy. ‘Doel je op iets specifieks?’
‘Ik was net bij Singletary.’
Hun huisbaas, Garnet Singletary, de King of Bling, verkocht drie deuren verderop grilles, gouden ringen en touw bij de meter. Hij was de eigenaar van het hele huizenblok en nog een stuk of tien, twintig andere gebouwen in West-Oakland. Detailhandel, bedrijfspanden. Singletary was een informatiewalvis die veelvuldig zijn vaste route door de buurt zwom, alle roddels in zich opzoog en er de bruikbare voedingsstoffen uit zeefde met zijn onvermoeibare balein. Hij had nog nooit één dollar uitgegeven aan een van de juweeltjes uit de platenbakken van Brokeland Records, maar was er niettemin regelmatig te vinden; hij kwam eens in de paar dagen langs, alleen maar om alles te taxeren. Om de verhouding tussen feit en flauwekul in de plaatselijke informatiestroom te checken.
‘O?’ zei Archy. ‘Wat had Singletary te melden?’
‘Dat we in de shit zitten. Maar serieus, waarom heb jij een baby onder je arm?’
Archy sloeg zijn blik neer naar Rolando English, een roestbruin mannetje met een lief mondje en zachte bruine krulletjes die bezweet tegen de zijkant van zijn hoofdje plakten; hij was in een blauw rompertje gestoken en daarna in een geel katoenen dekentje gewikkeld. Archy tilde Rolando English op en hoorde een geruststellend geklots binnen in hem. De moeder van Rolando English, Aisha, was een dochter van de King of Bling. Archy had aangeboden die ochtend op Rolando te passen, misschien wat dingen te kopen die de baby nodig had en zo. Archy’s vrouw verwachtte hun eerste kind en Archy meende dat het gezien zijn aanstaande vaderschap geen kwaad kon om voor 1 oktober, de datum waarop ze waren uitgerekend, alvast wat ervaring op te doen en de schok dat hij op zijn zesendertigste plotseling praktiserend vader werd wat te verlichten. Zodoende hadden Rolando en hij een uitstapje gemaakt naar Walgreens, want Archy vond het helemaal niet erg om op zo’n mooie augustusochtend een wandelingetje te maken. Archy had dertig dollar van Aisha uitgegeven aan luiers, doekjes, flesvoeding, flesjes en een pak spenen – Aisha had hem een lijstje gegeven – en was daarna in het bushokje voor Walgreens gaan zitten, waar Rolando English en hij een kwalijk riekende luier hadden verschoond en een hapje hadden gegeten: Archy had zich door een zak geglaceerde donuts van de United Federation of Donuts heen gewerkt, terwijl Rolando English het had moeten doen met een klein flesje Gerber Good Start.
‘Dit is Rolando,’ zei Archy. ‘Ik heb hem te leen van Aisha English. Tot nu toe heeft-ie nog niet veel gedaan, maar hij is heel lief. Maar, Nat, uit een paar uitspraken die je eerder deed maak ik op dat we op de een of andere manier in de shit zitten.’
‘Ik liep Singletary tegen het lijf.’
‘En die vertelde je iets schokkends.’
Nat draaide het krat dat hij mee had gebracht om, een Chiquita-krat met een stuk of vijfendertig, veertig platen, en begon er verstrooid in te rommelen. Eerst nam Archy aan dat Nat ze van huis had meegebracht, dat het platen uit zijn eigen verzameling waren die hij wilde verkopen, of platen die hij voor nader onderzoek mee naar huis had genomen, want de grenzen tussen de respectievelijke privéverzamelingen van de beide eigenaars en de winkelinventaris werden met achteloze precisie bewaakt. Archy zag dat het allemaal aangespoelde troep was. Een plaat van Juice Newton, een slechte Commodores-plaat uit de nadagen van de groep, iets van Care Bears Christmas. Rotzooi, de oogst van de stoeprand, het bittere bezinksel van een garageverkoop. Verweesde platencollecties die de zakenpartners een niet-aflatend hulpgeroep lieten horen vanaf de plek waar het lot ze had laten stranden, die een noodsignaal uitzonden dat alleen Nat en Archy opvingen. ‘Die man komt zelfs van Antarctica nog terug met een doos zeldzame 78-toerenplaten,’ had Aviva Jaffe-Roth een keer over haar man gezegd. Nu stond Nat wanhopig en hoopvol zijn nieuwste aanwinsten te bekijken, die stuk voor stuk iets unieks konden zijn, maar de kans daarop nam elke keer dat de slechte smaak van degene die de hele zooi had weggedaan opnieuw werd bevestigd met een factor tien af.
‘“Andy Gibb”,’ zei Nat, waarbij hij niet eens de moeite nam de woorden met minachting te verzwaren, maar ze alleen subtiel tussen denkbeeldige aanhalingstekens zette alsof de naam een bekend pseudoniem was. Hij haalde een exemplaar van After Dark (RSO, 1980) tevoorschijn en hield het Rolando English voor. ‘Hou jij van Andy Gibb, Rolando?’
Rolando English leek het laatste album dat de jongste van de gebroeders Gibb had uitgebracht met meer welwillendheid te bekijken dan zijn gesprekspartner.
‘Hij is inderdaad heel lief, zover wil ik je wel tegemoetkomen,’ zei Nat, en uit de toon waarop hij het zei bleek dat hij ook niet verder zou gaan, alsof Archy en hij al eerder over dit onderwerp hadden gekibbeld, wat voor zover Archy zich kon herinneren niet het geval was. ‘Geef hem eens.’
Archy gaf de baby aan Nat en voelde de kramp in zijn schouder pas toen hij hem niet meer vasthield. Nat pakte de baby onder zijn armpjes vast, tilde hem met beide handen op en keek hem recht aan, en Rolando English hield stand en beantwoordde Nats blik met diezelfde bereidheid om mensen het voordeel van de twijfel te geven – Andy Gibb, Nat Jaffe, het maakte niet uit. Nats geneurie werd zacht en wiegeliedachtig terwijl de twee elkaar opnamen. De kleine Rolando voelde aangenaam stevig aan, als een aantal opgerolde sokken die in één grote sok waren gepropt, compact en loom, niet zo’n schriele klapperende kippenbaby zoals je ze weleens zag.
‘Ik had vroeger ook een baby,’ merkte Nat op weemoedige toon op.
‘Ja, weet ik nog.’ Dat was in de tijd dat hij Nat had leren kennen, toen hij speelde op een bruiloft in die natuurvriendenclub aan Joaquin Miller Road. Archy, net terug uit de Perzische Golf, kwam op het laatste moment binnen, hij viel in voor Nats toenmalige vaste bassist. De bedoelde baby, Julius, was nu vijftien en nog min of meer hetzelfde lieve monstertje als toen, althans in Archy’s ogen. Hij hoorde verborgen harmonieën, schreef gedichten in het Klingon en tekende Jack Skellington-gezichten op zijn nagels. Ging vroeger naar de peuterklas in een maillot en een tutu en keek thuisgekomen naar Color Me Barbra. Hield zelfs toen hij drie, vier was al hele betogen, net als zijn vader. Legde je uit dat Franse frietjes helemaal niet uit Frankrijk kwamen en dat caesarsalade niks met Julius Caesar te maken had. Ook had hij zijn vaders neiging geërfd zich te verstrikken in details. Maar de laatste tijd communiceerde hij meestal in een soort geheime pubercode die alleen voor ouders ontcijferbaar was en de bedoeling had hen helemaal gek te maken.
‘Baby’s zijn tof,’ zei Nat. ‘Ze kunnen eskimokusjes geven.’ Nat en Rolando demonstreerden het, neus tegen neus, en de baby hing in de lucht en onderging het gelaten. ‘Ja, Rolando is oké.’
‘Vind ik ook.’
‘Goeie beheersing van de nekspieren.’
‘Ja, hè?’ zei Archy.
‘Ach, wat een lekker spierbundeltje. Ja toch? Een verrukkelijk spierbundeltje. Is-ie niet om op te vreten?’
‘Als jij het zegt. Ik eet niet zo vaak baby’s.’
Nat bestudeerde Archy zoals Archy de A-kant van Kulu Sé Mama(Impulse!, 1967) uit de nalatenschap van Bob Benezra bestudeerde: op zoek naar redenen om hem naar beneden te halen.
‘En wat is het idee? Dat je vast wat ervaring opdoet?’
‘Dat was het idee, ja.’
‘En, hoe bevalt het?’
Archy haalde met een air van bescheiden heldendom zijn schouders op, zoals iemand doet aan wie net is gevraagd hoe hij er in godsnaam in is geslaagd een botsing te voorkomen tussen een brandend vrachtvliegtuig met honderd weeskinderen in het ruim en een planetoïde. Terwijl hij dat deed wist Archy – vóélde hij, zoals hij de babyvormige pijn in zijn linkerarm voelde – dat noch zijn vermogen, noch zijn bereidheid om een uur, een dag, een week voor Rolando English te zorgen ook maar iets te maken had met zijn bereidheid of zijn vermogen om de vader te zijn van het toekomstige kind dat op dat moment in het donkere laboratorium binnen in zijn vrouw de laatste hand legde aan zijn longen en endocriene klieren.
Billetjes afvegen, flesvoeding door een speen persen, de melkkots opvegen met een doekje – het waren allemaal maar taken en procedures, opeenvolgingen van reeksen stappen, net als de rest van het leven. Verplichte nummers om af te werken, trage gedeelten waar je doorheen moest, werkuren die je om moest zien te krijgen. Je kon je denkkracht aanwenden voor de ontraadseling van een lastige maatsoort in een van de nummers op On the Corner (Columbia, 1972) of een van de obscuurdere passages uit de Overpeinzingen (Archy was net bezig Marcus Aurelius voor de negenennegentigste keer te lezen), of een doos met interessante platen met één hand sorteren, en voor je het wist was het alweer kinderbedtijd. Mama kwam thuis en jij kon weer je eigen gang gaan. Het was net als in het leger: je moest op je hoede zijn, je brein op een koele, droge plaats opbergen en stug doorgaan tot het voorbij was. Natuurlijk wel met dit verschil (besefte hij onder de zware druk van een paniek die nu al maanden om hem heen fladderde, meestal om drie uur ’s nachts als hij in zijn slaap werd gestoord door het onrustige zwangerschapsgewoel van zijn vrouw, een paniek die hij – tevergeefs, zag hij nu in – had trachten te temperen met zijn oefensessie met Rolando English) dat dit nóóit voorbij zou zijn. Je zou nooit het einde van je vaderschap bereiken, waar je je brein ook opborg of hoeveel stappen van de reeks je ook doorliep. Zelfs niet als je doodging. Levend of dood of een paar duizend kilometer ver weg, je zou altijd vastzitten aan werk dat geen procedure of reeks stappen was, maar veeleer iets wat je volledige, voortdurende aandacht opeiste zonder noodzakelijkerwijs van je te vragen iets speciaals te doen, te presteren of te zeggen. Archy’s eigen vader had hem en zijn moeder in de steek gelaten toen Archy niet veel ouder was dan Rolando English nu, en hoewel Luther Stallings nog een paar jaar lang, toen zijn ster kortstondig rijzende was, af en toe opdook, zijn alimentatie op tijd betaalde, met Archy naar wedstrijden van de Oakland A’s, naar het Great America-pretpark en naar van alles en nog wat ging, werd er van de oude Luther iets extra’s verwacht wat nooit helemaal lukte, een deel van hem dat nooit uit de verf kwam, zelfs niet als hij pal naast Archy stond. Het vaderschap behelsde een verplichting die verder ging dan je geld, je lichaam of je tijd, een aanwezigheid die niet fysiek of in kloktijd meetbaar was: iets voor onbepaalde tijd, eeuwig en onzichtbaar, als de gebondenheid van de sterren aan de zwaartekracht.
‘Ja,’ zei Nat. Even ontspande de snaar binnen in hem zich. ‘Baby’s zijn lief. Maar dan worden ze groter, gaan niet meer onder de douche en rukken zich af in hun sokken.’
Het glas van de deur werd verduisterd door een schaduw en S.S. Mirchandani kwam binnen, met een treurig gezicht. Zijn gezicht was dan ook gemáákt voor treurigheid: hangende oogleden, hangwangen, zijn baard een donkere poel van opgehoopte smart met de kleur van gemorste inkt.
‘Mijne heren,’ zei hij met zijn als altijd enigszins weemoedige, correcte Brits-Engelse uitspraak, een herinnering aan een betere, beschaafdere tijd, ‘jullie zitten in de shit.’
‘Dat hoor ik steeds,’ zei Archy. ‘Wat is er dan?’
‘Dogpile,’ zei Mirchandani.
‘Tering-Dogpile,’ beaamde Nat, en hij begon weer te neuriën. ‘Ze gaan de grond over een maand bouwrijp maken.’
‘Over een máánd?’ zei Archy.
‘Volgende maand al! Dat heb ik gehoord. Onze vriend, de heer Singletary, heeft de grootmoeder van Gibson Goode gesproken.’
‘Tering-Gibson Goode,’ zei Nat.
Zes maanden voor deze ochtend had Gibson ‘G Bad’ Goode, voormalig quarterback bij de Pittsburgh Steelers, voorzitter en directeur van Dogpile Recordings en Dogpile Films, directeur van de Goode Foundation en de op vier na rijkste zwarte man van Amerika, gezeten naast de burgemeester op een persconferentie waarvoor hij speciaal naar Oakland was gekomen in een op bestelling gebouwd zwart-met-rood luchtschip, enthousiast verteld over zijn plannen om een tweede Dogpile-‘Thang’ te openen op het stuk niemandsland aan Telegraph Avenue waar vroeger de Golden State Market was geweest, twee straten ten zuiden van Brokeland Records. De nieuwe ‘Thang’ in Oakland zou nog groter worden dan zijn gigantische voorganger in Culver City en bestaan uit een megabioscoop met tien zalen, een restaurant, een speelhal en een galerij met twintig winkeltjes, opgezet rondom een Dogpile-mediazaak van drie verdiepingen (respectievelijk Muziek, Video en Overige producten, voornamelijk boeken). Net als bij de Dogpile-zaak in Fox Hills zou het assortiment van het Oaklandse paradepaardje bestaan uit een breed scala aan mediaproducten voor een breed publiek, maar gespecialiseerd zijn in de zwarte Amerikaanse cultuur ‘in al haar rijkdom’, zoals Goode het op de persconferentie formuleerde. Goode had veel kapitaal en beschikte behalve over vorstelijke ambities ook over maatschappelijke betrokkenheid; het hoofddoel van een Thang was niet geld verdienen, maar het in één klap in ere herstellen van het zakelijk hart van een zwarte buurt die tijdens de hoogtijdagen van de snelwegenaanleg in Californië in de versukkeling was geraakt. Wat op de persconferentie niet werd gezegd maar kon worden afgeleid uit de manier waarop het met de Thang in Los Angeles was gelopen, was dat de Media Store niet alleen cd’s voor bodemprijzen zou verkopen, maar dat er ook een hele afdeling zou komen voor tweedehands- en zeldzame artikelen zoals vintage vinylopnamen op het gebied van jazz, funk, blues en soul. ‘Hij heeft helemaal geen vergunningen en zo,’ wierp Archy tegen. ‘Chan Flowers heeft hem vakkundig verstrikt in een net van milieurapporten, verkeersstudies en weet ik wat nog meer.’
De eigenaar en directeur van uitvaartonderneming Flowers & Sons, gevestigd aan Telegraph Avenue, recht tegenover de beoogde locatie van Dogpile, was tevens het raadslid dat hen in de gemeenteraad van Oakland vertegenwoordigde. Anders dan Singletary was Chandler B. Flowers een platenverzamelaar die kwistig met geld strooide, en hoewel de eigenaars van Brokeland Records de motieven van deze verklaarde tegenstander van het Dogpile-plan niet geheel doorgrondden, hadden ze op zijn steun gerekend en zich vastgeklampt aan zijn herhaaldelijk gedane beloftes.
‘Ons raadslid is kennelijk om de een of andere reden van gedachten veranderd,’ zei S.S. Mirchandani met zijn mooiste James Mason-accent: schalks en vermoeid, nee, dank u, geen vermout meer.
‘Hmpf,’ zei Archy.
Niemand in West-Oakland was onverschrokkener en energieker dan Chandler Flowers, en het was niet waarschijnlijk dat hij van gedachten was veranderd doordat hij onder druk was gezet.
‘Ik weet het niet, meneer Mirchandani. Er komen verkiezingen aan,’ zei Archy. ‘Hij kwam al nauwelijks door de voorverkiezing heen. Misschien probeert hij zijn kiezers wakker te schudden, ze een beetje te motiveren. De mensen ergens warm voor te laten lopen. Een beetje mee te profiteren van de sterrenstatus van Gibson Goode.’
‘O, zeker,’ zei Mirchandani met een gezicht van dat geloof je toch zelf niet. ‘Er is vast een heel onschuldige verklaring.’
Smeergeld, suggereerde hij. Omkoping. Iedereen die er, zoals Mirchandani, in slaagde een niet-aflatende stroom neven en nichten uit Punjab in stand te houden om de bedden in zijn motels op te maken en auto’s te wassen bij zijn benzinestations zonder op de plaats van vertrek of aankomst in conflict te raken met de autoriteiten, dacht als vanzelf in die richting. Voor Archy was het juist weer heel moeilijk voorstelbaar dat Flowers – de onkreukbare, wellevende en immer correcte Flowers, al een held in de buurt sinds de tijd van Lionel Wilson – smeergeld zou aanpakken van een patserige voormalige quarterback, maar Archy had helaas de neiging zijn superkritische visie op vinylplaten te compenseren door te welwillend over zijn medemensen te denken.
‘Maar het is toch sowieso al te laat?’ zei Archy. ‘De deal is afgeketst. De bank durfde het niet aan en Goode kon zijn winkel niet gefinancierd krijgen, zoiets was het toch?’
‘Ik begrijp niet veel van American football,’ zei S.S. Mirchandani, ‘maar men zegt dat Gibson Goode destijds beroemd was om iets wat de “scramble” heet.’
In option play,’ zei Nat. ‘Hij heeft zich daar geruime tijd zo goed als onmisbaar mee gemaakt.’
Archy nam de baby weer over van Nat Jaffe.
‘Ja, G Bad was moeilijk te tackelen,’ beaamde hij.

[...]

© 2012 Michael Chabon
© 2012 Nederlandse vertaling: Ambo|Anthos uitgevers en Wim Scherpenisse, Gerda Baardman en Tjadine Stheeman
© auteursportret: Ulf Andersen

Uitgeverij Ambo|Anthos

pro-mbooks1 : athenaeum