Leesfragment: Ten oosten van het Westen

27 november 2015 , door Miroslav Penkov
| |

22 maart verschijnt Miroslav Penkovs verhalenbundel Ten oosten van het westen. Een land in verhalen (East of the West), vertaald door Saskia van der Lingen en Caroline Meijer. Het openingsverhaal, 'Makedonia', was al integraal te lezen bij literair tijdschrift Terras, uit het titelverhaal publiceren we nu de eerste pagina's voor.

Ten oosten van het westen

Het kost me dertig jaar en het verlies van mijn dierbaren voor ik eindelijk in Belgrado aankom. Nu drentel ik voor de flat van mijn nicht heen en weer, bloemen in de ene hand en een reep chocola in de andere, en repeteer ik de eenvoudige vraag die ik haar wil stellen. Zo-even ben ik door een Servische taxichauffeur bespuugd en ik neem de tijd om de vlek van mijn hemd te vegen. Ik tel tot elf.
Vera, repeteer ik nogmaals in mijn hoofd, wil je met me trouwen?

Ik ontmoette Vera voor het eerst in de zomer van 1970, toen ik zes was. In die tijd woonden mijn familie en ik aan de Bulgaarse kant van de rivier, in het dorpje Bulgarsko Selo, terwijl zij en haar familie aan de overkant woonden, in Srbsko. Lang geleden waren deze twee dorpjes één geweest – het dorp Staro Selo – maar na de grote oorlogen had Bulgarije gebied verloren en was dat gebied aan de Serviërs gegeven. De rivier, die het dorp in twee gehuchten verdeelde, had als scheidslijn gediend: wat ten oosten van de rivier lag bleef Bulgarije en wat ten westen ervan lag hoorde bij Servië.
Op grond van de uitzonderlijke situatie waarin de twee dorpjes zich bevonden hadden de dorpsbewoners bij beide landen toestemming weten te verkrijgen om eens in de vijf jaar een grote reünie te houden, een sbor. Officieel was het doel dat wij onze wortels niet zouden vergeten. Maar in werkelijkheid was de reünie voor iedereen gewoon een excuus om veel geroosterd vlees te eten en veel rakia te drinken. Een man moest eten tot hij misselijk was van het eten en hij moest drinken tot het hem niet meer kon schelen dat hij misselijk was van het eten. In de zomer van 1970 zou de reünie in Srbsko gehouden worden, wat betekende dat we eerst de rivier moesten oversteken.

Zo steken we de rivier over:
Ronkend geluid en rookpluimen boven het water. Michalaki komt op zijn boot de rivier afzakken. De boot is magnifiek. Niet echt een boot, maar een vlot met een motor. Michalaki heeft de stoel uit een oude Moskvitsj gehaald, de Russische auto met de motor van een tank, en heeft die op de vloer van het vlot vastgespijkerd en de zitting bekleed met een geitenvel. Het haar aan de buitenkant. Zwarte en witte vlekken, met bruin. Hij zit op zijn troon, kalm, ontzagwekkend. Hij lurkt aan zijn pijp met ebbenhouten steel en zijn lange witte haar wappert achter hem aan als een vlag.
Op de oever staan onze mensen. Ze wachten. Mijn vader klemt een wit lam onder zijn ene arm en op zijn schouder houdt hij een grote mandfles met druivenrakia in evenwicht. Zijn glanzende ogen zijn op de boot gericht. Hij likt langs zijn lippen. Naast hem ligt een houten vat, volgestouwd met witte kaas. Mijn oom zit op het vat Bulgaars geld te tellen.
‘Ik hoop dat ze Deutsche Marken te verkopen hebben,’ zegt hij.
‘Die hebben ze altijd,’ zegt mijn vader tegen hem.
Mijn moeder staat achter ze, met twee zakken in haar handen.
De ene zit vol terlitsi – pantoffeltjes die ze al maanden aan het breien is, cadeautjes voor onze familieleden aan de overkant. De tweede zak zit dichtgeritst en ik kan niet zien wat erin zit, maar ik weet het wel. Flacons met rozenolie, lippenstift en mascara. Die gaat ze verkopen of ruilen tegen andere soorten parfum of lippenstift of mascara. Naast haar staat mijn zus, Elitsa, een teddybeertje aan haar borst gedrukt dat volgestopt zit met geld. Ze heeft gespaard. Ze wil een spijkerbroek kopen.
‘Levi’s,’ zegt ze. ‘Als een rockster.’
Mijn zus weet veel over het Westen.
Ik sta tussen oma en opa in. Oma draagt haar mooiste klederdracht: een traditioneel kostuum dat ze van haar eigen oma heeft gekregen en op een dag aan mijn zusje zal geven. Een bontgekleurde boezelaar, een witte linnen bloes, borduursel. In haar oren haar kostbaarste sieraden: de zilveren oorhangers. Opa draait aan zijn snor.
‘De gluiperd,’ mompelt hij, ‘dit keer gaat hij betalen. Het is hem geraden.’
Hij heeft het over zijn neef, oom Radko, die hem nog geld schuldig is van een weddenschap over voetbal. Oom Radko was zijn schapen aan het weiden op de steile rotsen waar de rivier zich versmalt, had opa zijn dieren op het klif aan de overkant zien hoeden en geroepen: ‘Reken maar dat jullie Bulgaren in Londen gaan verliezen!,’ en opa had teruggeroepen: ‘Hoeveel zet je in?’ En zo was de weddenschap tot stand gekomen, dertig jaar geleden.
We staan met bijna honderd mensen op de oever en het kost Michalaki een dag om ons allemaal aan de overkant te krijgen. Geen douaneheffing – de mannen geven de grenswachters wat geld en alles is in orde. Tegen de tijd dat de laatste persoon voet aan wal zet in Srbsko, staat de maan aan de hemel te stralen en ruikt de lucht naar geroosterd varkensvlees en schuimende wijn.
Eten, drinken, dansen. De hele nacht lang. De volgende ochtend ligt iedereen buiten bewustzijn in de wei. Er zijn maar twee zielen die niet dronken zijn of slapen. Een daarvan ben ik en de andere, die de zakken van mijn dorpsgenoten doorzoekt, is mijn nicht Vera.

Twee dingen vielen me op aan mijn nicht: haar spijkerbroek en haar gympen. Afgezien daarvan was ze een schriel meisje – een bleek, rond gezicht en smalle schouders die vervelden van de zon. Haar haar was lang, geloof ik, of was het mijn zus die haar tot aan haar middel had? Ik ben het vergeten. Maar ik weet nog precies wat het eerste was wat mijn nicht ooit tegen me zei: ‘Laat mijn haar los,’ zei ze, ‘of ik mep je tanden eruit.’
Ik liet niet los, want ik wilde dat ze ophield met stelen, dus verkocht ze me zoals beloofd een dreun. Alleen mikte ze niet goed en landde haar vuist op mijn neus, die ze als een zandkoekje vermorzelde. De rest van de sbor liep ik met een grote pleister op mijn gezicht bloed te niezen, en nu ben ik voor eeuwig gemerkt met een lelijk smoelwerk. Wat de reden is dat iedereen, behalve mijn moeder, me Neus noemt.

Vijf zomers gleden voorbij. Ik ging naar school in het dorp en ’s middags hielp ik vader op de akkers. Vader had een mtz-50, uit de tractorfabriek in Minsk. Hij nam me op schoot en liet me het stuur vasthouden, en met het stuur trillend en schuddend in mijn handen ploegde de tractor schuin en trok voren die schots en scheef waren.
‘Mijn armen doen pijn,’ zei ik dan, ‘dit stuur is te moeilijk.’
‘Niet mekkeren, Neus,’ zei vader dan. ‘Dat is geen stuur wat je in je handen houdt. Dat is het Leven wat je bij de strot houdt. Sta je mannetje en leer hoe je die gluiperd naar adem moet laten happen, de gluiperd weet immers maar al te goed hoe hij jóu naar adem moet laten happen.’
Moeder was lerares op de school. Dat was lastig voor me, want in de klas kon ik haar geen ‘moeder’ noemen en ze wist altijd of ik mijn huiswerk had gemaakt of niet. Maar ik kon wel bij haar archief, waardoor ik toetsen kon stelen die ik voor geld aan de kinderen op school verkocht.
In het jaar van de nieuwe sbor, 1975, ging onze aardrijkskundeleraar met pensioen en nam mijn moeder zijn lessen erbij. Hierdoor had ik meer toetsen om te verkopen en verdiende ik veel geld. Ik had een doel voor ogen. Ik ging naar mijn zus Elitsa, na eerst zo hard in mijn ogen te hebben gewreven dat het leek alsof ze vol tranen stonden, en vroeg haar met mijn nederigste en kwetsbaarste stem: ‘Hoeveel wil je hebben voor je spijkerbroek?’
‘Neus,’ zei ze, ‘ik hou van je, maar deze spijkerbroek draag ik tot de dag dat ik sterf.’
Ik probeerde hartverscheurend te kijken, maar ze liet zich niet vermurwen. In plaats daarvan gaf ze me dit advies: ‘Vraag er een aan nicht Vera. Dan betaal je haar op de sbor.’ Uit een potje in haar nachtkastje haalde Elitsa een briefje van tien lev en stopte het in mijn zak. ‘Koop een mooie,’ zei ze.
Twee maanden voor de reünie ging ik naar de rivier. Ik schreeuwde tot er een jongen verscheen en vroeg hem of hij mijn nicht wilde gaan halen. Ze kwam een uur later.
‘Wat wil je, Neus?’
‘Een Levi’s!’ riep ik.
‘Zorg dat je geld bij je hebt!’ riep ze terug.

 

Michalaki kwam met rook en kabaal. En het Westen kwam met hem mee. Mijn nicht Vera stapte van boord en alles aan haar schreeuwde: Wij hebben een beter leven dan jullie, wij hebben meer spullen, spullen die jullie niet kunnen krijgen en nooit zullen krijgen. Ze droeg witleren schoenen met een bloemetje erop en ze legde uit dat dat een adidas heette. Ze had een spijkerbroek. En op haar t-shirt stond iets in het Engels.
‘Wat staat er?’
‘De naam van een popgroep. Ze hebben een nummer dat gaat smook on da wotta. Ken je dat?’
‘Natuurlijk ken ik dat.’ Maar ze wist wel beter.
Na het middagmaal dansten de volwassenen rond het vuur, daarna speelden ze dronken voetbal. Elitsa was het grootste deel van de tijd afwezig en toen ze eindelijk terugkwam, waren haar lippen roodgloeiend en glansden haar ogen zoals ik ze nog nooit had gezien.
Ze nam me apart en fluisterde in mijn oor: ‘Beloof me dat je het niet doorvertelt.’ Toen wees ze een donkerharige jongen uit Srbsko aan, broodmager en met een lange nek, die zich net in het voetbalspel stortte. ‘Boban en ik hebben gezoend in het bos. Het was zo geweldig,’ zei ze, en haar stem trilde. Ze gaf me een por tussen mijn ribben en wees met haar vinger naar nicht Vera, die gapend bij het vuur zat en met een stok in de kooltjes pookte. ‘Kom op, Neus, wees een vent. Neem haar mee het bos in.’
En ze lachte zo hard dat zelfs de dove omaatjes zich omdraaiden om naar ons te kijken.
Afkerig en beschaamd maakte ik me uit de voeten, maar ik moest Vera uiteindelijk toch benaderen. Ik vroeg of ze de spijkerbroek voor me had, haalde het geld tevoorschijn en begon het te tellen.
‘Niet hier, stomkop,’ zei ze, en ze sloeg me met de smeulende stok op mijn hand.
We liepen door het dorp tot we bij een oude brug kwamen die verlaten midden op de weg stond. Tussen de stenen groeide geel gras en de rivierbedding was droog en vol spleten.
We verscholen ons onder de brug en voltrokken de ruil. Dertig lev voor een spijkerbroek. De beste koop die ik ooit had gedaan. ‘Zin om een eindje te wandelen?’ vroeg Vera toen ze de briefjes twee keer had geteld. Ze wreef ze over haar gezicht, zoals onze vaders deden, en propte ze toen in haar zak.
We plukten paddenstoelen in het bos, terwijl ze me over haar school vertelde en klaagde over een Servische jongen die haar altijd lastigviel.
‘Ik wil hem wel een lesje leren,’ zei ik. ‘De volgende keer dat ik hier ben moet je hem maar aanwijzen.’
‘Ja hoor, Neus, alsof jij weet hoe je moet knokken.’
En toen gaf ze me zomaar een dreun op mijn neus. Vermorzelde hem nogmaals als een koekje.
‘Waarom deed je dat?’
Ze haalde haar schouders op. Ik maakte een vuist om haar een dreun terug te verkopen, maar hoe doe je dat bij een meisje? Of liever, hoe zou iemand een dreun verkopen het bloed dat uit je eigen neus stroomt kunnen stelpen? Ik probeerde het op te snuiven en te doen alsof de pijn me totaal niet deerde.
Ze pakte me bij de hand en trok me mee naar de rivier.
‘Ik mag jou wel, Neus,’ zei ze. ‘Laten we je gezicht gaan wassen.’

[...]

Copyright © 2011 Miroslav Penkov
Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Saskia van der Lingen en Caroline Meijer
Copyright auteursportret © Boris Nikolaev

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum