3 mei treedt de Palestijnse schrijver Sayed Kashua op tijdens Writers Unlimited: The Series in Den Haag. 4 mei verschijnt zijn roman Tweede persoon enkelvoud (vertaald door Ruben Verhasselt). Wij publiceren vanavond zijn eerste hoofdstuk voor.
De naamloze gedreven Arabische strafrechtadvocaat, woonachtig in Oost-Jeruzalem, treft op een dag in een antiquarisch exemplaar van De Kreutzersonate van Tolstoj een briefje aan in het handschrift van zijn vrouw. Zij bedankt daarin iemand voor een heerlijke avond. De advocaat raakt buiten zinnen van jaloezie en begint aan een nietsontziende zoektocht naar de ware toedracht.
De andere verteller in deze roman is een jonge maatschappelijk werker, ook een Palestijnse Israëliër. Hij verzorgt een joodse jongen, Jonathan, die thuis in coma ligt. Nadat de maatschappelijk werker met een collega naar een Arabisch studentenfeest is geweest, schrijft zij hem een lief bedanktbriefje.
Om en om wisselen de vertellers elkaar af en zo ontspint zich het verhaal van een huwelijkcrisis én het vraagstuk over de Arabische identiteit in een joodse omgeving. De manier waarop het verband tussen de verhaallijnen geleidelijk aan wordt onthuld maakt deze roman buitengewoon bijzonder. De spanning wordt verhoogd door de verwijzing naar De Kreutzersonate, de klassieke novelle over een ongelukkig huwelijk dat eindigt in moord.
Zodra de advocaat zijn ogen opsloeg, wist hij dat hij de hele dag moe zou blijven. Of hij het op de radio had gehoord of dat hij erover in de krant had gelezen wist hij niet meer, maar hij moest denken aan de woorden van de expert: slaap was een opeenvolging van golven en het was belangrijk te ontwaken met de voltooiing van zo’n slaapgolf. Vaak werd vermoeidheid niet veroorzaakt door een tekort aan slaapuren, had de expert uitgelegd, maar doordat je wakker werd voor de golf helemaal was afgerond. De advocaat wist niet hoe lang zo’n golf duurde en wanneer die begon en eindigde, maar hij wist wel dat hij vanochtend, en eigenlijk bijna elke ochtend, midden in een golf wakker was geworden. Was hij ooit wakker geworden met het ongetwijfeld heerlijke gevoel van iemand die op natuurlijke wijze ontwaakte na afloop van een golf ? Hij betwijfelde het. Hij stelde zich de slaapgolven voor als golven in zee en zag zichzelf als een surfer die in het zicht van de branding met een klap in het water viel en dan meestal wakker schrok met een paniekgevoel waarvan hij de betekenis niet begreep. De advocaat had nooit een wekker nodig. Hij werd altijd op tijd wakker, of liever gezegd: voortijdig. Als hij ’s morgens vroeg belangrijke besprekingen had, zette hij ’s avonds voor het slapengaan de wekker op zijn mobieltje, maar hij werd altijd op tijd wakker om die uit te kunnen zetten voor hij afging. Het liep tegen halfzeven en de ontwaakgeluiden van zijn vrouw en kinderen bereikten zijn bed. Om precies te zijn: het bed van zijn oudste dochter. Zes jaar was ze nu en ze zat in de eerste klas. Na haar geboorte had de advocaat zich de gewoonte aangemeten in haar kamer te slapen. Toen ze nog een baby was, was hij naar de voor haar bestemde kamer verkast omdat ze ’s nachts vaak wakker werd en zijn vrouw dan opstond om haar de borst te geven, haar luier te verschonen en haar te sussen als ze huilde, tot ze weer in slaap viel. In die tijd sliep hij op een matras op de grond, omdat het meisje nog geen eigen bed had en in een box naast het tweepersoonsbed van hem en zijn vrouw sliep. Zijn vrouw beklaagde zich er helemaal niet over. Ze besefte goed dat haar man zijn nachtrust nodig had om overdag behoorlijk te kunnen functioneren op zijn werk. Terwijl ze zelf een heel jaar verlof had genomen en de handen helemaal vrij had voor de verzorging van het kind en het huishouden, moest hij in die dagen tenslotte zijn veeleisende, zware baan aanhouden en doorwerken aan zijn carrière, want hij begon toen juist zijn naam te vestigen als een van de veelbelovende jonge advocaten in Jeruzalem. Twee jaar lang had de advocaat geslapen op een matras dat werd neergelegd op een kleed met een afbeelding van Winnie de Poeh in een luchtballon, tussen de lichtblauw geverfde en met witte wolkjes versierde muren van de beoogde kinderkamer, omringd door knuffelbeesten die hij en zijn vrouw deels cadeau hadden gekregen van vrienden en familie en voor het grootste gedeelte zelf hadden gekocht voor hun oudste dochter. Het meisje bleef in de echtelijke slaapkamer slapen, bij haar moeder. Een paar keer per week bezocht de advocaat zijn vrouw daar ’s nachts en bleef zelfs tot de ochtend slapen, in het tweepersoonsbed dat ze ter gelegenheid van hun huwelijksnacht hadden gekocht, want het kind begon hele nachten door te slapen zonder wakker te worden. Soms was het andersom en kwam zijn vrouw bij hem liggen op het matras in de kinderkamer, maar hij prefereerde de eerste mogelijkheid, want nu en dan bekroop hem het gevoel dat al dat speelgoed om hem heen – pluchen beertjes en hondjes en onschuldige poppen in bruidsjurken – bang en verwonderd staarde naar het rare ritueel dat hij en zijn vrouw vlak voor hun neus opvoerden. Toen het meisje twee was, besloten de ouders dat ze oud genoeg was en verruilden ze de box voor een kinderbed. Het meisje was groot voor haar leeftijd en stak ook nu nog een kop uit boven haar klasgenootjes. Maar ook na de aanschaf van het nieuwe bed, dat was vormgegeven als een kinderlijke auto en waarvan de roze kleur paste bij het hemelsblauw en de wolken op de muren, en zelfs nadat de box was ingeklapt en opgeborgen in een hoek van de opslagruimte, bleef de advocaat in de kinderkamer slapen en bleef het meisje zijn plaats innemen naast haar moeder in het tweepersoonsbed. Het leven van de advocaat werd toen een stuk aangenamer, want het kinderbed was uitgerust met een gezondheidsmatras dat goed was voor de rug. Het was veel en veel comfortabeler dan het vrij dunne matrasje dat hem tot dan toe had gediend. Ongeveer een jaar geleden had het paar een tweede kind gekregen. Een paar weken later verhuisde het gezin van hun huurappartement naar een ruim huis dat ze zelf hadden laten bouwen. Het had twee verdiepingen. De bovenste bevatte een royale woonkamer, een designkeuken en twee slaapkamers, een heel grote met een aanpalende badkamer – dit was wat het paar graag ‘de ouderunit’ noemde – en een voor de nieuwe baby, met lichtblauwe muren, opgesierd met behang vol tekenfilmfiguurtjes uit Shrek. Voor het meisje werd een ruime kamer op de benedenverdieping ingericht, met crèmekleurige muren en bij elkaar passend meubilair, waaronder behalve het bed ook een bureautje, planken en een grote kast in tinten wit en purperrood. Verder waren er op de benedenverdieping een wc, een badkamer, een kleine opslagruimte en een werkkamer, die alleen bestemd was voor de advocaat. Daarin stond een antiek mahoniehouten bureau dat de advocaat cadeau had gekregen van een cliënt, en eromheen had hij op planken zijn verzameling boeken geordend. De verhuizing veranderde niets aan de slaapgewoonten van het echtpaar. De baby was nog klein en zijn moeder had zijn bedje liefst bij zich in de buurt, in de box naast het tweepersoonsbed, en alle pogingen van het stel om hun dochter ervan te overtuigen dat ze in haar eigen nieuwe kamer en in haar nieuwe bed moest slapen, liepen op niets uit. Het meisje weigerde in haar eentje op de verre benedenverdieping te slapen en wilde haar vaste plek naast haar moeder in het tweepersoonsbed niet opgeven. De advocaat en zijn vrouw, die begrip hadden voor de angst van het meisje, stelden haar voor op een matras in de voor haar broertje bedoelde kamer te gaan slapen. Dat accepteerde ze, maar bijna elke nacht rende ze zodra ze wakker schrok naar het bed van haar ouders. Zo kon het gebeuren dat de advocaat weer in de kamer van het meisje ging slapen. Maar hierbij moet worden aangemerkt dat hij dat niet vervelend vond. Dat hij ten minste ’s nachts een eigen ruimte had, was hem een grote troost. Per slot van rekening sliep hij liever alleen. Zoals elke ochtend werd hij overvallen door het overbekende geluid van de ochtendrituelen. Het schrille stemgeluid waarmee zijn vrouw het meisje aanspoorde naar de badkamer te gaan om haar gezicht te wassen en haar tanden te poetsen, deed pijn aan zijn oren. Meteen daarna brachten de snelle, geërgerde stappen van zijn vrouw het plafond boven zijn hoofd in trilling. Waarom loopt ze zo? dacht hij. Ze leek opzettelijk op de vloer te stampen. Boem, boem, boem. Als marcherende Rode Legersoldaten in een parade. ‘Hoe moet ik weten waar jouw haarelastiekjes liggen?’ hoorde hij haar schreeuwen. ‘Waarom zou ik dat moeten weten? Misschien kun je eens leren voortaan beter op je spullen te passen. Je bent geen klein kind meer, weet je. Hup, opschieten. Ga je beneden aankleden en controleer of je alle boeken en schriften in je tas hebt zitten. Niets aan te doen. Er zijn geen elastiekjes. Dan ga je vandaag maar zonder. Hup. Ik wil er geen woord meer over horen. Ik kom te laat.’ De advocaat hoorde zijn dochter met driftige stappen de houten trap af komen en hij hoorde zijn vrouw in de badkamer haar neus snuiten en na het tandenpoetsen spugen. Als ze wist hoe haar geluiden hem in de oren klonken, dacht de advocaat, zou ze zich misschien inhouden. Misschien dacht ze dat de afstand tussen de twee verdiepingen groot genoeg was om al het lawaai dat ze maakte en al haar lichaamsgeluiden te dempen. Als ze alleen maar zou weten dat de geluiden versterkt doordrongen tot het souterrain, zou ze misschien haar gedrag veranderen. Hij hoorde haar de wc-bril neerklappen, precies op het moment dat het meisje de deur van haar kamer opende. Zoals hij had verwacht, stond haar gezicht op onweer, en de blik waarmee ze haar vader aanstaarde, leek op zoek naar troost voor de standjes van haar moeder. De advocaat glimlachte naar zijn dochter, sloeg het Bratz-dekbed van zich af, ging rechtop zitten en gebaarde haar dat ze bij hem mocht komen. Op dit teken had het meisje gewacht. Ze wilde weten voor wie hij vanochtend partij koos. De glimlach en de uitnodiging tot een knuffel stelden haar gerust, en nu kon ze zich op zeurderige toon bij haar vader beklagen. Wie weet, misschien zou hij mama op haar kop geven of haar tenminste met een half of heel woord afvallen. ‘Ik heb de elastiekjes niet kwijtgemaakt,’ bromde het meisje, en ze kroop bij haar vader op schoot. ‘Ik heb ze gisteren neergelegd bij de wastafel voor ik naar bed ging. Waarom geeft ze mij de schuld? Zeg het tegen haar, papa, ik heb ze niet kwijtgemaakt.’ ‘Ik weet zeker dat we ze straks terugvinden,’ zei de advocaat, en hij aaide het meisje over haar bol. ‘Je zult het zien.’ ‘Die vinden we nooit meer. Trouwens, het zijn oude en ik heb nieuwe nodig, en veel, zodat ik er nog meer heb als er eentje kwijtraakt. Goed?’ ‘Goed,’ zei de advocaat, ‘en ga je nu snel aankleden, want we willen niet te laat komen, oké, lieverd?’ ‘Ik heb ook helemaal geen kleren,’ zei ze met een zuur gezicht toen ze de kast had geopend en de inhoud inspecteerde. De advocaat lachte zijn dochter weer toe en liep haar kamer uit. Hij was heel graag naar de slaapkamer op de bovenverdieping gegaan om zijn vrouw goedemorgen te wensen, of andersom: misschien had hij gewild dat zij naar zijn bed op de benedenverdieping was gekomen en hem met een ‘goedemorgen’ wakker had gemaakt. Maar het gebeurde geen van beide. De advocaat was niet goed in het veinzen van gevoelens. Van zijn mannelijke cliënten of van leken op televisie had hij wel vaak gehoord dat een man omwille van de rust in huis toneel moest spelen en zijn vrouw moest overstelpen met complimentjes, of hij nu wilde of niet, maar de advocaat voelde zich er niet toe geroepen. De rust waar al die mannen op doelden, heerste juist in zijn huis. Hij kon absoluut niet beweren dat zijn vrouw hem op de huid zat. Integendeel, ze bestierde het huishouden en leidde de kinderen met strakke hand en ze klaagde nooit dat hij te lang werd opgehouden op kantoor of geen huishoudelijke klussen deed. Nu de advocaat erover nadacht en ondertussen in de keuken in zijn koffie roerde, besefte hij dat zijn vrouw hem nooit enig verwijt had gemaakt. Hij had even naar de slaapkamer kunnen gaan en zij had even naar de keuken kunnen komen om hem te zien. Hij hoorde haar praten tegen de baby, die ze aan het aankleden was. Maar de advocaat zag af van de ontmoeting met zijn vrouw, net zoals zij afzag van de ontmoeting met hem, en hij liep met zijn beker koffie de trap af. Hij zag dat het meisje zich in haar kamer aan het aankleden was, ging zijn werkkamer binnen en sloot de deur achter zich. De werkkamer was zijn rookruimte, overeenkomstig de wet die de advocaat zelf had opgesteld sinds hun verhuizing; in de rest van het huis was het verboden een sigaret op te steken. Als een van hun gasten wilde roken, mocht hij dat buiten in de tuin doen of beneden in de werkkamer. De vrouw van de advocaat rookte niet.
De advocaat controleerde of zijn dochter de gordel om had op de achterbank van zijn zwarte Mercedes, en zijn vrouw zette de baby in het zitje in haar blauwe Golf. Behalve op donderdag bracht zijn vrouw de kinderen altijd weg: het meisje naar school en de baby naar de oppas, twee minuten rijden van hun huis vandaan. Op donderdag was ze echter bang te laat te komen op de teamvergadering, die klokke acht begon. De advocaat had dan geen haast om op kantoor te verschijnen en daarom verdeelden ze de taken. De vrouw van de advocaat drukte op een knop van de kleine zwarte afstandsbediening aan haar sleutelhanger, waarna het elektrische hek langzaam openging. Ze kwam naar de auto van haar man en zwaaide het meisje gedag. ‘Bye,’ zei ze ook tegen haar man, en daarna stapte ze in haar auto en reed als eerste de carport aan de voorkant van hun huis uit. Ze keek om naar haar man en zwaaide nog een keer naar hem met een dankbare glimlach. De advocaat knikte en stapte op zijn beurt in zijn auto. Naar zijn gevoel was hij een steun voor zijn vrouw en stimuleerde hij haar in alles wat ze ondernam. Behalve dat hij op donderdag het meisje naar school bracht, deed hij weliswaar niet al te veel als het om de kinderen of het huishouden ging. Maar ook kleine dingen, zoals het wegbrengen van het meisje of af en toe vroeg thuiskomen van kantoor als zijn vrouw naar een of andere bijeenkomst of avond van haar werk moest, werden opgevat als een enorme opoffering van zijn kant voor haar carrière, zowel door de advocaat als door zijn vrouw. Beiden wisten dat de bijdrage van zijn vrouw aan het gezinsinkomen, met haar baan als maatschappelijk werkster, in het niet viel bij het inkomen van de advocaat. De advocaat had het zijn vrouw nooit verteld, maar volgens de bevriende accountant die zijn belastingaangiften voor hem afhandelde, zou het netto gezinsinkomen alleen maar toenemen als zijn vrouw ophield met werken, want op grond van de belastingwetten kreeg de advocaat dan als enige kostwinner heffingskortingen die meer geld opleverden dan het jaarsalaris van zijn vrouw. Nu de advocaat hierover nadacht tijdens de rit naar de school van het meisje besefte hij dat hij niet precies wist wat zijn vrouw deed op haar werk. Dat wil zeggen, hij wist dat ze een bachelor maatschappelijk werk had, en toen hij haar voor het eerst ontmoette werkte ze op het Bureau Welzijnszorg in Wadi Djoz in Oost-Jeruzalem en studeerde voor haar master. Hij wist ook dat ze daarna nog een master had gehaald op het gebied van de zorgverlening. Naar zijn gevoel had hij haar altijd aangemoedigd door te leren, haar altijd gesteund, maar hij wist niet zeker wat ze deed op het Bureau Welzijnszorg in het zuiden van de stad, waar ze nu een halve baan had, noch wie ze eigenlijk behandelde op de post voor ambulante geestelijke gezondheidszorg waar ze ook een halve baan had. Voor de advocaat de radio aanzette om naar de nieuwsflits van halfacht te luisteren, schoot hem ineens de gedachte door het hoofd dat hij best zou willen weten hoe bijvoorbeeld zo’n teamvergadering eruitzag waarvoor ze elke donderdag te laat vreesde te komen. Hij reed langzaam door de drukke straten van het dorp en had een zonnebril opgezet. Soms stond het verkeer vast op het kruispunt in het oude dorpscentrum, waar elke ochtend honderden arbeiders stonden te wachten tot ze werden opgepikt door koppelbazen. De jongeren onder hen, die er sterker uitzagen, waren al op een veel eerder tijdstip meegenomen, zodat om halfacht alleen de oudere, op het oog zwakkere werkers over waren. Koppelbazen die te laat kwamen, moesten met hen genoegen nemen. Tegen achten, de tijd dat de advocaat meestal bij het kruispunt kwam, waren er nog maar enkele arbeiders over. Iedere ochtend deed hun aanblik hem weer pijn aan de ogen. Wat dachten de plaatselijke inwoners van hem? Wat vonden ze van Arabieren als hij, die staatsburgers van Israël waren? Van hen, hun dure auto’s, hun ogenschijnlijk opzichtige manier van leven. Van degenen die, net als hij, niet in de stad waren geboren maar ernaartoe waren gekomen om te studeren en zich er daarna hadden gevestigd om economische redenen. Het waren voornamelijk Israëlische Arabieren met vrije beroepen die de neiging hadden in Jeruzalem te blijven en niet terug te keren naar hun dorpen in Galilea en de Driehoek. De meesten waren advocaat, zoals hijzelf, accountant of arts, sommigen werkten in het hoger onderwijs. Alleen zij konden het zich veroorloven in de stad te blijven, waar de kosten van het levensonderhoud, ook in de Arabische wijken, een aantal malen zo hoog waren als in elk willekeurig dorp of stadje in Galilea of de Driehoek. Deze advocaten, accountants, belastingadviseurs en artsen fungeerden als middelaars tussen de plaatselijke bevolking en de Israëlische instanties. Een paar duizend van zulke Israëlische Arabieren woonden in Jeruzalem, maar onderscheidden zich van de plaatselijke inwoners tussen wie ze leefden. Ze zouden altijd worden gezien als vreemdelingen, een beetje verdacht, maar van groot belang. Wie zou de inwoners van Oost-Jeruzalem en de omliggende dorpen anders moeten vertegenwoordigen in de rechtbanken en tegenover de Hebreeuwstalige belastingautoriteiten, verzekeringsmaatschappijen en ziekenhuizen? Niet dat het onder de Oost-Jeruzalemmers ontbrak aan artsen, juristen en economen, maar het was nu eenmaal zo dat de instanties in Israël in de meeste gevallen hun diploma’s niet erkenden. Een academische opleiding aan een van de universiteiten op de Westelijke Jordaanoever of in de Arabische wereld volstond niet, voor een officiële erkenning moesten ze aanvullende cursussen volgen en examens afleggen, bijna allemaal in het Hebreeuws. Een paar Oost-Jeruzalemmers deden wel hun best de vermoeiende Israëlische diplomeringsprocedure te doorlopen, maar ook de advocaat wist dat de meeste inwoners liever werden vertegenwoordigd door iemand die Israëlisch staatsburger was. Iemand met het staatsburgerschap zou volgens hen – zo voelde de advocaat aan – vast en zeker de ziel en de manier van denken van de joden beter kennen. En hij moest bepaalde connecties hebben, of die nu helemaal pluis waren of niet, anders had hij het natuurlijk nooit zover geschopt. Ja, op een of andere manier waren de Israëlische Arabieren in de ogen van de Oost-Jeruzalemmers halve joden. De advocaat parkeerde zijn grote auto op de parkeerplaats van de gemengd joods-Arabische school, die was opgericht dankzij de gezamenlijke inspanning van Arabieren zoals hij, met wie hij in feite bevriend was. Ze wilden niet dat hun kinderen naar de bestaande scholen voor de Oost-Jeruzalemmers zouden gaan: openbare instellingen die berucht waren om de fysieke staat van hun gebouwen en het pedagogische klimaat dat er heerste. De Arabische nieuwkomers in de stad, onder wie de advocaat, wilden dat hun kinderen onderwijs kregen zoals ze dat zelf hadden genoten, dat wil zeggen, in een bestel dat onder het Israëlische ministerie van Onderwijs viel en waarvan de einddiploma’s werden erkend door universiteiten in Israël en in het buitenland. Dit in tegenstelling tot het onderwijs in Oost-Jeruzalem, dat tot voor kort was geschoeid op Jordaanse leest en dat sinds de komst van de Palestijnse Autoriteit de richtlijnen van het Palestijnse ministerie van Onderwijs volgde. Maar ook zij, de zogenaamd invloedrijke nieuwkomers, wisten dat het alleen zou lukken een nieuwe school voor hun kinderen op te richten als ze met een originele oplossing op de proppen zouden komen. En die werd inderdaad gevonden: een universiteitsdocent onderwijskunde, afkomstig uit Galilea, kwam met het idee van gemengd, tweetalig onderwijs. Hij richtte een stichting op met de naam ‘Joden en Arabieren samen naar school in Jeruzalem’ en die had geen moeite geld te werven bij Europese en Amerikaanse filantropen die wilden investeren in de bevordering van de vrede in het Midden-Oosten. In samenwerking met de oudercommissie deed het schoolbestuur alles wat in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat behalve de joodse leerlingen alleen de kinderen van de Arabische nieuwkomers werden toegelaten, maar het lukte niet om de poorten helemaal gesloten te houden voor plaatselijke Arabieren. De bestuursleden voerden nationalistische argumenten aan: het gemengd onderwijs was bedoeld voor Arabieren die Israëlisch staatsburger waren en niet voor de Oost-Jeruzalemmers, die werden beschouwd als een integraal onderdeel van de bezette Westelijke Jordaanoever. Ze zeiden dat het niet te verenigen was met hun overtuiging dat Oost-Jeruzalem moest worden bevrijd van de Israëlische bezetting en de hoofdstad van Palestina moest worden, en ze beweerden dat deelname van plaatselijke kinderen aan zulk onderwijs dan ook indruiste tegen hun politieke opvattingen, volgens welke Israël zich moest terugtrekken van de Westelijke Jordaanoever en uit de Gazastrook. Maar met deze argumenten konden ze natuurlijk niet aankomen bij de gemeente of het ministerie van Onderwijs, die Jeruzalem hardnekkig bleven beschouwen als de voor eeuwig verenigde hoofdstad van het joodse volk, want dan liep de school het gevaar dat ze door de Israëlische autoriteiten werd gesloten op grond van ketterij en landverraad. Daarom, en omdat het geringe aantal kinderen van de nieuwkomers niet volstond voor het vereiste aandeel Arabische leerlingen in de gemengde klassen – dertig kinderen per klas, van wie de helft joods en de helft Arabisch –, dwongen het ministerie en de gemeente de school ook een aantal plaatselijke kinderen toe te laten. Je ziet meteen welke de auto’s van de joden zijn en welke die van de Arabieren, dacht de advocaat toen hij met zijn dochter aan zijn hand van de parkeerplaats naar de schoolpoort liep. Die van de joden waren bescheidener, zuiniger, meestal Japans of Koreaans. Die van de meeste Arabieren waren van Duitse makelij, duur, met een grote motorinhoud en voorzien van accessoires, ze blonken iets meer en er stond ook een flink aantal 4x4-terreinwagens tussen. Niet dat de ouders van de joodse leerlingen minder verdienden dan de ouders van de Arabische schoolkinderen – de advocaat durfde te zweren dat het andersom was. Maar in tegenstelling tot de Arabische ouders waren de joodse niet met elkaar aan het concurreren. Geen van hen had het gevoel aan wie dan ook zijn maatschappelijk succes te moeten bewijzen, al hele maal niet door middel van een jaarlijkse upgrade van de motorinhoud van zijn auto. Volgens de indruk die de advocaat had gekregen van de ouders van de klasgenootjes van zijn dochter waren de joden werkzaam in allerlei sectoren. Onder hen waren een paar it’ers, een groot aantal hoge regeringsambtenaren op de ministeries van Buitenlandse Zaken, Financiën en Justitie, een paar universitair docenten en twee kunstenaars. Een vrij breed scala van beroepen in vergelijking met die van de Arabische ouders, bij wie ten minste een van de echtelieden, meestal de man, jurist, accountant of medicus was. De meeste Arabische moeders waren lerares, weliswaar hoog ingeschaald – de promotiekansen van Israëlische Arabieren in het Jeruzalemse onderwijsbestel waren namelijk veel beter dan die van de oorspronkelijke Jeruzalemmers – maar niettemin slechts lerares. De advocaat had liever afgezien van de Mercedes en genoegen genomen met een zuinige, veel goedkopere auto. Hij dacht aan een luxe type Mazda, maar wist goed dat hij zich die niet kon permitteren. Ook in de moeilijke tijd na de aankoop van de woning wist hij dat het beschouwd zou worden als een afgang als hij zijn auto niet zou inruilen voor een betere dan die van zijn concurrent. Hij moest alles doen om zijn imago van Jeruzalems Arabische strafrechtadvocaat nummer één hoog te houden. En een luxe zwarte Mercedes maakte deel uit van de sleutel tot succes. Als zijn concurrent een nieuwe bmwmet een 500cc-motor kocht, dan moest hij een Mercedes met een 700cc-motor aanschaffen. Als de concurrent achteruitrijsensoren had, dan moest hij daarbovenop voorin een set hoofdsteunen met ingebouwde dvd-speler laten installeren. De advocaat had geen moeite met de maandelijkse afbetaling van de lening die hij was aangegaan voor de financiering van de aankoop van de auto, maar hij had zich beslist iets minder gestrest kunnen voelen en iets kieskeuriger kunnen zijn wat betreft de dossiers die hij aannam als hij van de Mercedes had afgezien. Maar dat kon nu eenmaal niet.
© 2010 Sayed Kashua © 2012 Nederlandse vertaling Ambo | Anthos uitgevers, Amsterdam en Ruben Verhasselt