Leesfragment: Ulixes

15 juni 2012 , door James Joyce
| | |

16 juni, Bloomsday, verschijnt de nieuwe vertaling van James Joyce' Ulysses: Ulixes, vertaald door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, met een nawoord van Toon Tellegen. 16 juni ook zullen de vertalers, om 15.00, de Jacques Asselmanlezing houden bij Athenaeum. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen.

Wereldwijd zullen Ulyssesliefhebbers op 16 juni 2012 weer Bloomsday vieren. In Nederland is er die dag reden voor een extra groot feest: Athenaeum presenteert de langverwachte nieuwe vertaling van Ulysses. In de sprankelende, avontuurlijke en gedurfde vertaling van Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes – die eerder het onleesbaar en onvertaalbaar geachte Finnegan’s Wake vernederlandsten – wordt deze grootste klassieker van het modernisme weer nieuw leven ingeblazen, tot en met de titel aan toe: Ulixes, zoals wij de Griekse held Odysseus al kennen sinds Van Maerlant en P.C. Hooft.

Centraal in Ulixes staat Leopold Bloom, advertentiecolporteur, Alleman en Buitenstaander, de Ierse Odysseus, eerder antiheld dan held, die op een schijnbaar gewone dag in juni 1904 door Dublin wandelt. In achttien hoofdstukken, die boeken op zichzelf zijn, wordt zijn verhaal verteld. Legendarisch is de prachtige monologue intérieur van Leopolds echtgenote Molly aan het eind van het boek: een gedachtestroom van vele pagina’s, in acht zinnen, vrijwel zonder interpunctie.

De nieuwe vertaling van Bindervoet & Henkes doet recht aan het oorspronkelijke Joyceaans, in taaleigen, humor en alles wat het boek zo bijzonder maakt.

 

I

Statig kwam plompe Buck Mulligan uit het trapgat met een bekken schuim waarop een spiegel en een scheermes lagen gekruist. Een gele kamerjas, ongegord, werd achter hem zachtjes opgehouden door de milde morgenlucht. Hij hief het bekken ten hemel en intoneerde:
Introibo ad altare Dei.
Gestopt, tuurde hij omlaag de donkere wenteltrap af en riep grof uit:
– Kom naar boven, Knijf! Kom naar boven, jij schrikkelijke jezuïet!
Plechtig schreed hij naar voren en besteeg de ronde geschutbank. Hij draaide zich om en zegende ernstiglijk driemaal de toren, het omringende land en de ontwakende bergen. Toen hij Stephen Dedalus in het oog kreeg, boog hij naar hem toe en maakte strotgorgelend en hoofdschuddend snelle kruisjes in de lucht. Stephen Dedalus leunde, geërgerd en slaperig, met zijn armen op de rand van de trap en keek koud naar het schuddende gorgelende gezicht dat hem zegende, paardachtig van lengte, en naar het lichte ongetonsureerde haar, gegreind en vaal eiken getint.
Buck Mulligan gluurde een oogwenk onder de spiegel en dekte het bekken toen vlot af.
– Ingerukt! sprak hij streng.
Hij voegde daar op prekerstoon aan toe:
– Want dit, o beminde gelovigen, is de ware Euchristine: lichaam en ziel en blut en wonden. Trage muziek, aub. Ogen toe, damesheren. Een klein moment. We hebben een probleempje hier met die witte bloedlichaampjes. Stilte, allen.
Hij tuurde schuin omhoog en produceerde een lang traag fl uitsignaal, waarna hij een poosje in opperste concentratie afwachtte, zijn regelmatige witte gebit hier en daar goudgespikkeld blikkerend. Chrysostomos. Twee sterke schrille fl uittonen gaven door de stilte heen antwoord.
– Bedankt, ouwe kerel, riep hij bruusk. Zo kan ie wel weer. Zet de stroom maar af, wil je?
Hij hupte van de geschutbank en terwijl hij de losse plooien van zijn kamerjas om zijn benen sloeg, keek hij ernstig naar zijn waarnemer. Het plompe beschaduwde gezicht en het nukkige ovale kakement deden denken aan een prelaat, patroon der kunsten in de middeleeuwen. Rustig kwam er een plezierige glimlach over zijn lippen.
– Bespottelijk gewoon! zei hij vrolijk. Die absurde naam van je, een ouwe Griek!
Gekscherend dreigde hij hem met zijn vinger en stak over naar de borstwering, lachend in zichzelf. Stephen Dedalus kwam omhoog, volgde hem lusteloos tot halverwege en ging op de rand van de geschutbank zitten. Hij bleef naar hem kijken terwijl hij zijn spiegel op de borstwering overeind zette, zijn kwast in het bekken doopte en zijn wangen en hals begon in te zepen.
Buck Mulligans vrolijke stem ging verder.
– Mijn naam is ook absurd: Malachi Mulligan, twee dactylen. Maar het heeft wel iets Helleens, vind je niet? Trippelend en zonnig als het bokje zelve. We moeten naar Athene. Ga je mee als ik van tantetje twintig pond kan lospeuteren?
Hij legde de kwast weg, lachte verrukt en riep:
– Komt ie of komt ie niet? De jammerlijke jezuïet!
Nog niet uitgelachen, begon hij zich zorgvuldig te scheren.
– Zeg ’s, Mulligan, vroeg Stephen rustig.
– Ja schat?
– Hoe lang is Haines van plan hier in de toren te blijven?
Buck Mulligan toonde een gladgeschoren wang over zijn rechterschouder.
– God, is ie niet vreselijk? zei hij oprecht. Een zwaarwichtige Saks. Hij vindt jou geen heer. God, die gore Engelsen! Barsten van de centen en de indigestie. Omdat hij van Oxford komt. Weet je, Dedalus, jij bent pas echt Oxford. Hij kan geen hoogte van je krijgen. O, mijn naam voor jou is het beste: Knijf, het scherp van de snede.
Hij schoor zich omzichtig over zijn kin.
– Hij ging de hele nacht over een zwarte panter tekeer, zei Stephen. Waar is zijn foedraal?
– Een gruwzame halvegare! zei Mulligan. Zat je in de rats?
– Ja, zei Stephen energiek en met groeiende angst. Hier in het donker met een man die ik niet ken die in zijn slaap tekeergaat en ligt te jammeren over een zwarte panter die hij wil doodschieten. Jij hebt mensen van de verdrinkingsdood gered. Maar ik ben geen held. Als hij blijft ben ik weg.
Buck Mulligan keek gefronst naar het schuim op zijn scheermes. Met een sprongetje kwam hij van zijn plek en begon gehaast zijn broekzakken te doorzoeken.
– Klamaai! riep hij vet.
Hij kwam naar de geschutbank, stak een hand in Stephens bovenzak en zei:
– Doe ons je snotlap lenen om m’n mes aan af te vegen.
Stephen duldde dat hij er bij de punt een smerige verkreukelde zakdoek uit opdiepte en ter bezichtiging omhooghield. Buck Mulligan veegde het mes keurig af. Toen liet hij zijn blik over de zakdoek gaan en zei:
– De snotlap van de bard! Een nieuwe kunstkleur voor onze Ierse dichteren: snotgroen. Je kan het bijna proeven, vind je niet?
Hij besteeg de borstwering opnieuw en liet zijn blik over de baai van Dublin gaan, waarbij zijn blonde, eikenvale haar lichtjes bewoog.
– God! zei hij rustig. Is de zee niet wat Algy noemt: een grote lieve moeder? De snotgroene zee. De scrotumspannende zee. Epi oinopa ponton. Ach, Dedalus, de Grieken! Ik moet het je leren. Je moet ze in het origineel lezen. Thalatta! Thalatta! Zij is onze grote lieve moeder. Kom kijken.
Stephen stond op en stak over naar de borstwering. Erop geleund keek hij omlaag naar het water en naar de mailboot die de havenmond van Kingstown achter zich liet.
– Onze machtige moeder! zei Buck Mulligan.
Abrupt wendde hij zijn grijze, zoekende ogen van de zee naar Stephens gezicht.
– Tantetje meent dat jij je moeder hebt vermoord, zei hij. Daarom mag ik van haar niets met jou te maken hebben.
– Iemand heeft haar vermoord, zei Stephen somber.
– Je had toch verdomme wel kunnen knielen, Knijf, toen je stervende moeder het aan je vroeg, zei Buck Mulligan. Ik ben ook een Hyperboreeër net als jij. Maar te bedenken dat je moeder jou met haar laatste adem smeekt om voor haar te knielen en te bidden. En jij vertikt het. Jij hebt iets sinisters....
Hij zweeg en zeepte zijn afgekeerde wang opnieuw licht in. Een toeschietelijke glimlach krulde zijn lippen.
– Maar wat een enige mommer! mompelde hij bij zichzelf. Knijf, de enigste mommer van allemaal!
Hij schoor zich gelijkmatig en met zorg, in stilte, serieus. Met een elleboog rustend op het kartelige graniet leunde Stephen met zijn handpalm tegen zijn voorhoofd en staarde naar de rafelende rand van zijn glimmende zwarte jasmouw. Pijn, die nog niet de pijn der liefde was, vrat aan zijn hart. Zwijgend, in een droom was ze na haar dood tot hem gekomen, haar weggeteerde lichaam in de wijde bruine grafdoeken een geur afgevend van was en rozenhout, haar adem die zich over hem had gebogen, in sprakeloos verwijt, een vage geur van benatte as. Over de versleten manchetrand zag hij de zee aangeroepen worden als een grote lieve moeder door de weldoorvoede stem naast hem. In de ring van baai en horizon lag een matgroene vloeibare massa. Naast haar sterfb ed had een witporceleinen bekken gestaan met daarin de groene stropige gal die ze in luidkreunende braakstuipen uit haar rottende lever had losgerukt.
Buck Mulligan veegde opnieuw zijn mes af.
– Ach, arm hondsvot! zei hij met vriendelijke stem. Ik moet je een hemd en een paar snotlappen geven. Hoe bevalt de tweedehands pantalon?
– Hij past best, antwoordde Stephen.
Buck Mulligan attaqueerde het kuiltje onder zijn onderlip.
– Bespottelijk gewoon, zei hij vergenoegd. Tweedebeens zou het moeten zijn. God weet van wat voor zuipende druipschuit het een afdragertje is. Ik heb nog een enige krijtstreep, grijs. Daar zie je er piekfi jn in uit. Ik meen het, Knijf. Je ziet er verdomd goed uit als je ’n beetje gekleed bent.
– Dank je, zei Stephen. Maar ik kan hem niet aan als ie grijs is.
– Hij kan hem niet aan, zei Buck Mulligan tegen zijn gezicht in de spiegel. Etikwette is etikwette. Hij vermoordt zijn moeder maar een grijze broek kan ie niet aan.
Hij klapte zijn mes keurig dicht en bevoelde met strelende tastvingers zijn gladde huid.
Stephen wendde zijn blik van de zee en naar het plompe gezicht met de rookblauwe beweeglijke ogen.
– Die vent met wie ik gisteravond in het Schip zat, zei Buck Mulligan, zegt dat jij lijdt aan s.p.p. Hij werkt bij Connolly Norman in Lijpmokum. Syfi litische progressieve paralyse!
Hij zwaaide de spiegel in een halve cirkel door de lucht om de tijdingen wereldkundig te maken in zonlicht dat nu straalde over de zee. Zijn krullende geschoren lippen lachten evenals de uiteinden van zijn witte glinsterende tanden. Heel zijn sterke hechtgebouwde romp schoot in de lach.
– Moet je jezelf zien, zei hij, afgrijselijke bard dat je d’r bent!
Stephen boog voorover en tuurde in de spiegel die hem werd voorgehouden, in een bochtige breuk gebarsten. Haren overeind. Zoals hij en anderen me zien. Wie heeft dit gezicht voor me uitgekozen? Dit nodig te ontluizen hondsvot. Het vraagt het me ook.
– Heb ik meegesnaaid uit de kamer van het hitje, zei Buck Mulligan. Voor haar is ie net goed. Tantetje neemt altijd onappetijtelijke dienstmeiden voor Malachi. Leid hem niet in bekoring. En haar naam is Ursula.
Hij lachte opnieuw terwijl hij de spiegel onder Stephens turende ogen vandaan haalde.
– De woede van Caliban toen hij zijn gezicht niet zag in de spiegel, zei hij. Leefde Wilde nog maar om jou te zien!
Terugwijkend en wijzend zei Stephen bitter:
– Het is een symbool voor de Ierse kunst. De gebarsten spiegel van een dienstmeid.
Buck Mulligan haakte plotseling zijn arm in die van Stephen en wandelde met hem rond de toren, waarbij zijn scheermes en spiegel tegen elkaar aan tikten in de zak waarin hij ze had gestoken.
– Het is niet eerlijk om je zo te pesten, hè Knijf ? zei hij vriendelijk. God weet dat je meer geest in je hebt dan de hele rest.
Weer gepareerd. Hij vreest het lancet van mijn kunst evenzeer als ik dat van de zijne. De koude stalen pen.
– Gebarsten spiegel van een dienstmeid! Die moet je vertellen aan die ossekop beneden en hem er een gienje voor vragen. Hij stinkt van de centen en vindt jou geen gentleman. Zijn ouwe heer heeft z’n knikkers verdiend met jalappe verkopen aan de Zoeloes of zo’n soort gore zwendel. God, Knijf, als jij en ik de handen ineen konden slaan dan zouden we wat kunnen doen voor het eiland. Het Helleniseren.
Cranly’s arm. Zijn arm.
– En dan te bedenken dat jij bij deze zwijnen moet bedelen. Ik ben de enige die weet wat je bent. Waarom vertrouw je me niet wat meer? Wat staat je zo tegen aan me? Is het Haines? Als hij hier herrie gaat schoppen haal ik Seymour erbij en dan geven we hem een erger pak ransel dan ze Clive Kempthorpe hebben gegeven.
Jonge kreten van rijkeluisstemmen in de kamers van Clive Kempthorpe. Bleekgezichten: ze houden hun ribben vast van het lachen en grijpen elkaar beet. O, ik besterf het! Breng haar het nieuws voorzichtig, Aubrey! Ik ga dood! Zijn stukgeknipte hemdslierten striemen de lucht terwijl hij rond te tafel mankt en strompelt, broek op de enkels, door Ades van Magdalen achternagezeten met de kledermakersschaar. Een bang kalfsgezicht met marmelade verguld. Ik wil niet geburgemeesterd worden! Geen kontje dossen!
Kreten uit het open raam die de avond op het binnenplein verschrikken. Een dove tuinman, bevoorschoot, gemaskerd met het gezicht van Matthew Arnold, duwt zijn maaier over de mistroostige laan, nauw lettend op de dansende sprieten gras.
Voor onszelf.... nieuw heidendom.... omfalos.
– Laat hem maar blijven, zei Stephen. Er is niks mis met hem behalve ’s nachts.
– Wat is het dan? vroeg Buck Mulligan ongeduldig. Voor den draad. Ik speel open kaart met je. Wat heb je nu weer tegen mij?
Ze stonden stil en keken in de richting van de stompe kaap van Bray Head die op het water lag als de snuit van een slapende walvis. Stephen maakte rustig zijn arm los.
– Wil je dat ik het zeg? vroeg hij.
– Ja, wat is het? antwoordde Buck Mulligan. Ik ben me van geen kwaad bewust.
Hij keek Stephen in het gezicht terwijl hij sprak. Over zijn voorhoofd waaierde een lichte wind, die zacht zijn blonde ongekamde haar streelde en in zijn ogen zilveren spikkels van ongerustheid aanwakkerde.
Stephen, bedrukt door zijn eigen stem, zei:
– Weet je nog de eerste dag dat ik bij jou thuis kwam nadat mijn moeder was overleden?
Buck Mulligan fronste snel en zei:
– Wat? Waar? Ik herinner me niks. Ik herinner me alleen ideeën en gewaarwordingen. Hoezo? Wat is er toen in Godesnaam voorgevallen?
– Je was thee aan het zetten, zei Stephen, en liep de overloop over om meer kokend water te halen. Je moeder kwam uit de salon met bezoek. Ze vroeg je wie er in je kamer was.
– Ja? vroeg Buck Mulligan. En wat zei ik? Ik ben het vergeten.
– Je zei, antwoordde Stephen, O, ’t is Dedalus maar wiens moeder beestachtig gecrepeerd is.
Een blos die hem jonger en innemender deed lijken, steeg naar Buck Mulligans wangen.
– Heb ik dat gezegd? vroeg hij. Nou en? Wat is daar mis mee? Nerveus schudde hij zijn geremdheid van zich af.
– En wat is de dood nou helemaal, vroeg hij, die van je moeder of die van jou of die van mij? Jij hebt alleen je moeder zien doodgaan. Ik zie ze iedere dag het loodje leggen in de Mater en de Richmond en aan fl arden worden gesneden in de snijzaal. Het is een beestachtige zaak en meer niet. Het doet er gewoon niet toe. Jij vertikte het te knielen en te bidden aan je moeders sterfb ed toen ze erom vroeg. Waarom? Omdat jij dat vervloekte jezuïtische trekje hebt, alleen is het bij jou averechts geïnjecteerd. Voor mij is het allemaal even bespottelijk en beestachtig. Haar cerebrale cortex functioneert niet meer. Ze zegt sir Peter Teazle tegen de dokter en plukt boterbloempjes van de beddesprei. Doe haar een plezier tot het voorbij is. Jij bent ingegaan tegen haar laatste wens op haar sterfbed en nu ben je chagrijnig tegen mij omdat ik niet loop te weeklagen als een ingehuurde huilebalk van Lalouette. Absurd! Ik zal het best gezegd hebben. Het was niet mijn bedoeling de nagedachtenis van je moeder te kwetsen.
Hij had zichzelf durf ingesproken. Stephen schermde de gapende wonden die de woorden hadden achtergelaten in zijn hart af en zei uiterst koel:
– Ik heb het niet over de kwetsing van mijn moeder.
– Waarover dan? vroeg Buck Mulligan.
– Over de kwetsing van mij, antwoordde Stephen.
Buck Mulligan draaide zich op zijn hielen om.
– O, wat een onmogelijk fi guur! riep hij uit.
Hij maakte zich snel uit de voeten langs de borstwering. Ste phen bleef op zijn post en keek uit over de kalme zee in de richting van de landtong. Zee en landtong vervaagden nu. Zijn hart bonsde in zijn ogen, waardoor hun blik wazig werd, en hij voelde de koorts op zijn wangen.
Er klonk een luide stem die uit de toren riep:
– Ben je boven, Mulligan?
– Ik kom eraan, antwoordde Buck Mulligan.
Hij wendde zich tot Stephen en zei:
– Zie de zee. Geeft die iets om kwetsuren? Laat Loyola toch stikken, Knijf, en kom mee naar beneden. De Sassenach wil z’n ontbijtspek. Zijn hoofd hield boven aan het trapgat weer een ogenblik halt, op dakhoogte:
– Ga er nou niet de hele dag over zitten kniezen, zei hij. Ik ben nou eenmaal inconsequent. Weg met dat mismoedige gebroed.
Zijn hoofd verdween maar de donder van zijn afdalende stem dreunde uit het trapgat:
En staak het afgekeerd gebroed
Hoe wrang de liefdes raadsels zijn
Nu Fergus koopren wagens ment
Woudlommer dreef stil voorbij door de ochtendrust van het trapgat naar de zee waarheen hij staarde. Onder de kust en verderop werd de spiegel van water witter, weggetrapt door lichtgeschoeide jachtige voeten. Witte borst van dof brijn. De verstrengelende heffi ngen, twee aan twee. Een hand die tokkelt op de harpsnaren en hun verstrengelende akkoorden versmelt. Wolkwitte gehuwde woorden glinstergolvend op het wazig tij.
Er schoof een wolk voor de zon, traag, totaal, die de baai dieper groen beschaduwde. Hij lag daar onder hem, een bekken bittere wateren. Het lied van Fergus: ik zong het alleen in het huis, temperde de lange donkere akkoorden. Haar deur stond open: ze wilde mijn muziek horen. Stil van ontzag en medelijden kwam ik aan haar bed staan. Ze lag te huilen in haar ellendige bed. Om die woorden, Stephen: hoe wrang de liefdes raadsels zijn.
Waar nu?
Haar geheimen: oude pluimwaaiers, balboekjes met kwastjes, bepoederd met muskus, een snuisterij van barnstenen kralen in haar afgesloten la. Er hing een vogelkooi in het zonnige raam bij haar thuis toen ze nog een meisje was. Ze had de oude Royce horen zingen in de pantomime Turko de Verschrikkelijke en had met de anderen gelachen als hij zong:

Je ziet me niet
Want ik geniet
Onzichtbaarheid.

Spookplezier, opgeborgen: muskusgeurig.

En staak het afgekeerd gebroed.

Opgeborgen in de herinnering van de natuur samen met haar speelgoed. Herinneringen bestookten zijn broedende brein. Haar glaasje water uit de keukenkraan voor ze ter communie ging. Een uitgeboorde appel, gevuld met bruine suiker, die voor haar op een donkere herfstavond lag te poff en op de haardplaat. Haar welgevormde vingernagels rood van het bloed van fi jngeknepen luizen op de kinderhemdjes.
In een droom, zwijgend, was ze tot hem gekomen, haar weggeteerde lichaam dat in de wijde grafdoeken een geur afgaf van was en rozenhout, haar adem die zich met sprakeloze verholen woorden over hem had gebogen, een vage geur van benatte as.
Haar brekende ogen, starend uit de dood, om mijn ziel te laten wankelen en buigen. Naar mij alleen. De spookkaars om haar doodstrijd bij te schijnen. Spookachtig licht op het gefolterde gezicht. Haar harde hese adem die reutelde in afgrijzen, terwijl ieder een geknield aan het bidden was. Haar ogen op mij, om mij op de knieën te krijgen. Liliata rutilantium te confessorum turma circumdet: iubilantium te virginum chorus excipiat.
Ghoel! Krengenkauwer!
Nee, moeder! Laat me gaan en laat me leven.

[...]

Copyright vertaling © 2012 Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes / Athenaeum–Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 AC Amsterdam

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum