Leesfragment: Vrij Man

13 mei 2012 , door Nelleke Noordervliet
| |

Op 16 mei verschijnt de nieuwe roman van Nelleke Noordervliet, Vrij man. Wij publiceren vanavond een gedeelte van het eerste hoofstuk voor.

De jonge Menno Molenaar komt aan de Leidse Alma Mater in contact met twee werelden: die van de perverse Engelse lakenreder Dixon en die van de jonge radicale denkers rond Spinoza. Met een van hen, Adriaan Koerbagh, sluit hij vriendschap. Molenaar rondt zowel een studie rechten als medicijnen af. Ondanks zijn voorkeur voor de geneeskunst wordt hij door Dixon naar Den Haag gemanoeuvreerd om daar in dienst van raadspensionaris Johan de Witt informatie te verzamelen die de Engelsen in hun eeuwige conflict met de Nederlanden goed kunnen gebruiken. De werelden van de radicale, integere denkers en die van de rijke Engelsman en diens naar liefde hunkerende vrouw raken op voor Menno Molenaar onverdraaglijke wijze met elkaar verknoopt. Als de druk die Dixon geestelijk en lichamelijk op hem uitoefent te groot wordt, kiest hij voor een rigoureuze daad van extreem geweld, waarna hij scheep gaat naar de Nieuwe Wereld.

In New York probeert Menno Molenaar in het reine te komen met het turbulente verleden. Hij streeft de vestiging van een ideale gemeenschap na volgens de regels van zijn radicale vrienden. Maar idealen laten zich niet zomaar realiseren en de last van het onbuigzame lot bepaalt uiteindelijk het teken waarin zijn leven definitief komt te staan.

Dat is het verhaal van Menno Molenaar.
Maar er is meer…

Nelleke Noordervliet is onderdeel van het verhaal, zij wandelt met Menno Molenaar door het decor van zijn verleden. Zij schrijft zijn geschiedenis, die een vertekening is van de echte geschiedenis. Kan zij immers het verleden echt kennen, echt begrijpen? Ziet ze niet wat ze kent: de problemen van haar eigen tijd teruggeplaatst in het verleden? Om haar blikveld te verruimen vervlecht Nelleke Noordervliet haar verhaal van Menno Molenaar met persoonlijke getuigenissen van mensen die Menno’s leven delen – historische personages als Lieuwe van Aitzema en Johan de Witt, en fictieve personages want Vrij man is en blijft een roman.

 

1

Hij herinnerde zich de dag van de kat. Hij was elf of twaalf jaar. Er waren nieuwe gemoedsbewegingen in hem gaande. Ze brachten hem in de war en maakten hem somber zonder reden of aanleiding. De bemoeizucht van zijn moeder, die hij zich voorheen liet aanleunen, kwam hem nu opdringerig voor. Hij trok meer naar zijn vader, zocht zijn gezelschap en waardering. Vader Maarten was te druk met zijn patiënten, zijn experimenten en zijn correspondenten om hem veel aandacht te geven. Het was geen onwil, eerder verstrooidheid.

Hij koesterde de zeldzame keren dat hij er met zijn vader op uit was getrokken. De wandeling na de dood van Descartes was er een. Het gesprek over de Grote Vergadering en het besluit van de Staten-Generaal voorlopig af te zien van de aanstelling van een stadhouder was ook zo’n gelegenheid. Dat was in de boekwinkel van Arnout Leers, waar zijn vader altijd kwam om het nieuws te bespreken. Menno was als een schaduw met hem meegelopen en niet teruggestuurd. Toen ze naar huis gingen had zijn vader een arm op zijn schouder gelegd. Hij gloeide van trots. Hij wilde indruk maken met een daad of een vondst.

Thuis bewaarde vader Maarten in zijn studeervertrek een aantal preparaten op sterk water: een embryo van een hond, het hart van een varken, een foetus met twee hoofden, een menselijk oog. Dat laatste keek Menno vol verbazing aan, drijvend als kikkerdril in zijn glazen pot, alziend als het oog van God zelf. In een lederen foedraal bewaarde zijn vader diverse messen en pincetten. Naalden, kattendarm en een paar geheimzinnige tangen lagen in een houten doos. Op een plank stonden flessen met vloeistoffen, waar niemand aan mocht komen. Daarnaast lagen vellen papier waarop zijn vader tekeningen maakte van de preparaten en van delen van het menselijk lichaam, schematische voorstellingen van spieren en gewrichten, ideeën van inwendige organen. Vader Molenaar was geen getalenteerd tekenaar. Menno was ervan overtuigd dat hij het beter zou kunnen, als hij maar de kans kreeg te assisteren. Moeder Catharina vond het een griezelkabinet en zette geen voet over de drempel.

Het was een winderige maar zonnige dag, toen Menno door de Goudsche Poort de stad verliet en linksaf boog. Kleine, witte wolken joegen langs een felblauwe hemel en tekenden grillige, vlietende schaduwen op de weilanden langs de Rotte. Hij had een fluit gesneden van een rietstengel en vermaakte zich een tijdje met de schrille, hoge klank die hij eraan ontlokte. Het geluid verwoei op de wind. Hij keek naar het rimpelende water in de sloot en speurde tussen het oevergewas naar kikkers. Zijn vader had altijd behoefte aan kikkers. Het waren makkelijke dieren om experimenten mee te doen. Geen kikker te zien. Hij zwierf verder langs de rivier tot hij bij een boerenhoeve kwam waarvan hij het volk kende. De vrouw was bezig in de moestuin, terwijl de boer het paard naar de wagen leidde. Op het erf scharrelden kippen, een hond en een cyperse kat. Om zijn komst aan te kondigen blies Menno zo hard mogelijk op de rietfluit. Of het daar nu door kwam of door een ander geluid dat het schrik aanjoeg, maar het paard hinnikte, steigerde, ontsnapte aan het leidsel en trapte achteruit, precies tegen de kop van de kat, die door de lucht vloog en een paar meter verder tegen een paal van de hooimijt neerkwam.

De boer had het paard weer snel in bedwang en spande het voor de kar. Hij keek even naar de kat toen Menno hem op het bewegingloze dier wees. ‘Die heeft negen levens,’ zei hij. ‘Straks springt hij op alsof er niets is gebeurd.’ Hij klom op de bok en zette het paard met enig tonggeklak tot lopen aan. De boerin had zich opgericht van haar werk. ‘Alles goed?’ Alles goed.

De meid kwam met een juk waaraan twee lege emmers hingen de stal uit en liep de wei in. Menno ging naar de kat. De kleine schedel was gespleten, de vacht daar vochtig van bloed. Hij rilde. Was het beest dood? Hij boog zich voorover. Uit het roze driehoekje van de neus gleed een donkerrode druppel. Menno trok zijn jas uit, tilde de kat op en wikkelde hem in de warme wollen stof. Hij nam het dier mee naar huis. Daar was niemand.

Met bonzend hart opende hij de deur van de studeerkamer, waar het koele noordenlicht over de werktafel viel die onder het raam stond. Hij legde de kat neer, pakte het foedraal met messen, vlijmen, priemen en scharen, en vouwde het open, zodat hij makkelijk een keuze kon maken. Hij sneed vier stukken touw af, waarmee hij de poten van de kat spreidde en aan de poten van de tafel bond. De kat – hij zag dat het een poes was – lag op haar rug, de bleke vacht van de buik was pluizig als het pluksel dat zijn vader op wonden deed. Hij zag een beweging onder de huid en hield zijn adem in. De kat leefde nog. Ternauwernood, maar ze leefde nog. Hij aarzelde even, nam een klein scherp mes in zijn linkerhand, hield met zijn rechter het vel strak en sneed met een flinke haal het dier van hals tot tussen de achterpoten open. Hij proefde bloed, voelde zelf het mes door zijn huid gaan, het buikvlies splijten, de darmen puilen, zijn eigen organen weerloos blootgesteld aan licht en lucht. De pijn trok door tot tussen zijn benen, waar hij zijn geslacht voelde zwellen. De haren in zijn nek rezen als bij een dier in het nauw. Hij smoorde een kreet, terwijl hij de wond met beide handen opensperde. Tussen de ribben zag hij het hart van de kat samenknijpen en weer loslaten. Zijn blik gleed langs de wond. In de buik was een beurs opengesneden als door een volleerd zakkenroller. Daar lagen zeven katten op een bewegende kluwen. Het speeksel liep zijn mond in. En terwijl hij keek, stopte het kattenhart en vielen een voor een de jongen stil. Het bloed dat uit de lange wond was opgeweld, werd glazig en dof en dik. Stolde. Dit was de dood. De stille dood. Een wijken was het, een sluipend niets. De dood was een ontkenning. De kat en haar jongen waren er niet, ze waren er nooit geweest. Hij zuchtte diep. Hij werd een draaikolk in getrokken naar het diepste punt van leegte. Hij viel. Zijn vader vond hem en de ontlede kat. Hij was woedend.

‘Het was vreemd,’ vertelde Menno me, ‘maar ik had voor het eerst van mijn leven het gevoel dat hij me zag, dat hij me werkelijk zag. Hij zag me als een mens met een eigen wil, een eigen kwaad, een eigen geheim, en niet langer als een levende huls, een afsnijsel van mijn moeder, een lei waarop hij zinnen schreef. En wat hij zag, beviel hem niet.’

Menno moest de kat naar de vuilnisbelt brengen. Niet zijn nieuwsgierigheid werd veroordeeld, maar dat hij een kat had genomen om open te snijden. Dat deed men niet met katten. Dat bracht ongeluk. En dat hij de messen van zijn vader had ontwijd. Op het voorhoofd van Maarten Molenaar glom zweet. Het pak slaag dat Menno kreeg verontrustte zelfs zijn moeder, die over het algemeen de minst zachtzinnige was van de twee.

Een week later was zijn vader dood. Hij had hoge koortsen die hij zelf met geen medicijn kon bestrijden. Hij ijlde, hoestte, kreunde, spuwde bloed en gal, zes dagen lang. De collega’s stonden machteloos.

‘Dit weet ik nog,’ zei Menno, ‘het gieren van de adem, alsof de wind door een smalle steeg huilt. Verder weet ik niets meer. De dagen rond de dood van mijn vader zijn uit mijn herinnering weggesneden. Ik weet niet waar ik was of wat ik deed toen hij werd begraven. Ik moet aan de groeve hebben gestaan, maar ik weet het niet. Ik moet afscheid hebben genomen van het lijk, maar ik weet het niet. Ik moet hebben gehuild, maar ik weet het niet. Ik weet zelfs niet of hij in een helder moment nog iets tegen me heeft gezegd, me heeft vergeven. Ik was schuldig aan zijn dood, dat weet ik. Dat heb ik mijn hele leven geweten.’

Copyright © 2012 Nelleke Noordervliet
Auteursportret © Ernie Enkelaar

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum