Leesfragment: VSV

17 juni 2012 , door Leon de Winter
| |

20 juni verschijnt na lange tijd de nieuwe roman van Leon de Winter: VSV. Wij mogen drie fragmenten voorpubliceren.

Max Kohn is een zware crimineel met een slopende hartziekte. Op een dag ontwaakt hij in een ziekenhuisbed met een donorhart. Het hart van een priester. Hij heeft extra tijd gekregen, dankzij de goedheid van een ander. Max besluit de goede werken van de priester voort te zetten. Hij krijgt zijn kans als een groepje jonge geradicaliseerde Marokkanen basisschool VSV in Amsterdam-Zuid binnendringt. De moslimfundamentalisten eisen de vrijlating van Mohammed Bouyeri, de moordenaar van Theo van Gogh. Woede en paniek slaan door het land. Max Kohn, de crimineel met het priesterhart, zet zijn leven op het spel om de zestig kinderen en acht onderwijzeressen van de VSV te ontzetten. In het oog van de storm moet hij in het reine zien te komen met zijn ex-geliefde, met de zoon van zijn jeugdvriend - met zijn verleden.

Leon de Winter schreef een genadeloos spannend boek, met een scherpe politieke component. VSV is een verhaal over vriendschap en verraad, over trouw aan een ideaal en trouw aan jezelf, over het kwade en het goede. Een roman die je tot de laatste bladzijde gegijzeld houdt.

Een crimineel, een gijzeling, een razend knappe plot - een echte De Winter. 

Father Joseph wendde zich tot de bejaarde vrouw. Rond haar benen waren vleeskleurige zwachtels gewikkeld, vocht was erdoorheen gelekt.
‘Ria, ik moet je aan iemand voorstellen.’
De vrouw knikte en keek hulpeloos op. De geestelijke wees op Kohn en zei: ‘Dit is de man die het hart van Jimmy heeft gekregen. Ik heb je over hem verteld. Het hart van Jimmy, je zoon, Jimmy,’ herhaalde hij, ‘deze man heeft zijn hart.’
Alsof hij Kohn al jaren kende, veroorloofde Father Joseph het zich om met een vinger op de zijden stropdas midden op Kohns borstkas te tikken.
Ria bewoog langzaam haar hoofd en probeerde zich te concentreren op de onbekende man.
‘Heeft u Jimmy gekend?’ vroeg ze met zachte stem.
‘Nee,’ antwoordde Kohn.
‘U heeft zijn hart,’ sprak ze toonloos.
‘Ja. Ik heb Jimmy’s hart.’
‘Hij was een heilige,’ zei Ria. ‘Mijn zoon was een heilige. Hij kreeg een gezwel in zijn hoofd. Dat doet God met de mensen die Hij liefheeft. Hij wil ze dicht bij Zijn troon.’ Ze stak zoekende vingers uit, alsof ze niet precies wist waar Kohn stond. Het drong tot hem door dat ze blind was. Diabetes. Hij had gelezen dat veel zwarten eraan leden. Ze had niet gezien dat Father Joseph op Kohns borstkas had getikt. Hij nam haar breekbare hand tussen zijn handen en voelde fijne botjes onder de perkamenten huid.
Ze vroeg: ‘Hoe voelt dat, het hart van een heilige?’
Kohn zocht in haar zwevende ogen naar een antwoord: ‘Een geschenk.’
‘Wat heeft u tot nu toe met uw leven gedaan?’
Kohn keek Father Joseph een moment om raad vragend aan. De geestelijke glimlachte welwillend.
‘Ik heb hard gewerkt,’ was het enige wat Kohn kon bedenken.
‘Jimmy ook,’ zei ze. ‘Jimmy wilde het goede verspreiden. Tot de Heer hem bij Zich riep. Zijn hart klopt nu in uw lichaam. De dokters kunnen alles tegenwoordig. Veel. Ik heb suikerziekte, daar is nog geen medicijn voor. Maar het hart van een dode kunnen ze gewoon in een andere dode zetten en die kan dan weer leven. Was u dood toen u het hart van mijn zoon kreeg?’
Kohn antwoordde: ‘Nee. Ik was dood geweest als Jimmy niet was gestorven.’
Vijf mannen met hoge hoeden in de hand – door de lage deuropeningen konden ze de hoeden niet dragen – kwamen bijna geruisloos de kamer binnen. De kist zou nu worden weggehaald.
Kohn hield nog steeds haar hand vast.
De vrouw zei: ‘Ik zal voor u bidden dat Jimmy voor u bidt. Janet is nu bij hem. Ze hebben altijd goed contact gehouden. Jimmy heeft in Afrika gewerkt, weet u dat?’
‘Ik heb daarover gelezen.’
Ze draaide haar goede oor in de richting van de kist en concentreerde zich op wat ze hoorde: ‘Zijn de dragers er?’
Father Joseph boog zich naar haar toe: ‘Ja. Ze zijn er. We gaan nu naar de begraafplaats.’
Ze trok haar vingers terug uit Kohns handen.
‘Komt u nog eens langs,’ zei ze. ‘U bent altijd welkom. U bent niet zwart, toch?’
‘Nee.’
‘Een zwart hart in een wit lijf,’ spotte ze. ‘Dat wordt nog wat.’

[...]

Het was 1995. De dag voor Sinterklaas. Het was een bewolkte dag geweest, met waterkoude die in je ledematen trok. Kohn had wilde concurrenten gekregen, maar hij kon met zijn vrienden de handel onder controle houden. Tot die nacht. Ze hadden hem opgewacht. Het was halfdrie. Hij had in de bar van het Hilton zitten drinken en had zich voor zijn huis aan de Keizersgracht door een taxi laten afzetten, zijn Jaguar had hij in de parkeergarage van het Hilton achtergelaten. Toen hij zijn sleutel pakte, werd hij een moment afgeleid door een metalig geluid. Hij draaide zich om en hief als in een reflex zijn linkerhand en werd in de pols geraakt. Daarna in zijn schouder. Hij liet zich vallen en verwachtte een genadeschot. Geen geluid. Hij wachtte. Het geluid van mannen die wegholden. Hij hoorde een auto wegrijden. Hij keek op en zag aan de overkant van de gracht een politieauto, maar de sirene werd niet aangezet en de politie verdween uit zicht. De agenten hadden niets gezien en toch hadden ze hem gered: de schutters waren door de politieauto afgeschrikt. Met zijn rechterhand kon hij zijn makker Kicham Ouaziz bellen; die was binnen drie minuten bij hem.
Kohn zat rechtop op de stoep, met zijn rug tegen de voordeur. Hij woonde op de benedenverdieping van een van de breedste paleizen aan de gracht, een pand zonder buitentrap. Het bloed dat uit gaten in zijn arm en schouder druppelde was zwart van kleur. Kicham hielp hem zijn auto in en reed hem met een noodgang naar het vu-ziekenhuis. Ze hadden onderweg overlegd of het olvg of het vu beter was. Kicham was in het vu-ziekenhuis twee keer eerder voor schotwonden behandeld. Ze hielden zich daar strikt aan het beroepsgeheim en meldden niets aan de politie. Het was nacht, de straten waren leeg.
Ze hadden een geluiddemper, vertelde hij Kicham, zijn bondgenoot, zijn vriend, die hij Kichie noemde en die er niet typisch Marokkaans uitzag. Kicham had ook Spaans of Grieks kunnen zijn – wat Kichie bestreed: ‘Ik heb een echte Berberkop,’ zei hij. Gemiddelde lengte, al vroeg grijs, altijd elegant in een kostuum en wit hemd gekleed, een bril met een dun gouden montuur op een smalle neus, een pinkring met een roze diamant. In een holster rond zijn rechteronderbeen droeg hij een compact handvuurwapen.
‘Ik zoek uit wie dit op zijn geweten heeft,’ had Kicham gezegd, met de overtuiging van iemand die een levenstaak had gevonden.
Kicham hielp hem bij het uitstappen.
‘Ga naar huis,’ had Kohn gezegd. ‘Alles komt goed. Ik bel je morgen. Het is niet ernstig.’
Kohn verloor bloed, maar hij had de indruk dat het niet fataal was en dat er geen slagader was geraakt. Met zijn rechterhand steunde hij zijn bloedende linkerarm, die in brand leek te staan.
Bij binnenkomst werd hij meteen op een brancard gelegd en in de onderzoeksruimte verscheen een vrouw. Lang bruin haar in een paardenstaart. Een intelligent gezicht, donkere ogen die verbazing en angst en fascinatie uitdrukten. Een hese stem.
Ze vroeg: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Er is op me geschoten.’
‘Met kogels?’
‘Ja. Liever pepernoten.’
‘Pepernoten?’ vroeg ze verward.
‘Ik heb liever dat er met pepernoten op me wordt geschoten.’
‘U moet meteen naar chirurgie. Ik ga het bloeden stoppen, dan worden er foto’s gemaakt. U krijgt eerst een verdovingsmiddel.’
‘Graag.’
‘Heeft u veel pijn?’
Kohn wilde zeggen: pijn van verlangen. Zoals de kogels hem verwoestend in de schouder en de pols hadden geraakt, zo verwoestend was deze arts aan zijn brancard verschenen, lang en slank in het blauwe licht van tl-buizen, met sierlijke vingers die in plastic handschoenen verdwenen. Het was een bespottelijk moment voor zoiets intens en onthutsends – Kohn was nooit verliefd. Dat was een verschijnsel van pubers en adolescenten. Hij was onafhankelijk, van alles. Geen familie. Geen vrouw. Geen kind. Max tegen de rest van de wereld, en hij won – zo omschreef hij wie hij was en waar hij stond. Maar de aanblik van deze vrouw (in een flits, zo ging dat, van het ene op het andere moment, waarover miljoenen liedjes en gedichten en romans waren gemaakt) verbrijzelde alles wat in zijn bestaan in basalt was geslagen. Hij was gewond, nog veel meer in figuurlijke dan in letterlijke zin. Dertig seconden naar haar opkijken – de lijn van haar wenkbrauwen, de vorm van haar lippen, haar neusvleugels, de moedervlek bij haar oor – veranderde alles. Of was het zelfbedrog? Hij verkeerde in shock, dat was het, schoot door hem heen. In zijn kop stroomden berichten van zijn schreeuwende zenuwbanen, en iedere vrouw die daar op deze manier zou verschijnen zou hem met haar schoonheid bedwelmd hebben. Zij ging hem redden en genezen. Hij was moe en in paniek en zij kon hem laten slapen.
‘Blijft u bij me?’ vroeg hij als een jongetje.
‘Bij u? Hoe bedoelt u?’
Ze boog zich over hem heen. Hij zag dat hij haar in verwarring bracht. Hij kon zijn gevoelens niet voor haar verbergen; zij kon alles zien wat zijn hart bewoog. Hij hield van haar. Hij had altijd van haar gehouden, ver vóór hij haar had ontmoet.
‘Blijft u bij me?’
Ze knikte. ‘Ja,’ zei ze plechtig.

[...]

Toen we weer binnen waren, opende Leon net de voordeur.
Hij had een zware koffer bij zich en keek ons met een glimlach aan. Ik zag mama ‘nee’ schudden. Ze duwde me zacht aan mijn arm naar voren, in de richting van de trap.
‘Er staat een extra koffer voor je,’ zei ze.
Leon gaf me een knipoog toen ik langs hem naar boven liep. Ik deed of ik de deur van mijn kamer achter me dichtdeed, maar ik hield hem op een kier.
Ze waren heel lang stil. Het leek me dat Leon haar aankeek en dat mama naar de vloer van de hal staarde. Waarom Leon die koffer bij zich had was duidelijk. Hij wilde dus mee. Ik kon me niet voorstellen dat hij mee mocht van haar.
‘Wat haal je in je hoofd?’ vroeg mama na een minuut of zo, of langer zelfs.
‘Ik haal me in mijn hoofd dat ik meega,’ hoorde ik Leon antwoorden.
‘Dat kan niet, Leon. Ik ga met Nathan. Alleen met hem.’
‘En nu ga ik mee,’ antwoordde hij.
‘Nee. Dat kan niet. Dat is te veel.’
‘Wat is te veel? Ik wil bij je zijn.’
‘Ik leef zoals ik leef. Ik ga nu weg hier. Ik kom nooit meer terug. Ik begin ergens opnieuw.’
‘Tot je daar weer op de vlucht slaat?’
‘Ja. Dat is mijn lot.’
‘Max is misschien een beest geweest, maar dat is hij niet meer,’ zei Leon. ‘Bram heeft een bedrijf professioneel laten zoeken op het net, dat kan met speciale software, en ze hebben niks gevonden.’
‘Elf jaar geleden vonden ze ook niks. En geloof me, er was veel. Dus, lieve, lieve man, bemoei je er niet mee. Ga naar huis, pak je koffer weer uit, en vergeet ons.’
‘Ik wil mee.’
‘Maak het niet groter dan het is, Leon. Het was een leuke tijd, eerlijk is eerlijk, maar het is mooi zo.’
‘Voor mij was het heel belangrijk.’
‘Het was gezellig, maar meer niet. Schluss. Laat ons gaan, wil je? Maak geen scène, het is al ingewikkeld genoeg.’
‘Ik kan op Naatje passen, ik kan naar je luisteren. En ik wil je helpen. Dit is ziekelijk, dit gedrag van je. Ik wil dat je ergens kunt aarden. Ik ben daar ook aan toe, echt aarden. Ergens onder palmbomen, zoals je zei, dat zou het fijnst zijn.’
‘Het is voorbij. Alles is anders nu. Ik weet wat ik doe. Ga weg. Ik vind het verschrikkelijk zoals je daar staat.’
‘Ik kom achter je aan.’
‘Haal het niet in je hoofd. Ik wil je nooit meer zien. Zeg die bewaking af.’
‘Heb ik al gedaan.’
Het was weer een paar seconden stil. Toen zei Leon: ‘Dit is het?’
‘Dit is het. Het was best fijn. Maar je dacht toch niet dat het voor altijd zou zijn? Je bent al op weg naar de zestig, we schelen bijna vijftien jaar! Kijk eens naar jezelf! Je bent vet, je snurkt, er groeien haren uit je oren. Over tien jaar ben je al bijna zeventig, een ouwe vent. Je bent aardig, je bent lief, maar meeslepend was het allemaal niet, ook niet in bed. Dankjewel, het was een leuke tijd, maar het is echt over en voorbij.’
Het bleef even stil. Er klonken een paar stappen. Ik dacht dat Leon naar mama was gelopen.
Hij zei toen: ‘Ik geloof je niet.’
Er klonk iets waarvan ik meteen wist wat het was: een klap. Ze had hem in zijn gezicht geslagen. Zo klonk het. Het was weer even stil. Daarna klonken opnieuw stappen en even de wieltjes van de koffer. Ik hoorde de voordeur open en dicht gaan en toen begon mama te huilen. Wat moest ik doen? Naar beneden gaan? Wachten tot ze ophield? Ik ging naar beneden.
Mama stond waar ik haar had achtergelaten, haar handen voor haar gezicht, en ze huilde heel diep en zacht. Leon was weg.
‘Mama? Mama?’
Ze schudde haar hoofd achter haar handen.
‘Meende je dat echt?’ vroeg ik.
Opnieuw schudde ze haar hoofd.

© Leon de Winter
Auteursportret © Paul Levitton

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum