Leesfragment: ‘Wij weten niets van hun lot’

22 april 2012 , door Bart van der Boom
| | |

24 april verschijnt ‘Wij weten niets van hun lot’. Gewone Nederlanders en de Holocaust door Bart van der Boom. Vanavond publiceren wij de inleiding voor.

Wisten gewone Nederlanders in ’40–’45 van de Holocaust? Het is een van de grote en meer verontrustende vragen van de Nederlandse geschiedenis.

De vraag is eerder gesteld en eerder beantwoord. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong, meenden dat men het niet had geweten; de beschikbare informatie was fragmentarisch en inconsistent, de misdaad was onvoorstelbaar. Een nieuwe generatie historici trok dat in twijfel en stelde vast dat de BBC, Radio Oranje, de illegale pers en oorlogsdagboeken met enige regelmaat spraken van ‘uitroeiing’ en ‘vernietiging’ van de joden. Wie wilde, kon het weten, opperden zij – maar men wílde niet weten, want men wilde niet handelen. Uit angst, onverschilligheid en antisemitisme keek men liever de andere kant op. Het lot van de joden was ongewenste kennis, zo luidt de nieuwe concensus. In ‘Wij weten niets van hun lot’ wordt teruggekeerd naar dit gevoelige onderwerp en wordt aan de hand van 164 dagboeken van zeer uiteenlopende Nederlanders geconstrueerd en geanalyseerd wat men destijds hoorde, dacht en wist.

 

Inleiding

Als mij de afgelopen jaren gevraagd werd waar mijn boek over ging, kon ik simpelweg antwoorden: over de vraag of we het gewusst haben. Niemand vroeg ooit: Wát gewusst? Wie? Wanneer? Iedereen begreep dat dit betekende: of gewone Nederlanders tijdens de Duitse bezetting wisten dat de gedeporteerde Joden aan het einde van hun treinreis werden vermoord. Er zijn niet veel historische vragen die zo weinig toelichting behoeven.
Waarom is dit zo’n algemeen bekende en prangende vraag? Omdat ze direct raakt aan onze identiteit. De Holocaust staat centraal in het collectieve geheugen, de verhalen die wij elkaar vertellen over het verleden. Die verhalen kunnen gaan over de Geuzen, Michiel de Ruyter of ons Indië, maar de meeste gaan over de jaren ’40-’45, en dan in het bijzonder over de Jodenvervolging. De Bezetting is een beslissende episode uit ons nationaal verleden geworden – het moment waarop wij moesten laten zien wat we waard waren.
De herinnering aan de Bezetting stond vanaf het begin in het teken van de vraag hoe ‘wij’ het er vanaf gebracht hadden. Tot in de jaren zestig luidde het antwoord: prima. Wij vormden een kleine maar dappere natie, die na een verraderlijke overval moest zwichten voor de overmacht, maar vervolgens, ondanks de verleiding van propaganda en de dreiging van geweld, koppig bleef geloven in een Duitse nederlaag. Een dappere voorhoede van verzetslieden had aan die nederlaag actief bijgedragen, de grote massa had knarsetandend moeten buigen voor terreur. Slechts een kleine en verguisde minderheid had de bezetter actief gesteund. Materieel beschadigd, maar geestelijk ongebroken, gelouterd en eensgezind was de natie uit deze beproeving tevoorschijn gekomen.
De Holocaust speelde in dit verhaal een ondergeschikte rol. De oorlog draaide niet om racisme of mensenrechten, maar om nationale soevereiniteit, vrijheid en democratie – waarden die niet toevallig in de heersende Koude Oorlog centraal stonden. De Jodenvervolging werd behandeld als onderdeel van de knechting van het Nederlandse volk dat, ondanks zijn solidariteit met de vervolgden, niet had kunnen voorkomen dat zij zwaar getroffen waren. Het enige algemeen bekende monument dat aan de Jodenvervolging refereerde, de Dokwerker in Amsterdam, eerde het verzet ertegen.
Deze collectieve herinnering wordt aangeduid als de ‘verzetsmythe’. Hiermee werd echter niet beweerd, zoals vaak wordt verondersteld, dat half Nederland ‘in het verzet had gezeten’, maar werd de wijdverbreide anti-Duitse stemming en het daarbij behorende lijdelijk verzet benadrukt. De verzetsmythe was ook niet onwaar: de meeste Nederlanders wáren anti-Duits geweest en velen hádden lijdelijk verzet gepleegd. Maar de verzetsmythe was wel, zoals ieder zingevend en moralistisch verhaal, eenzijdig en karikaturaal.
In de jaren zestig begon deze collectieve herinnering scheuren te vertonen. Dat moment was niet toevallig, want andere tijden vroegen om andere mythes. Aangezien het establishment de Bezetting presenteerde als argument voor continuïteit en legitimatie van zijn gezag, vergde de afrekening met dat gezag een herwaardering van de Bezetting. En ook daarvoor waren argumenten aan te dragen. Want wat hadden die goede vaderlanders nu eigenlijk gedaan? In veel gevallen niets, zo bleek. Ze hadden zich vooral ingespannen om zo weinig mogelijk last van de oorlog te hebben. Ze bleven voetballen, de bioscoop bezoeken en mensergerjenieten. Natuurlijk, uiteindelijk hadden de kou, de honger en de razzia’s – onderwerp van vele sterke verhalen – daar een einde aan gemaakt. Maar dat was pas helemaal aan het einde van de oorlog, en dan nog alleen in de grote steden. Die sterke verhalen konden niet verhullen dat de meeste Nederlanders in ’40-’45 vooral hadden geprobeerd buiten schot te blijven.
Daarvoor hadden ze soms lelijke concessies gedaan. Die brave huisvaders die trouw iedere dag naar fabriek of kantoor gingen, hadden daar veelal werk verricht voor de Duitsers. Zo werkte tegen de zomer van 1941 70 procent van de industriearbeiders aan Duitse orders. Honderdduizenden Nederlandse mannen hadden zich onder meer of minder dwang naar de Duitse oorlogsindustrie laten dirigeren – een operatie die georganiseerd was door de Nederlandse arbeidsbureaus. De reglementering van het leven, met persoonsbewijzen, vergunningen en stempels, was grotendeels doorgevoerd door Nederlandse ambtenaren. Op Duits bevel, dat wel, maar toch. Niet verzet was de kenmerkende reactie geweest, maar gehoorzaamheid en aanpassing – of ‘accommodatie’, zoals het ging heten. En de gehoorzaamheid had zich uitgestrekt tot die enorme misdaad waar zo verdacht weinig over gesproken werd: de moord op honderdduizend Joodse landgenoten.
Met dat zwijgen was het nu gedaan. Onder invloed van het veelbesproken proces tegen Adolf Eichmann in 1961 en de publicatie in 1965 van Jacques Pressers geschiedenis van de Jodenvervolging in Nederland, Ondergang, werd de Holocaust in steeds bredere kring gezien als een cruciale, zelfs unieke gebeurtenis, en niet langer als één uit een serie misdaden. Tegenover het oude beeld van een natie die eensgezind de slagen van de onderdrukker had afgeweerd of geïncasseerd, rees het nieuwe beeld van een maatschappij die de zwaarst vervolgde groep in haar midden eenvoudigweg in de steek had gelaten – met desastreuze consequenties: 73 procent van de Joden in Nederland is vermoord, het hoogste percentage van West-Europa.
Het antwoord op de vraag hoe het Nederlandse volk het er vanaf gebracht heeft in ’40-’45 luidt sindsdien: beroerd; wij hebben passief toegezien bij een massamoord en er zelfs een handje bij geholpen. De gewone Nederlander in bezettingstijd, aanvankelijk slachtoffer, is medeplichtige geworden; een passieve toeschouwer bij de misdaad van de eeuw: een ‘schuldige omstander’.

‘Nederland deportatieland’

Die schuldige omstander heeft de Bezetting nieuwe betekenis gegeven. De Bezetting is bijna synoniem geworden met de Holocaust en de les van de Bezetting is: ‘Nooit meer Auschwitz’. Nooit meer Auschwitz betekent in de praktijk dat wij nooit meer onze vervolgde medeburger in de steek mogen laten, nooit meer mogen wegkijken, nooit meer laf en zelfzuchtig mogen zijn. Want dát – zo weet inmiddels iedereen – is wat er in bezet Nederland misging; dáárom zijn hier zo veel Joden weggevoerd.
In kranten en tijdschriften pepert de ene na de andere opiniemaker ons in hoezeer wij toen hebben gefaald: vóór de oorlog al, toen het antisemitisme in Nederland ‘de gedaante aannam van onverschilligheid jegens het lot van de Joodse gemeenschap’ (Arnold Heertje), en zeker tijdens de oorlog, toen dit antisemitisme ‘zulke verschrikkelijke gevolgen’ had (Joel Cahen); toen gewone mensen ‘eerst subtiel en later grof afstand namen tot hun Joodse medeburgers’ (Gerard Mulder); toen ‘tolerantie voor velen onverschilligheid bleek te zijn’ (Paul Scheffer); toen ‘de meeste Nederlanders’ ‘de andere kant op keken’ (Ian Buruma); ‘onverschillig of gedreven door morbide nieuwsgierigheid, maar in ieder geval passief, de op straat verzamelde Joodse stadsgenoten aangaapten’ (Sylvain Ephimenco). Het land ‘dat er lang in was geslaagd te poseren als een land van louter verzetshelden en onderduikhouders van Anne Frank’ (Max van Weezel) was in werkelijkheid ‘de beste leerling in de Germaanse klas’ (Chris Lorenz), een land ‘dat zijn Joodse ingezetenen bijna zonder een vinger uit te steken liet vermoorden’ (Theo van Gogh) en zich daarmee schaarde ‘in het rijtje van traditioneel antisemitische landen als Polen, Hongarije en Slowakije’ (Sytze van der Zee). Kortom: ‘Nederland deportatieland’ (Max Arian).
Die conclusie wordt steeds opnieuw gepresenteerd als een pijnlijke onthulling die we niet graag horen, maar is in werkelijkheid een cliché dat nauwelijks nog toelichting of argumentatie behoeft. Toen de NPS in de zomer van 2009 een flyer liet drukken ter promotie van haar – overigens voortreffelijke – televisieserie De Oorlog, gebruikte ze daarvoor een fragment uit het dagboek van de jonge Joodse onderduiker Moshe Flinker, uit januari 1943:

Het is alsof je in een grote zaal bent waar een heleboel mensen vrolijk aan het dansen zijn en plezier hebben en een klein groepje stil in een hoekje zit. En van tijd tot tijd worden er van dat kleine groepje een paar mensen opgehaald, naar een ander vertrek gevoerd en gewurgd. Maar de vrolijk dansende mensen in de zaal raakt dat helemaal niet. Het lijkt er eerder op dat hun plezier er juist door wordt vergroot.

In de jaren vijftig zouden weinig Nederlanders dit herkend hebben als de Bezetting in een notendop, maar nu snapt iedereen waar het over gaat.
Toen de romancier Robert Vuijsje in maart 2010 opmerkte hoe interessant het zou zijn als 65 jaar na de oorlog een Jood – Job Cohen – premier zou worden ‘van het land met het hoogste percentage collaborateurs van Europa’ wist waarschijnlijk hij noch iemand anders over welk percentage of welke collaborateurs het precies ging. Maar dat hoefde ook niet, want iedere lezer wist waarop hij doelde: de ironie van een Jood aan het hoofd van een land van schuldige omstanders.
Begin 2012 werd de schuldige omstander zelfs onderwerp van Kamervragen. Geert Wilders’ Partij voor de Vrijheid vroeg de regering excuses aan te bieden voor de ‘slappe houding’ van de Londense regering in ballingschap ten aanzien van de Jodenvervolging, een gedachte die publiekelijk ondersteund werd door oud-ministers Gerrit Zalm en Els Borst. Het debat dat vervolgens losbarstte op de opiniepagina’s en in de redactionele kolommen ging over van alles – of het niet te laat was, te weinig, of juist overbodig, gezien eerdere spijtbetuigingen – maar niet over de schuld van Nederland.
‘Die is er,’ schreef de hoofdredactie van het orthodox-protestantse Nederlands Dagblad, daarover kon ‘geen discussie’ zijn gezien het hoge percentage uit Nederland gedeporteerden. ‘Het is altijd pijnlijk geweest om te moeten constateren dat lang niet iedereen in Nederland in het verzet zat, zoals vaak uit verhalen lijkt,’ schamperde het gratis dagblad Spits: ‘Integendeel, uit Nederland zijn erg veel Joden gedeporteerd, meer dan 70 procent van de toenmalige Joodse bevolking.’ ‘Hoe triest het allemaal ook is, we weten het nu wel,’ verzuchtte de Leeuwarder Courant:

Nederlanders en ook de Nederlandse regering in Londen hebben zich over het algemeen niet van hun dapperste kant laten zien toen driekwart van de joodse bevolking naar de vernietigingskampen werd gesleept. In geen enkel bezet land zijn procentueel zoveel joden om het leven gekomen.

Men had collectief weggekeken, dacht de krant, omdat de Joden er in Nederland nooit helemaal bij hadden gehoord. Als er katholieken of gereformeerden waren gedeporteerd, had men wel anders gereageerd, zo citeerde ze instemmend een suggestie van Els Borst.
Ook NRC Handelsblad signaleerde onverschilligheid, zowel tijdens als na de oorlog. Onder de kop ‘Wegkijken bij de Jodenvervolging’ schreef de hoofdredactie dat al lang bekend was dat Nederland zich bepaald niet heroïsch had opgesteld: ‘Nergens in West-Europa zijn zoveel Joden gedeporteerd als hier. Zelfs na 5 mei 1945 waren overlevenden niet welkom. “Wat kom je doen”, was de stemming.’ Daarom waren excuses wel degelijk op zijn plaats: ‘Wegkijken is laf en werpt zeker een smet op de houding van een groot deel van de samenleving.’
De schuldige omstander, zo mag duidelijk zijn, is een vertrouwde figuur geworden. Zelfs Heleen van Royens ‘gelukkige huisvrouw’ en alter ego Lea kent hem – terwijl zij niet eens van geschiedenis houdt:

Neem de Tweede Wereldoorlog. Hoeveel niet-Joodse Nederlanders hebben daarvan werkelijk hinder ondervonden? Nadat ze het gros van de Joden in de steek hadden gelaten of domweg verraden – inclusief onze dearly beloved Anne Frank – was er nauwelijks een vuiltje aan de lucht. En toch: Nederland emmert door. Alsof we allemaal in het verzet hebben gezeten. Alsof we allemaal de helft van onze familie hebben verloren.

Zo heeft een complete ‘herinneringswending’ plaatsgevonden: de verzetsmythe is vervangen door de mythe van de schuldige omstander. Het nieuwe zingevende verhaal van de Bezetting is dat deze de samenleving heeft ontmaskerd als voos. De Holocaust is daarmee een bron geworden van steeds groter onbehagen – niet alleen met het verleden, maar ook met onszelf. Als een donderwolk werpt ze een schaduw over de hele recente Nederlandse geschiedenis. En daarom weet iedereen wat wordt bedoeld met de vraag of we het ‘gewusst haben’.

Expanderend daderschap

Dit onbehagen past in een internationale trend: die van de expansie van het daderschap. Overal waar de Holocaust deel uitmaakt van het collectieve geheugen – in Duitsland, in alle destijds bezette gebieden, maar ook in de Verenigde Staten – wordt ze in toenemende mate gezien als een gezamenlijk project van daders, medeplichtigen én omstanders. Iedereen draagt schuld, behalve de slachtoffers en zij die zich verzetten.
Dit idee is relatief nieuw. Aanvankelijk probeerde men waterdichte schotten op te treken tussen de bedenkers van de Holocaust en de maatschappij daaromheen. De schuld lag bij het ideologisch verblinde leiderschap van het Derde Rijk en het sinistere keurkorps van de SS. Gewone mensen hadden het niet gewild en misschien ook niet geweten. Maar al snel gingen die schotten lekken. De leiding van de genocide lag weliswaar bij de SS, maar ook gewone Wehrmachtsoldaten en politiemannen voerden het vuile werk uit, zo bleek uit nader onderzoek. Zij handelden niet zozeer uit overtuiging, als wel uit gehoorzaamheid, groepsdruk, hebzucht of ambitie. Haat en fanatisme hielpen, maar waren niet nodig om weerlozen en onschuldigen bij duizenden om te brengen.
Nog ruimer was de cirkel van medeplichtigen. Een groot deel van de Holocaust was uitbesteed: aan de spoorwegen, de politie, het bedrijfsleven of de ambtenarij. Dezelfde functionaris die groepsvervoer naar het strand boekte, boekte het groepsvervoer naar Auschwitz. Achter de duizenden met bloed aan hun handen stonden honderdduizenden medeplichtigen, en dat gold niet alleen voor Duitsland: ook in de bezette gebieden vonden de nazi’s inheemse elites bereid tot medewerking.
En dan waren er de omstanders. Gewone Duitsers, maar ook gewone Fransen of Polen zagen hun Joodse buren weggevoerd worden – vaak met grof geweld – en deden niets. Het simpele feit dat ze omstanders waren, passieve toeschouwers dus, maakte ze medeplichtig. Dat gold zelfs voor toeschouwers ver weg, in Londen en Washington; terwijl de geallieerden in de loop van de oorlog steeds meer informatie over de systematische moord op de Joden ontvingen, deden zij niets om deze te stoppen. En ook de Paus zweeg, zo weet inmiddels iedereen.
Zo bezien was de Holocaust geen naziproject, geen Duits project, maar een westers project. De daders deden het vuile werk, de medeplichtigen hielpen een handje, de omstanders keken discreet de andere kant op. Blijkbaar deelden zij eenzelfde cultuur en mentaliteit, waarin massamoord op Joden, of in ieder geval het werkloos toezien daarbij, te rechtvaardigen viel.
Ook buiten Nederland is de rol van de omstanders dus steeds meer centraal komen te staan in de herinnering aan de oorlog en de Holocaust. Zo schreef de eerste directeur van het United States Holocaust Memorial Museum in Washington D.C. – het best bezochte Holocaust museum ter wereld – dat de belangrijkste les van zijn museum het falen van de omstanders is: zij hadden de misdaad kunnen stoppen of voorkomen, maar door hun passiviteit werden ze medeplichtig.

Drie aanvechtbare vooronderstellingen

Eigenlijk is deze mythe van de schuldige omstander een heel vreemd soort collectieve herinnering. Waar de collectieve herinnering normaal gesproken het verleden kneedt tot een bron van trots en continuïteit, maakt deze het verleden tot een faliekante mislukking – en dus een reden het roer om te gooien. Waar collectieve herinnering normaal gesproken een vehikel is voor zelfbevestiging, is deze een vehikel voor zelfkritiek. Ze wordt dan ook vaak gepresenteerd als een kwestie van morele moed, politieke rechtvaardigheid en intellectuele eerlijkheid.
Daar zit wat in. Politiek en moreel is schuldbesef ongetwijfeld te prefereren boven zelfgenoegzaamheid. Waar honderdduizend Nederlanders zijn weggevoerd en vermoord met medewerking en zonder massaal verzet van hun medeburgers, is iets verschrikkelijk misgegaan. Dat een dergelijke misdaad heeft kunnen plaatsvinden, verraadt uiteraard een grote weeffout in onze maatschappij, en het kan geen kwaad daar lang en hard over na te denken. Intellectueel is het bovendien winst als ook de ons onaangename elementen van het verleden aandacht krijgen.
Maar of de mythe van de schuldige omstander ons begrip van de historische werkelijkheid vergroot, is de vraag. Ze bevat namelijk een drietal aanvechtbare vooronderstellingen. Ten eerste de gedachte dat het hoge percentage uit Nederland gedeporteerden te wijten is aan de passiviteit van de omstanders en de collaboratie van de medeplichtigen. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar dat is het niet. Een systematische vergelijking tussen Nederland, België en Frankrijk toont namelijk aan dat ook de houding van de vervolgers en van de slachtoffers een rol speelde.
De tweede vooronderstelling is dat de passiviteit en gehoorzaamheid van de Nederlandse maatschappij voortkwam uit antisemitisme. Ook dat lijkt vanzelfsprekend – wie om Joden gaf, schoot ze te hulp, wie passief bleef was dus onverschillig – maar is aanvechtbaar. De vervolging en wegvoering van niet-Joodse Nederlanders (gijzelaars, krijgsgevangenen, studenten, arbeiders) wekte immers evenmin grootschalig verzet, tot medio 1943 althans. Gehoorzaamheid was dus niet identiek aan onverschilligheid, laat staan instemming.
Het hoge percentage gedeporteerde Joden kán wel zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de omstanders, maar bewíjst die niet. In het publiek debat hierover wordt alsmaar een cirkelredenering opgevoerd. Hoe konden zo veel Joden worden weggevoerd? Door de onverschilligheid van de omstanders. Waar blijkt die uit? Uit het feit dat zo veel Joden zijn weggevoerd.
De derde vooronderstelling achter de mythe van de schuldige omstander is dat hij wist – of kon weten – wat er met de Joden gebeurde. Zijn schuld geldt immers alleen in volle omvang als hij zich realiseerde wat er gaande was. Wie van de misdaad wist, maar niets deed om deze te stoppen, is medeplichtig; wie het niet wist, niet – of in ieder geval minder. ‘Nicht gewusst’ is, in theorie, een excuus. In dat excuus gelooft echter niemand meer. De uitdrukking is zelfs synoniem geworden met onoprechtheid; ‘nicht gewusst’ betekent niet: ik weet het niet, maar: ik doe of mijn neus bloedt.
De collectieve herinnering heeft dus al een antwoord op de vraag of wij het geweten hebben. Dat is opmerkelijk, omdat de aanwijzingen tegenstrijdig zijn. Enerzijds suggereert het gedrag van Joden en niet-Joden dat men niet wist dat de meeste gedeporteerden bij aankomst werden gedood. Sommige Joden konden onderduiken, maar wilden dat niet. Wie op de trein stapte, deed dat vaak in een stemming van angstige vastberadenheid: bang voor het onbekende, maar vastbesloten er het beste van te maken. Veel niet-Joden, ook degenen wier medeleven buiten kijf staat, beschouwden het bieden van een onderduikplek aan Joden als onacceptabel riskant. In dagboeken beschreven zij de deportaties steevast als één uit een serie misdaden die het Nederlandse volk werd aangedaan. Dat alles lijkt te wijzen op een onderschatting van de ernst van de zaak. Daar staat echter tegenover dat de BBC, Radio Oranje, de illegale pers en zelfs de Duitse propaganda de Jodenvervolging regelmatig kwalificeerden als ‘uitroeiing’ en ‘vernietiging’. Die termen duiken ook in dagboeken veelvuldig op.
De vraag of gewone Nederlanders wisten van de Holocaust is door historici dan ook zeer uiteenlopend beantwoord. Loe de Jong, de nestor van de bezettingsgeschiedschrijving, heeft altijd volgehouden dat men niet wist van Auschwitz; dat men weliswaar veronderstelde dat de Joden het in Polen zeer zwaar zouden krijgen en onder beroerde omstandigheden zouden moeten werken, maar dat de geruchten over massale moord bij aankomst niet werden geloofd. Sinds de jaren negentig is steeds vaker geopperd dat men wel had kunnen weten wat er met de Joden gebeurde, maar dat niet wílde, dat men genoeg wist om niet méér te willen weten. In een geruchtmakend boek met de veelzeggende titel Tegen beter weten in stelde Ies Vuijsje in 2006 dat de waarheid over de Holocaust bekend was, maar opzettelijk werd verdrongen.

Slot

Met dit boek hoop ik in deze discussie klaarheid te brengen. Daartoe komen achtereenvolgens vijf thema’s aan de orde, verdeeld over twaalf hoofdstukken. De eerste twee hoofdstukken zijn gewijd aan de Holocaust en beschrijven de ontstaansgeschiedenis en uitvoering van de moord op de Joden (hoofdstuk 1) en de manier waarop informatie hierover de buitenwereld bereikte (hoofdstuk 2). De volgende twee hoofdstukken behandelen de geschiedschrijving: de stand van het onderzoek naar wat men wist (hoofdstuk 3) en de beschikbare bronnen (hoofdstuk 4). De drie daaropvolgende hoofdstukken zijn gewijd aan de stemming: de meningen en gevoelens van gewone Nederlanders over – achtereenvolgens – de Bezetting in het algemeen (hoofdstuk 5), de Jodenvervolging voorafgaand aan de deportaties (hoofdstuk 6) en de deportaties zelf (hoofdstuk 7). Dan komen we tot de kern van dit boek, de kennis inzake de Holocaust: de berichten die tot bezet Nederland doordrongen (hoofdstuk 8), de perceptie van deze berichten door niet-Joden (hoofdstuk 9) en Joden (hoofdstuk 10) en de conclusies die we daaruit kunnen trekken over wat zij nu precies wisten (hoofdstuk 11). Hoofdstuk 12 gaat over gedrag: over het verband tussen wat de tijdgenoten dachten en wisten over de Holocaust, en wat zij deden.

Uitgeverij Boom

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum