Leesfragment: Zonder tijd te verliezen

27 november 2015 , door Daan Heerma van Voss
| |

13 januari wordt de tweede roman van Daan Heerma van Voss, Zonder tijd te verliezen, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Dit weekend kunt u de eerste pagina's al lezen.

Voor beiden is het hun eerste vriendschap. Daniël en Xander, buurt- en leeftijdgenoten, trekken met elkaar op zoals dieren dat doen, simpelweg omdat het met z’n tweeën minder gevaarlijk is dan alleen. Na hun schooltijd vertrekken de zelfverklaarde lotgenoten naar Italië, waar Daniël valt voor de Zuid-Afrikaanse Sophie. Hun relatie, die voortdurend verandert van licht en intiem naar donker en koel, wordt voor een laatste maal op de proef gesteld wanneer Xander verdwijnt en Sophie en Daniel naar hem op zoek gaan.

In deze indrukwekkende roman over vriendschap en (on)volwassenheid, wisselt Heerma van Voss, die in 2010 debuteerde met het veelgeprezen Een zondagsman (voorpublicatie), speelsheid, humor en absurdisme af met spanning en ontroering. Hij schept een wereld van gedachten, personages en scènes die niet uit het geheugen zullen verdwijnen.

N.B. Heerma van Voss timmert aan de weg op de sociale media. Zijn gehele roman is op twitter te lezen, en hij stelde een playlist samen voor bij het boek. Zie hier deel 1 en 2.

Deel een

Lost time is not found again.
– Bob Dylan (‘Odds and Ends’)

De zon mag ons niet raken. Het is een spel waarbij niet gelachen wordt. Een spel dat we spelen omdat we alleen zijn, en omsingeld door tijd en zee. Ik houd het prikkeldraad voor haar omhoog. Na u.
Ze beweegt zich soepel als altijd, stapt eronderdoor. Ze doet hetzelfde voor mij, mijn trui blijft haken, het draad zwiept na, een metalig geluid. We lopen door het korenveld van een boer die we niet kennen, tot we een geschikte plek vinden om ons te verstoppen. Het is koel, niet koud, wind trekt over het veld, het begint te ritselen. De zon is zo fel dat goed en wel niets te zien is behalve onze volgende stap.
Jan van Riebeeck volgt tevreden, het tongetje hangt uit zijn mond.
Na een minuut of wat ziet ze een meter vrije grond. Ze werpt haar jas neer, het spel is opgegeven, de zon heeft gewonnen. Ze strekt zich uit en omarmt het licht. Ze is van zilver. Daarna neemt ze een slok van de spumante, ik doe hetzelfde. Ze pakt een tak van de grond en gooit hem zo ver als ze kan. De tak schiet door de lucht maar wordt ergens onderweg door licht onderschept. De hond springt in het koren, wordt opgenomen door die eindeloze kleur: goudgroen, waar je ook kijkt.
De scherpe zon verdeelt alles in wit en schaduw, zelfs de huizen van de haven zijn silhouetten geworden. Wolken zijn nauwelijks te vinden, eentje, links in het blauw. In de verte een cruiseschip dat onze richting op vaart. Verder zijn we alleen.
Ik ga zitten, mijn schoenen zet ik naast me op de grond. Mijn sokken, ooit hema-wit, zijn nu vaalgrijs. Ik stink. Zoals alles in de natuur de afgelopen weken is gaan stinken. Nu pas voel ik hoe moe ik eigenlijk ben, dat ik mijn lichaam volstrekt heb genegeerd, hoezeer dat reizen alles van me heeft gevraagd zonder mij ooit iets te vragen. Mijn mond voelt droog aan, een volgende slok na maakchampagne heeft niet het gewenste effect. Ondertussen kruipt iedere gedachte richting Xander.
‘Laten we hier even blijven,’ zeg ik. ‘Uitrusten.’
‘Sure,’ zegt ze, terwijl ze de stok opnieuw het veld in werpt. ‘We hoeven nergens heen.’
We hoeven nergens heen. Hij klinkt aanlokkelijk, een zin van bevrijding. Toch staat hij me niet aan. Er is altijd een ergens waar je heen kunt, waar je heen moet, al weet je nu niet waar dat ergens zich ophoudt.
Wat heb ik te bewijzen, en aan wie?
Misschien is vriendschap wel een soort belofte, het zou kunnen, iets wat tot in lengte van dagen moet worden nageleefd, in ruil voor jouw keuze, lang geleden, om de wereld een vriend te ontnemen en hem voor jezelf te willen houden. Maar het is een vermoeiende gedachte. Een tikkeltje melodramatisch bovendien. Als er een belofte is gemaakt, dan is ze nagekomen.
Ik denk aan haar, het meisje dat voor me staat, van wie ik welbeschouwd niet eens weet hoe ze heet. Ik maak een foto van haar, een bewijsstuk, al weet ik niet waarvan of waarvoor. Haar witte hoed schermt haar gezicht af, niet alleen van de zon, ook van mij. Volgens mij ben ik in slaap aan het vallen, of laat ik me meeslepen door de drank. Beelden overvallen me, het voorstadium van dromen, wanneer je nog denkt dat je iets te wensen of te verzoeken hebt. Ik leun achterover. Ik denk aan ons huis in Perugia, het huis dat ik met Xander deelde. Ik vraag me af hoe hij eruitziet, de jongen die nu in mijn kamer woont, of hij op mij lijkt (een beetje toch) of zomaar iemand is, zomaar iemand aan de vooravond van zijn tijdloze jaar, een voorbijganger die hetzelfde huis, hetzelfde bed als dat van hem zal beschouwen. Mijn jaar van uitstel is vervlogen, ik heb het nog geen vier maanden volgehouden. De lucht die ik inadem voelt aangenaam koel in mijn borst. Ik kijk, ik zoek, maar ik vind haar niet. Dan duikt haar hoofd weer even op tussen het koren, een paar meter verderop. Ik sluit mijn ogen. Jong zijn we, allebei, nog altijd. Ze zeggen dat we alle tijd van de wereld hebben.

 

2

Mijn ogen gingen weer open. Overal achterhoofden. Blonde en grijze haren boven de hoofdsteunen. Haast en onrust in de ruimte, zelfs nu iedereen was gaan zitten. De vliegtuigdeur viel met een klap dicht, de slanke stewardess draaide hem geduldig op slot. De Nederlandse handbagage werd in de bagagevakken gepropt, het eerste licht dat onze tassen weer zouden zien zou Italiaans licht zijn.
De luidsprekers kraakten. Na een welkomstboodschap begon een overduidelijk Nederlandse vrouw aan een drietalige opsomming van toekomstige tijden, temperaturen en hoogtes. Ze wist de twee vreemde talen zo uit te spreken dat ze na minder dan een minuut vermalen waren tot onverstaanbare Nederlandse dialecten.
De tweede stewardess, aanmerkelijk voller van figuur – allebei droegen ze een zijden sjaaltje om hun nek, een soort strikje bij de een, een rolladebandje bij de ander –, ving aan met haar droevige pantomime met instructies die men moest volgen als het vliegtuig zou neerstorten. Geen touw aan vast te knopen. Ik probeerde te bedenken wat ik zou doen als de mondkapjes naar beneden vielen, de kinderen begonnen te krijsen en ouders naar mobiele telefoons graaiden. Het vliegtuig steeds heviger schommelend, het etenskarretje dat door het gangpad vloog en iedereen leek te willen raken. Een van de twee stewardessen – als ik zou moeten kiezen: de mollige – zou met een hese stem roepen dat alles goed zou komen, de dunne zou zich proberen te herinneren wat haar collega een halfuur eerder nou had uitgebeeld. Een gil achter in het vliegtuig, een oude van dagen die flauwviel. Om me heen de gebeden tot een God in wie speciaal en alleen vandaag werd geloofd. En ik, ik zou het lot dragen, een zuigeling in mijn armen.
Quatsch en kletsika, uiteraard. Maar niet zonder verdiensten. Een moment van vastberadenheid, zoals de belangrijkste momenten: voor niemand zichtbaar. Ik zou nadenken over mijn laatste woorden, die toch wel enigszins geestig of scherpzinnig moesten zijn. Anderen zouden nadenken over hun leven, of er iets bereikt was, of het ‘af ’ was. Xander en ik waren nog nauwelijks begonnen.
Maar het zou goed aflopen, de natuur zou de stewardess gelijk geven: de rust keerde terug, het vliegtuig draaide recht en de wanhopige stemmen aan de telefoon werden weer zakelijk. Er zou niets aan de hand zijn. Er is nooit iets aan de hand. Ram pen gebeuren, maar zelden met jongens uit Amsterdam-Zuid. Regen tikte voorzichtig op de raampjes. De maag van het vliegtuig begon te rommelen.
Ik had nog maar zelden gevlogen. Een keer naar Kreta, toen ik tien was en met Felix en Gioia, de dappere oudertjes, op vakantie ging. Een helblauw zwembad, niet te lang in de zon zonder insmeren, en zij die de hele dag boeken lazen en pas bij het eten met elkaar praatten. Gioia maakte soms lange wandelingen, maar kwam altijd teleurgesteld terug, verzuchtend dat het eiland zo veranderd was. Ook belde ze ’s avonds vaak naar Nederland. Dan hoorde ik haar stem aan de telefoon op de binnenplaats. Soms huilde ze, kort en zacht, het waren hooguit een paar snikken. Felix zei dat ik er maar niet naar moest vragen, dat Griekenland gewoon niets voor haar was. ‘Te warm. Kan ze niet tegen.’ Het was de eerste vakantie dat ik merkte dat ik niet omwille van mijn ouders meeging, maar zij omwille van mij. Sterker, zonder mij zouden ze nu waarschijnlijk geen ouders zijn, in zekere zin had ik hen voortgebracht. In mijn onervarenheid had ik het er nog alleraardigst van afgebracht, al was ik niet het type schepper dat zijn ogen sloot voor onvolkomenheden.
Xander keek kalm voor zich uit, legde zijn hoofd achterover. Nu was hij het die de ogen sloot.
De spanning van een lange reis, van een tijd waarin nog niets vaststaat, ze schokte door mijn lichaam, terwijl de huizen onder me kleiner werden, de auto’s en snelwegen krompen tot mieren en grijze paden. Ik bekeek het silhouet van mijn vriend, zijn opkomende baard, zijn krullen. Zijn gezicht, geluid- en bewegingloos. Kleine lachrimpeltjes naast de ogen, een zomerhuid. Ik voelde aan mijn eigen kin, zag mijn gezicht in de weerspiegeling van het vliegtuigraam.
Ik had me vanmorgen niet kunnen scheren. Felix stond erop dat hij me zou wekken en naar het vliegveld zou rijden. Nu het binnenkort niet meer kon leek hij alle kansen om zich als vader te laten gelden te willen aangrijpen. Zeker nu Gioia op vakantie was. ‘Om bij te komen,’ had ze gezegd, niemand wist waarvan.
Felix was te laat geweest, was de vorige avond bij het lezen in slaap gevallen nog voordat hij de wekker had kunnen zetten. Zijn ogen waren rood, de kamerjas rook ochtendmuf, de excuses waren gemeend. Ik had geen tijd meer, niet om te ontbijten, niet om me te scheren. Niet eens om goed afscheid te nemen van de buurt waarin ik was grootgebracht. Gehaast verliet ik het huis waar ik achttien jaar had gewoond, alsof ik boodschappen ging doen, of naar school vertrok: zonder nadenken en met het gevoel ’s avonds gewoon weer thuis te komen.
Hij reed me naar het vliegveld. Eveneens ongeschoren en nog altijd in zijn blauwe kamerjas. Hij stak een sigaret op die hij vervolgens in zijn mondhoek schoof. Daarna stopte hij zijn sigarettenpakje achter de zonneklep. Kennelijk was het zo’n een week waarin zijn roken voor Gioia verborgen moest blijven. Bij ieder rood stoplicht nam hij een paar bezeten trekken. Als het groene licht op zich liet wachten dronk hij wat koffie uit de ther moskan. Koffie, kamerjas, sigaretten, de rituelen waar ook vanochtend aan vastgehouden werd, zij het in een geconcentreerde vorm.
Soms een vervloeking van de stoplichten die niet meewerkten of van een stuk weg dat was opengebroken. Geklop op de kamerjas als er onverwacht sigarettenas op de stof neerdwarrelde. De rook was zijn keel in getrokken, de stembanden kraakten, zeker ’s ochtends. Praten was olie, zwijgen roest.
Bij de afslag naar het vliegveld kregen we te maken met een treuzelende auto voor ons. ‘Wat gáán we doen?’ riep Felix uit zijn raampje. ‘Natuurlijk, potje stilstaan, midden op de weg.’
‘We halen het wel,’ hield ik vol. ‘Rustig maar.’
Ik kreeg gelijk. We waren op tijd, nipt. Piepende remmen. Een enkele toerist keek vreemd op toen Felix in kamerjas uitstapte, recht voor de vertrekhal.
Hij keek gejaagd om zich heen. ‘Ik moet snel terug. Je moeder laat nog wel wat van zich horen, denk ik. Laat je telefoon maar aanstaan.’
‘Je weet dat ik daar waarschijnlijk een ander nummer neem.’
‘Ja, dat zei je al. Al die nummers tegenwoordig. Maar zondagavond bellen we, hè. Iedere zondag, zo rond na het journaal.’
Ik knikte. Hij verdeelde de dagen altijd in zijn eigen tijdsvlakken. Rond voor of na de ochtendkoffie, rond voor of na het achtuurjournaal. ‘Rond na het journaal,’ antwoordde ik. Het taal gebruik was genetisch bepaald.
Hij draaide zich naar de auto toe, maar bedacht zich. Hij strekte zijn armen en begon mijn kraag recht te doen.‘Weet je nog dat we vroeger van die lange fietstochten maakten?’
‘Dat was met Gioia.’
Hij keek bedachtzaam. ‘Ja, klopt. Ben niet zo’n fietser, nooit geweest. Maar wij hadden de videotheek. Elke zaterdag een film huren, weet je dat nog? En dan bekeken we die in de namiddag, met Ringlings erbij, in bakjes. Dat waren jouw chips, Ringlings. Weet je nog?’
‘Natuurlijk. Ringlings.’
‘Wat was je lievelingsfilm?’
‘Moet dat nu? Er staan auto’s te wachten.’
Hij keek tevreden naar mijn kraag en deed een stap terug. ‘Ja, nu. Wanneer anders? Waar halen we anders nog tijd vandaan?’
Van achter de aankomsthal steeg een vliegtuig op. Een grote logge vogel die naar het zuiden trok, klaar voor de oversteek. ‘Ik vind het lastig, mijn lievelingsfilm,’ zei ik.
‘Kom op, doe je best.’
‘Nee, sorry, geen idee.’
The Magnificent Seven?’ Iemand toeterde, drie korte uithalen. ‘Ach, oké, misschien is dit niet het moment.’
Ik keek hem langdurig aan. Er zat wat tandpasta op zijn kin. Ik liet het zitten. Zijn hoofd bestond voor het grootste deel uit voorhoofd. Het glansde van de motregen. Daarna een zeldzame omhelzing. De bekende, doordringende lucht van mijn vader, die niet gescheiden kon worden van koffie en rook. Het zou dagen duren voordat de geur helemaal uit mijn neus verdwenen was. Weer getoeter achter ons. Een onplaatsbaar armgebaar van mijn vader. ‘Jaja, rustig aan, lamstraal.’ Een blik naar mij. ‘Wanneer heeft iedereen toch zo’n haast gekregen?’
In de auto zag ik hem nog een sigaret opsteken. Het raampje van zijn Laguna werd opengedraaid, rook cirkelde naar buiten. ‘Maak er wat van, jongen. Je leeft maar één keer. Ha.’ Het laatste was traditioneel meer een uitroepteken dan een echte lach. Nog een zwaai en hij reed weg, alleen in zijn donkerrode gezinswagen.
The Magnificent Seven: een goede film, maar niet geweldig.
Xander stond me bij de draaideur op te wachten. Hij leunde achteloos tegen de glazen wand van de terminal. Hij keek demonstratief op zijn horloge. We draaiden ons door de draaideur de hal in, waar Amsterdam eindigde en het andere begon.

[...]

© 2012 Daan Heerma van Voss
Auteursportret © Liza de Rijk

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum