Leesfragment: Burgeroorlog

27 november 2015 , door Piet Gerbrandy

24 januari verschijnt Piet Schrijvers' integrale vertaling van Lucanus' Burgeroorlog (Bellum civile) in de Baskervillereeks. Vandaag publiceren we voor uit Piet Gerbrandy's voorwoord. 'Fonteinen van bloed, een stinkende brij van dampende darmen, ogen die uit hun kassen hangen, nabestaanden die uit een kluwen van lauwe kadavers de ledematen van hun dierbaren bijeenscharrelen, een vlootbemanning die in een euforische orgie van bloed en staal collectief zelfmoord pleegt – je kunt het zo gruwelijk niet bedenken of Lucanus heeft het in geuren en kleuren bezongen. Zijn [...] doel het oproepen van pathos.'

Inleiding

De horror van Lucanus

Piet Gerbrandy

Direct daarna beveelt Nero de moord op Annaeus Lucanus. Wanneer deze bij het voortvloeien van zijn bloed zijn voeten en handen koud voelt worden en de levensadem geleidelijk uit zijn ledematen voelt wijken, terwijl zijn borst nog gloeit en bij vol bewustzijn is, herinnert hij zich een passage uit een door hem geschreven gedicht waarin hij had verteld hoe een gewonde soldaat in een vergelijkbaar doodsbeeld was omgekomen, en hij haalde de desbetreffende verzen aan en dat waren zijn laatste woorden.

Zo beschrijft Tacitus (Annales XV.70.1) de gedwongen zelfmoord van de vijfentwintigjarige Marcus Annaeus Lucanus, die betrokken zou zijn geweest bij de samenzwering van Piso in het jaar 65. Kort tevoren had ook Lucanus’ oom Seneca zich de aderen geopend, niet lang erna zou Petronius hetzelfde doen. Van Nero kan veel vervelends gezegd worden, maar niet dat hij geen stempel heeft gedrukt op de Latijnse literatuur.
De regels die de stervende Lucanus citeerde, waren misschien deze, uit het relaas over de zeeslag bij Marseille, waar een zekere Lycidas door zijn kameraden uit het water wordt gevist, maar terwijl hij nog in de lucht hangt doormidden wordt gehouwen (Bellum civile III.638-646):

Hij scheurt in tweeën; zijn bloed spuit niet op als bij een verwonding,
maar sijpelt langzaam overal uit zijn geknapte aderen.
Zijn levensgeest die naar verschillende lichaamsdelen uiteenvloog,
werd onderschept door het water. Geen ziel van een dode ging ooit langs
zo’n wijde weg teloor. Het benedendeel van zijn lichaam
heeft de leden zonder vitale delen doen sterven,
maar waar de longen zwellen en de organen verhit zijn,
daar is de dood blijven steken en met dit gedeelte heeft hij
lang gestreden tot hij met moeite het geheel overmeestert.

Fonteinen van bloed, een stinkende brij van dampende darmen, ogen die uit hun kassen hangen, nabestaanden die uit een kluwen van lauwe kadavers de ledematen van hun dierbaren bijeenscharrelen, een vlootbemanning die in een euforische orgie van bloed en staal collectief zelfmoord pleegt – je kunt het zo gruwelijk niet bedenken of Lucanus heeft het in geuren en kleuren bezongen. Zijn specialiteit is wat de retorici evidentia noemen (aanschouwelijkheid), zijn doel het oproepen van pathos. Hoewel Lucanus’ epos onevenwichtig is en onder zijn ambities bezwijkt, kan geen lezer ongevoelig blijven voor het vuur, de walging en de beeldende kracht die van de pagina’s spatten. Bij Lucanus loopt alles uit de hand, zowel de plot als de taal, maar omdat hij een instortende wereld beschrijft, een morele, politieke en militaire chaos, sluiten vorm en inhoud perfect bij elkaar aan.
In november 39 werd Lucanus geboren in Córduba. Zijn opleiding volgde hij in Rome, waar zijn grootvader, de oude Seneca, de verwording van de retorenscholen had geboekstaafd. Lucanus raakte bevriend met de dichter Persius en kwam, ongetwijfeld via zijn oom, de filosoof Seneca, in contact met keizer Nero, die twee jaar ouder was dan hij. Hij trouwde met Polla Argentaria, die later een van de beschermvrouwen van de dichters Martialis en Statius zou worden. Hoe Lucanus precies bij de samenzwering van Piso betrokken is geraakt, weten we niet, maar dat hij groots en meeslepend wilde leven, blijkt uit iedere regel van zijn werk. Als dichter en redenaar was hij onwaarschijnlijk productief. Helaas resteert alleen het onvoltooide epos over de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, dat meestal wordt aangeduid als Bellum civile (Burgeroorlog), maar op grond van een passage uit boek IX ook Pharsalia genoemd wordt, naar de plaats in Thessalië waar de beslissende veldslag werd geleverd. Vermoedelijk werden de eerste drie boeken al eerder afzonderlijk gepubliceerd. In ieder geval heeft Petronius delen ervan onder ogen gehad, want het episch fragment in zijn Satyrica (119-124, 294 regels) is overduidelijk bedoeld als reactie op Lucanus.
De passage waarin Lucanus over zijn eigen werk spreekt, staat midden in de episode van Caesars bezoek aan de ruïnes van Troje. Van die stad is zo weinig over dat Caesar de voornaamste monumenten bijna voorbijloopt. Daarop roept Lucanus uit (IX 980-986):

Heilig en groots is het werk van de dichter die aan het doodslot
alles ontrukt, aan sterfelijke mensen de eeuwigheid toedeelt.
Caesar, wees niet jaloers op de heilige roem van die helden,
want als een Muze uit Latium iets mag beloven, dan zullen,
even lang als de roem van de dichter uit Smyrna [Homerus] zal duren,
latere mensen u en mij lezen, onze Pharsalia
zal blijven leven, geen tijd zal ons tot vergetelheid doemen.

Zowel inhoudelijk als stilistisch zijn dit typerende verzen. Lucanus schuwt de grote woorden niet en bescheidenheid is hem vreemd. Tweemaal een apostrofe, eenmaal tot de vatum labor, eenmaal tot Caesar, die een nieuwe Achilles en een nieuwe Alexander de Grote wil zijn. Epicus en held worden één door het homerisch dichterschap van Lucanus.
Lucanus werd al in de Oudheid soms meer om zijn retorische dan om zijn poëtische gaven gewaardeerd. Quintilianus zegt (Institutio oratoria X.1.90): ‘Lucanus is vurig, heftig bewogen en briljant in zijn sententiën (aforismen), en, om te zeggen hoe ik het ervaar, eerder een voorbeeld voor redenaars dan voor dichters.’ Dat de dichter op school goed heeft opgelet, blijkt inderdaad voortdurend. Vele van zijn personages houden substantiële redevoeringen. Zo weet Cicero Pompeius het laatste zetje te geven om de slag bij Pharsalus aan te gaan – een fictieve gebeurtenis, want in werkelijkheid was Cicero daar niet aanwezig.
Lucanus is, zoals Quintilianus terecht opmerkt, een bron van meesterlijke sententiën, flitsend geformuleerde regels die in het kort een, veelal verschrikkelijke, waarheid verkondigen. Temporis angusti mansit concordia discors: ‘Kort was de tijd die deze onenige eendracht geduurd heeft.’ Victrix causa deis placuit, sed victa Catoni: ‘Goden steunden de winnaar, de verliezer steunde op Cato.’ Nil actum credens, dum quid superesset agendum: [Caesar] ‘die meent dat er niets is gedaan wanneer er iets rest om te doen’ (Bellum civile, resp. I.98, 128, II.657).
Anderzijds valt niet te ontkennen dat Lucanus zich hier en daar wel erg gretig laat meeslepen door zijn retorische inventiviteit. Een willekeurig voorbeeld van klinkklare nonsens is te vinden in het tweede boek. Om de locatie van zijn verhaal een zo hoog mogelijke status te geven, probeert de dichter aan te tonen dat de Po (of Eridanus) de grootste rivier ter wereld is (II.408-420), hoewel iedere ontwikkelde Romein wist dat dat niet waar was. ‘De rivier die de meeste grond in zijn waterstroom oplost,/ de Po, hij laat ontwortelde bossen de zee inrollen en/ ontdoet Italië van water,’ zegt Lucanus, waarna hij vertelt hoe de Po tijdens de val van Phaëthon voldoende water bevatte om de zonnegloed te weerstaan.

Hij evenaart de Nijl, als de Nijl in het Egyptische laagland
zandwoestijnen van Libië niet onder water zou zetten,
hij evenaart de Donau, wanneer de Donau tenminste
lopend over de aardbol geen stromen bestemd voor andere
zeeën meenam, maar alléén de Zwarte Zee zou bereiken.

Kortom, Nijl en Donau zijn wel breder, maar dat telt niet. Aan dit soort spitsvondigheden werd op de retorenschool veel aandacht besteed, want als je kunt aantonen dat de Po indrukwekkender is dan de Donau, kun je ook aannemelijk maken dat een moordenaar een mensenvriend is.
Negen en een half boek heeft Lucanus kunnen voltooien. Omdat de structuur daarvan niet erg dwingend is, valt moeilijk na te gaan hoeveel boeken het gedicht had moeten krijgen. In boek X bevindt Caesar zich, na de dood van Pompeius, aan het hof van Cleopatra in Alexandrië, terwijl Cato met de laatste republikeinse troepen door de Libische woestijn zwerft. Het is een redelijke veronderstelling dat het epos had moeten eindigen met de zelfmoord van Cato bij Utica, en in dat geval zou het wellicht twaalf boeken hebben geteld, evenveel als de Aeneis. Erg belangrijk is dat niet, want voor Lucanus is onstuimige schwung veel bepalender dan een afgewogen architectuur. Niettemin kan erop gewezen worden dat de gevechten tussen aanhangers van Marius en Sulla in boek II (zoals verteld door een bejaarde overlevende) corresponderen met de val van Troje in Aeneis II, terwijl boek VI van beide epen een confrontatie met de onderwereld bevat.
Drie personen staan centraal in Pharsalia: Caesar, het gewetenloze, op macht beluste genie; Pompeius, een goedige, paniekerige heer van stand die teert op oude roem, en Cato, de vreugdeloze stoïcijn die in zijn ascetisch plichtsbesef nooit maat weet te houden. Met dit drietal heeft Lucanus zich een onmogelijk project op de hals gehaald, want een echt sympathieke held zit er niet tussen, bovendien staat van meet af aan vast dat de grootste schurk, nota bene de grondlegger van de dynastie waarvan Lucanus’ beschermheer (Nero) de laatste representant was, zal winnen. Het gedicht gaat dan ook niet zozeer over personen, als wel over de onafwendbare val van een staatsbestel, en daarmee van de republikeinse vrijheid. Onafwendbaar, want de dragende krachten zijn Fatum en Fortuna, noodlot en blind toeval, die zich van de duistere, irrationele drijfveren in eerzuchtige protagonisten en onbeheersbare massa’s bedienen om alles, maar dan ook alles kapot te maken.
In het eerste boek worden Pompeius en Caesar aan de lezer voorgesteld. Een belangrijk motief vormt het feit dat Pompeius getrouwd was met een dochter van Caesar (die overigens zes jaar jonger was dan zijn schoonzoon). Wanneer deze Julia in het kraambed sterft en de derde man van het triumviraat, Crassus, in 53 v.Chr. sneuvelt tegen de Parthen, zit er geen rem meer op de rivaliteit tussen schoonzoon en schoonvader. Pompeius ‘staat als een schim van de grootheid van vroeger,/ zoals een eik, die, hoog zich verheffend in vruchtbare velden,/ met nationale trofeeën en heilige veldheersgaven/ vol is gehangen, maar niet meer door krachtige wortels maar door zijn/ eigen gewicht overeind blijft staan en kaal zijn de takken;/ slechts door de stam en niet door zijn bladeren spreidt hij zijn schaduw’ (I.135-140).
Caesar daarentegen vernietigt alles wat op zijn weg komt, zijn vuur heeft brandstof nodig om te kunnen woeden. Hij wordt dan ook vergeleken met de bliksem die ‘flitsend het hemelgewelf doet scheuren, de bevende mensheid/ bang heeft gemaakt wanneer hij de ogen verblindt met zijn vuurstraal’ (I.153-154).
In Lucanus’ universum spelen goden nauwelijks een rol. Op verscheidene plaatsen laat de dichter merken dat hij, als zoveel tijdgenoten, bij de Stoa in de leer is geweest, maar het gedrag van superstoïcijn Cato is te zonderling om voor rationeel door te gaan. In een van de meest tot de verbeelding sprekende scènes (V.476-702) huurt Caesar een bootje waarmee hij zich in een gierende storm door een doodsbange visser van Epirus naar Italië laat brengen, om daar te kijken waar Antonius blijft met zijn troepen. Eerst verzekert Caesar de visser dat de goden hem altijd helpen, zodat er geen reden voor angst is, en wanneer de elementen werkelijk alles uit de kast halen om het bootje te doen zinken, wordt Caesar alleen maar roekelozer. Het gevaar windt hem op (V.654-671):

Wat een moeite kost het de goden om mij te verdelgen,
die aan boord van een scheepje gezeten bedreigd ben met alle
macht van de zee! Als de roem van mijn dood aan de oorlog ontzegd wordt,
maar aan de zee is geschonken, zal ik, hemelse goden,
iedere ondergang die u mij toebedeelt, onverschrikt dragen.

Volgt een opsomming van wat hij allemaal bereikt heeft, waarna hij besluit: ‘Voor mij geen begrafenis,/ goden, bewaar mijn gehavende lijk maar tussen de golven./ Ik heb geen graf of brandstapel nodig als ik maar gevreesd word/ en mijn verschijnen zal worden verwacht in elk deel van de aarde.’
Voor zover goden in dit horrorscenario nog iets in te brengen hebben, zijn het eerder de demonen uit de hel dan de heilige machten van de Olympus. In boek VI raadpleegt Sextus, een zoon van Pompeius, de Thessalische heks der heksen, Erichtho. Dit weerzinwekkende wezen, wier specialiteit het wroeten in rottende kadavers is, roept op Sextus’ verzoek uit de onderwereld een schim op, die eerst weer plaats moet nemen in zijn eigen, nog onbegraven lijk. Nadat de schim zijn walging om het ontbindende lichaam binnen te gaan heeft overwonnen, voorspelt hij Sextus de nederlaag van Pompeius, en bovendien de uiteindelijke val van Caesar. Een aardig gegeven is dat de schim vertelt hoe ook in de onderwereld de hel is losgebroken tussen goede en kwade krachten uit de Romeinse geschiedenis: Catilina geniet van de chaos op aarde.
Bij Lucanus denk je na iedere beschrijving van gruwelen dat het toppunt nu wel bereikt is, maar het blijkt altijd nog erger te kunnen. Na de slag bij Pharsalus gaat Caesar tussen de lijken ontbijten, en de kraanvogels stellen, opgetogen over zoveel voedsel, hun trek naar Egypte uit. Na een paar dagen uitzinnig schransen hangen alle aasetende vogels echter kokhalzend in de bomen, zelfs komt het voor dat ze tijdens hun vlucht vermoeid een arm of een been laten vallen, bovenop het leger van de overwinnaars (VII.786-795, 825-846).
De ultieme waanzin is bewaard voor het negende boek. Cato trekt met zijn leger door de woestijn. Als een hallucinatie beschrijft Lucanus hoe de manschappen in het zand wegzakken en ondraaglijke dorst lijden, maar Cato geeft geen krimp; zelfs als er ergens een druppel water wordt aangetroffen, weigert hij te drinken. Ontdekken ze eindelijk een bron, dan blijkt die vol giftige slangen te zitten, en hier is Cato natuurlijk de enige die wél durft te drinken. Deze gebeurtenis geeft Lucanus aanleiding te vertellen hoe het komt dat er in Afrika zoveel slangen zijn. Zijn half-natuurwetenschappelijke, half-mythologische verklaring (Perseus vloog met het bloedende hoofd van Medusa over de woestijn) wordt gevolgd door een opsomming van slangensoorten met al hun eigenschappen, bijna vijfendertig regels lang (IX.700-733). In de passage die daarna komt vertelt de dichter bijna wellustig hoe enkele soldaten aan dit ongedierte ten prooi vallen. De één ziet zijn ledematen als gesmolten was uiteenvallen, een tweede zwelt op tot een reusachtige, vormeloze klomp waarvoor zelfs aaseters terugdeinzen, bij een derde spuiten uit alle lichaamsopeningen etter en bloed naar buiten, als uit een kraan. De getraumatiseerde soldaten roepen in hun gebed tot de goden dat ze nog veel liever een tweede keer bij Pharsalus zouden vechten (IX.761-851).
Het Bellum civile, dat halverwege boek X afbreekt maar misschien naar believen voortgezet had kunnen worden met steeds nieuwe verschrikkingen, laat de lezer in verbijstering achter. In veel opzichten kun je Lucanus beschouwen als voorganger van de Markies de Sade, van Dracula, van Bret Easton Ellis’ American Psycho.
Maar is het epos niet in de eerste plaats een politiek statement? Als dat het geval is, heeft Lucanus zijn visie laten vertroebelen door zijn bloeddorstige verbeelding, want eenduidig is het werk allerminst. Boek I begint met een lofzang aan het adres van Nero, die zo hoogdravend is dat een moderne lezer alleen maar aan ironie kan denken (de keizer fungeert er zelfs als ’s dichters Muze), maar in de loop van het gedicht ontwikkelt Lucanus een steeds grotere haat tegen tirannie. Misschien heeft het vuur van zijn scheppingsdrift, die in zijn geval ook een vernietigingsdrift was, hem ertoe aangezet tegen de keizer in opstand te komen. Hoe het ook zij, juist de onvoltooide staat van de Pharsalia maakt het tot een onthutsend gedicht.

(De bovenstaande tekst is overgenomen uit Piet Gerbrandy, Het feest van Saturnus. De literatuur van het heidense Rome, Amsterdam 2007, p. 280-287.)

Copyright vertaling © 2013 P. H. Schrijvers / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 AC Amsterdam
Copyright inleiding © 2007 Piet Gerbrandy

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum