Leesfragment: De geboorte van de biopolitiek

08 december 2013 , door Michel Foucault
|

30 november verschijnt Michel Foucaults bundel colleges De geboorte van de biopolitiek. Wij publiceren voor.

In De geboorte van de biopolitiek richt Foucault zijn blik op de manier waarop wij vandaag de dag geregeerd worden. In meeslepende analyses laat hij zien hoe onze huidige liberale politiek ontstaan is en functioneert. Na het succesvolle De moed tot waarheid is deze uitgave een nieuwe bundel colleges van Michel Foucault in het Nederlands. Ze vormen een unicum in Foucaults oeuvre en fascinerende lectuur voor iedereen die geïnteresseerd is in politiek en maatschappij.

Van Michel Foucault (1926-1984) verschenen bij Boom/SUN onder andere De woorden en de dingen (2006) en De moed tot waarheid (2011), dat besproken werd op Athenaeum.nl.

 

College van 7 februari 1979

Het Duitse neoliberalisme (ii). – De grote vraag: hoe kan de economische vrijheid de staat zowel funderen als inperken? – De neoliberale theoretici: W. Eucken, F. Böhm, A. Müller-Armack, F. von Hayek. – Max Weber en het probleem van de irrationele rationaliteit van het kapitalisme. De antwoorden van de Frankfurter en de Freiburger Schule. – Het nazisme als de tegenslag die noodzakelijk was voor het definiëren van het neoliberale doel. – De obstakels die sinds de negentiende eeuw tegen de liberale politiek in Duitsland werden opgeworpen: (a) de protectionistische economie volgens List; (b) het staatssocialisme van Bismarck; (c) de geleide economie die tijdens de Eerste Wereldoorlog tot ontwikkeling kwam; (d) het dirigisme à la Keynes; (e) het economisch beleid van het nationaalsocialisme. – De neoliberale kritiek op het nationaalsocialisme op basis van die verschillende elementen uit de Duitse geschiedenis. – Theoretische consequenties: uitbreiding van deze kritiek tot de New Deal en tot de plannen van Beveridge: dirigisme en groei van de staatsmacht; massificatie en standaardisatie als effecten van het etatisme. – Waar het bij het neoliberalisme om te doen was: het nieuwe van het neoliberalisme in vergelijking met het klassieke liberalisme. De theorie van de zuivere concurrentie.

Vandaag wil ik proberen mijn betoog over het Duitse neoliberalisme van na de oorlog af te ronden, over dat neoliberalisme dus van onze eigen tijd, waar we in feite zelf bij betrokken zijn.
U zult zich herinneren dat ik een uiteenzetting heb gegeven over wat het probleem was dat zich in de achttiende eeuw met betrekking tot de markt aandiende. De vraag was: hoe kon in een gegeven staat, waarvan de legitimiteit uiteraard niet ter discussie kon worden gesteld, of in ieder geval met die staat als vertrekpunt, ruimte worden gemaakt voor een marktvrijheid die in historisch en ook in juridisch opzicht iets nieuws was? Iets nieuws omdat in de controlestaat zoals die in de achttiende eeuw functioneerde de vrijheid bijna uitsluitend werd gedefinieerd als een vrijheid van privileges, een vrijheid gekoppeld aan een bepaalde status, aan een beroep, aan een vergunning van de kant van de macht en dergelijke. Hoe was een vrije markt, hoe was de vrijheid van het laissez faire mogelijk in een controlestaat? Dat was de vraag, en in de achttiende eeuw kwam daar uiteindelijk een simpel antwoord op. Dat antwoord hield in: de ruimte voor een vrije markt, de inpassing daarvan in de staatsraison en in het functioneren van de controlestaat, is simpelweg te vinden bij het feit dat de aldus aan zichzelf overgelaten markt, de markt waar het laissez faire regeert, zich vanzelf ontwikkelt tot een bron van verrijking, van groei en derhalve van macht voor de staat. De weg naar een grotere hoeveelheid staat gaat via een kleinere hoeveelheid bestuur: dat was uiteindelijk het antwoord van de achttiende eeuw.
Het probleem waarvoor Duitsland zich in 1945 geplaatst zag, of beter gezegd – en ik verwijs naar de teksten en besluiten waar ik de vorige keer over sprak – het probleem dat in 1948 in Duitsland aan de orde werd gesteld, was uiteraard heel, heel anders, eigenlijk het tegenovergestelde, zoals ik in mijn vorige college al heb toegelicht. Het had te maken met een niet-bestaande staat, ofwel met de opdracht een staat tot bestaan te brengen. Hoe zo’n toekomstige staat als het ware vooraf te legitimeren? Hoe die staat acceptabel te maken vanuit een economische vrijheid die de inperking van de staat waarborgt en tegelijk het bestaan ervan mogelijk maakt? Dat probleem, die vraag heb ik de vorige keer geprobeerd af te bakenen. Historisch en ook politiek gezien gaat het hier om het primaire doel van het neoliberalisme. Ditmaal zullen we ons nog wat nader verdiepen in het antwoord. Hoe kan de economische vrijheid de staat funderen en tegelijk inperken, hoe kan ze als waarborg en onderpand voor een staat dienen? Dit vergt uiteraard een hernieuwde uitwerking van een aantal fundamentele onderdelen van de liberale doctrine – niet van de economische theorie van het liberalisme, maar meer van het liberalisme als bestuurskunst, of zo u wilt van het liberalisme als bestuursdoctrine.
Ik ga nu een beetje afwijken van mijn gewoonte, in die zin dat ik u iets ga vertellen over de levensloop van de personen die zich rondom de toekomstige kanselier Erhard hadden gegroepeerd, de mannen die de lijnen hebben uitgezet voor het nieuwe economische beleid, voor die nieuwe manier om economie en politiek met elkaar te verbinden die kenmerkend is voor de moderne Bondsrepubliek Duitsland. Wat waren dat voor mensen? De wetenschappelijke raad die ik al noemde en die door Erhard in 1948 in het leven was geroepen, omvatte een aantal leden van wie ik allereerst Walter Eucken noem, een beroepseconoom die in het begin van de twintigste eeuw had gestudeerd bij Alfred Weber, de broer van Max. In 1927 was Eucken benoemd tot professor in de politieke economie in Freiburg, en daar had hij Husserl2 leren kennen, was hij in aanraking gekomen met de fenomenologie en had hij een aantal juristen ontmoet die uiteindelijk van groot belang zijn geweest voor de rechtstheorie in het Duitsland van de twintigste eeuw. Die juristen waren zelf ook in aanraking gekomen met de fenomenologie en ze probeerden een rechtstheorie uit te werken die zich wilde onttrekken aan de greep van het negentiende-eeuwse historicisme en ook aan de formalistische, axiomatische en etatische opvatting van Kelsen. Eucken had omstreeks 1930, 1933 – de datum weet ik niet meer precies – een artikel geschreven dat indertijd veel weerklank vond en waarin hij zich keerde tegen een eventuele toepassing van keynesiaanse methoden in Duitsland om de crisis op te lossen. U weet dat deze methoden in die jaren in Duitsland werden bepleit door bijvoorbeeld Lautenbach en dr. Schacht. Tijdens de naziperiode bewaart Eucken het stilzwijgen. Hij blijft hoogleraar in Freiburg. In 1936 begint hij een tijdschrift dat ordo heet en in 1940 publiceert hij een boek met de ietwat paradoxale titel Grundlagen der Nationalökonomie, want het boek handelt in feite niet over nationale economie, maar over iets wat er qua doctrine en politiek fundamenteel tegenover staat. Eucken is degene die rondom zijn tijdschrift ordo de economenschool opbouwt die de Freiburger Schule wordt genoemd, of ook wel die van de ‘ordoliberalen’. Hij is voorts een van de wetenschappelijke adviseurs, waarschijnlijk de voornaamste, die Erhard in 1948 om zich heen had verzameld. Eucken neemt dus zitting in die wetenschappelijke raad. Naast hem is er nog Franz Böhm, een van die Freiburger juristen. Böhm had zich geschoold in de fenomenologie, was in ieder geval tot op zekere hoogte een leerling van Husserl. Deze Franz Böhm wordt vervolgens afgevaardigde in de Bondsdag en oefent tot in de jaren zeventig grote invloed uit op het Duitse economische beleid. Ook zit in die wetenschappelijke raad Müller-Armack, gespecialiseerd in de geschiedenis van de economie en naar ik meen hoogleraar in Freiburg – daar ben ik niet helemaal zeker van. Hij schreef in 1941 een bijzonder interessant boek met de opvallende titel Genealogie der Wirtschaftsstile, ‘genealogie van de economiestijlen’, waarin hij probeerde om buiten de zuiver economische theorie om, buiten de zuiver economische politiek om, een definitie te geven van iets wat in zekere zin een economische bestuurskunst is, een kunst om economisch te besturen, door hem aangeduid als ‘economische stijl’. Müller-Armack wordt naderhand staatssecretaris onder minister van Economie Ludwig Erhard, en hij neemt deel aan de onderhandelingen die leiden tot het Verdrag van Rome. Dit waren dus enkele leden van die wetenschappelijke raad.
Ik wil nog melding maken van anderen die eveneens een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan een nieuwe definitie van het liberalisme en van de liberale bestuurskunst. Ze waren geen lid van de wetenschappelijke raad, maar ze hebben die raad wel tot inspiratie gediend, sommigen van hen althans. De voornaamste was Wilhelm Röpke, een econoom uit de Weimar-periode die ook adviseur was van Von Schleicher en minister onder Von Schleicher zou zijn geworden als laatstgenoemde niet in het begin van 1933 het veld had moeten ruimen voor Hitler. Ook Röpke is antikeynesiaan. In 1933 ziet hij zich genoodzaakt in ballingschap te gaan. Hij vertrekt naar Istanboel en vestigt zich vervolgens in Genève. Daar blijft hij tot aan het eind van zijn werkzame leven, en in 1950 publiceert hij een boekwerkje getiteld Ist die deutsche Wirtschaftspolitik richtig?, waar Adenauer een voorwoord bij schreef en dat in zekere zin het helderste, eenvoudigste en scherpst geformuleerde manifest is van dat nieuwe economische beleid. Er zijn er overigens nog meer. Over Röpke merk ik nog op dat hij tijdens en vlak na de oorlog een groot driedelig werk schreef dat, samen met de Grundlagen der Nationalökonomie, als het ware de bijbel is van het ordo- of neoliberalisme. Van dit driedelige werk draagt het eerste deel de titel Gesellschaftskrisis, ‘maatschappij in crisis’, een uitdrukking waarvan u weet wat voor treurig lot haar in het politieke vocabulaire van onze tijd ten deel is gevallen. Met die titel werd uiteraard expliciet verwezen naar Die Krisis der europäischen Wissenschaft van Husserl. Verder is er Rüstow. En nog iemand die indertijd erg belangrijk was, die ook geen lid was van de wetenschappelijke raad, maar wiens loopbaan en ontwikkeling uiteindelijk van groot gewicht zijn geweest voor de definitie van het hedendaagse neoliberalisme. Dat is een Oostenrijker, Hayek, ook wel Von Hayek genoemd. Hij is afkomstig uit Oostenrijk en uit het neoliberalisme. Op het moment van de Anschluss of kort ervoor emigreert hij naar Engeland. Vervolgens reist hij naar de Verenigde Staten. Hij is overduidelijk een van degenen die inspiratie hebben aangeleverd voor het huidige Amerikaanse liberalisme, of zo u wilt voor het Amerikaanse anarchokapitalisme. In 1962 keert hij terug naar Duitsland, waar hij tot hoogleraar in Freiburg wordt benoemd, en daarmee is de cirkel rond.
Dat ik u deze biografische details vertel, is om een aantal redenen. Allereerst geldt voor het probleem dat in 1948 in Duitsland speelde – dus de vraag hoe de legitimiteit van een staat te verbinden met de vrijheid van de economische partners en daarbij als uitgangspunt te hanteren dat het tweede als grondslag of als waarborg moet dienen voor het eerste – dat degenen die het toen aan de orde stelden en trachtten het op te lossen, er een lange ervaring mee hadden. Het punt had zich aangediend tegelijk met de komst van de Weimarrepubliek, waarvan de legimiteit voortdurend ter discussie werd gesteld en die zich staande moest zien te houden te midden van de welbekende economische problemen van die tijd. Reeds in de jaren 1925-1930 moesten economen als Eucken, Böhm en Röpke dit probleem onder ogen zien.
Bovendien heb ik die biografische details opgesomd om u iets te laten zien wat misschien, voor wie geïnteresseerd is in het Duitsland van nu, de moeite van een nadere bestudering waard is. Het gaat me in dit verband om het opmerkelijke nabuurschap, om de parallellie tussen de zogeheten Freiburger Schule, ofwel de ordoliberalen, en degenen die min of meer hun buren waren: de Frankfurter Schule. Parallellie qua data en parallellie qua lot, want minstens een deel van de Freiburger Schule is net als de Frankfurter Schule verstrooid geraakt en noodgedwongen in ballingschap gegaan. Er is sprake van eenzelfde soort politieke ervaring en ook van eenzelfde vertrekpunt, want mijns inziens mogen we globaal stellen dat zowel voor de Freiburger als voor de Frankfurter Schule het uitgangspunt lag bij een problematiek die ik bijna politiek-universitair zou kunnen noemen, een problematiek die in het Duitsland van het begin van de twintigste eeuw domineerde en ook wel kan worden aangeduid als ‘het weberisme’. Max Weber was zowel voor de ene als voor de andere groep het vertrekpunt en we zouden van hem kunnen zeggen – waarmee overigens zijn positie drastisch wordt geschematiseerd – dat hij het probleem van Marx heeft verplaatst. Terwijl Marx heeft geprobeerd de tegenstrijdige logica van het kapitalisme te definiëren en te analyseren, buigt Max Weber zich over een andere vraag, over een probleem dat hij in de sociologische, in de economische en ook in de politieke reflectie van Duitsland heeft geïntroduceerd. Hem gaat het niet zozeer om het probleem van de tegenstrijdige logica van het kapitaal als wel om het probleem van de irrationele rationaliteit van de kapitalistische maatschappij. Deze overgang van kapitaal naar kapitalisme, van de logica van de contradictie naar de scheiding van het rationele en het irrationele, is volgens mij – en nogmaals, ik stel het schematisch voor – kenmerkend voor de probleemstelling van Max Weber. En we kunnen grofweg stellen dat zowel de Frankfurter als de Freiburger Schule, zowel Horkheimer als Eucken deze probleemstelling op twee manieren, in twee verschillende richtingen hebben ontwikkeld. Want algemeen gesproken wilde de Frankfurter Schule bepalen wat de nieuwe sociale rationaliteit zou kunnen zijn waarvan de definitie en totstandkoming de economische irrationaliteit teniet zouden kunnen doen. Terwijl economen als Eucken en Röpke langs een andere weg streven naar een ontcijfering van de irrationele rationaliteit van het kapitalisme, die het probleem van de Freiburger Schule was. Daarbij ging het niet om het opsporen, uitvinden of definiëren van de nieuwe vorm van sociale rationaliteit, maar om het definiëren, herdefiniëren of terugvinden van de economische rationaliteit die het mogelijk zou moeten maken de sociale irrationaliteit van het kapitalisme teniet te doen. Twee tegengestelde wegen dus om hetzelfde probleem aan te pakken. Rationaliteit of irrationaliteit van het kapitalisme, wie zal het zeggen. Uiteindelijk is het zo gelopen dat vertegenwoordigers van de beide scholen rond 1945, 1947 weer vanuit hun ballingsoord naar Duitsland zijn teruggekeerd – en nu doel ik uiteraard op degenen die gedwongen in ballingschap waren gegaan. En de geschiedenis bewerkstelligde dat de laatste aanhangers van de Frankfurter Schule in 1968 in botsing kwamen met de politie van een bestuur dat was geïnspireerd op de Freiburger Schule, en dat ze aan weerszijden van de barricade tegenover elkaar stonden. Want zo was uiteindelijk het lot, tweevoudig, parallel, kruislings en antagonistisch tegelijk, van het weberisme in Duitsland.
Er is nog een derde reden waarom ik bijzonderheden heb vermeld uit de loopbaan van hen die als inspiratie hebben gediend voor het neoliberale beleid van Duitsland, en dat is dan ook meteen de belangrijkste reden: in het centrum van hun reflectie lag de nazistische ervaring. Voor de Freiburger Schule heeft het nationaalsocialisme gefungeerd als epistemologische en politieke ‘weg naar Damascus’. Het nazisme gaf hun de gelegenheid om het antigebied te ontdekken dat ze moesten afbakenen, waar ze doorheen moesten om bij hun doel te kunnen komen. Me beperkend tot een strategische en dus volstrekt niet uitputtende analyse van hun discours zou ik willen stellen dat ze eigenlijk een drietal taken hadden. Hun eerste taak was het definiëren van een doel. We hebben gezien en we hebben de vorige keer ook geanalyseerd dat ze de legitimiteit van een staat wilden funderen vanuit een ruimte waarin de economische partners vrij waren. Dat was het doel. Dat was in 1948 het doel. Eigenlijk was dat al het doel rond de jaren 1925- 1930, maar toen was het minder urgent, minder helder en niet zo scherp afgegrensd.
Wat hun in de tweede plaats te doen stond, was niet zozeer het simpelweg opsporen van de reeks van tegenstanders met wie ze op weg naar hun doel in botsing zouden kunnen komen, als wel het opsporen van het algemene systeem waarmee hun doel, het werken aan dat doel in botsing zou kunnen komen. Ze moesten dus het geheel van de obstakels en vijanden in kaart brengen, dat hele veld van tegenkrachten waarmee ze te maken hadden.
En dan was er de derde operatie die ze moesten volvoeren om door dat veld van tegenkrachten heen te komen en hun doel te bereiken: het verdelen of herverdelen van de conceptuele en technische middelen die ze tot hun beschikking hadden. In het college van vandaag wil ik de laatste twee punten van deze ‘strategische’ analyse wat nader uitwerken.
Hoe hebben ze hun veld van tegenkrachten afgebakend, dat wil zeggen hoe hebben ze de algemene logica gevonden van alle vijandige en antagonistische obstakels waarmee ze van doen hadden? Op dat punt is de ervaring van en met het nazisme volgens mij van groot belang geweest. Het Duitse liberale denken is uiteraard niet ontstaan met de Freiburger Schule, maar tevoren was het wel steeds enigszins op de achtergrond gebleven. Al jaren en jaren waren er mensen, Lujo Brentano bijvoorbeeld, die probeerden de thema’s van het klassieke liberalisme overeind te houden in een sfeer die er duidelijk niet bijzonder gunstig voor was. Algemeen gesproken kunnen we stellen dat er sinds halverwege de negentiende eeuw op het toneel van de Duitse geschiedenis in een niet-aflatende reeks forse obstakels waren opgedoemd, geduchte kritieken waren geformuleerd die zich keerden tegen het liberalisme, tegen een liberale politiek. Ik geef een alweer schematische opsomming.
En dan noem ik allereerst het rond 1840 door List geformuleerde principe dat, althans voor Duitsland, een nationale politiek onverenigbaar zou zijn met een liberale economie. Als bewijs daarvan gold in zekere zin de mislukking van het streven van de Zollverein om op basis van een economisch liberalisme een Duitse staat tot stand te brengen. List en zijn opvolgers poneerden als principe dat de liberale economie geen algemene formule was die universeel toepasbaar was op elke economische politiek, maar dat zo’n liberale economie nooit iets anders kon zijn, in feite niets anders was dan een tactisch instrument, een strategie voor een bepaald aantal landen om in de wereld een positie van economische hegemonie en politiek imperialisme te bereiken. In heldere en simpele bewoordingen: het liberalisme was niet de algemene vorm die door elke economische politiek moest worden omarmd. Het liberalisme was gewoon de Engelse politiek, de politiek van de Engelse overheersing. Algemener gesproken was het de politiek die paste bij een zeevarende natie. En Duitsland kon zich zo’n liberaal economisch beleid niet veroorloven gezien zijn geschiedenis, zijn geografische ligging, gezien het geheel van beperkingen waarin het bekneld zat. Wat het nodig had was een protectionistisch economiebeleid.
Ik kom bij het tweede punt, het tweede obstakel waar het Duitse liberalisme aan het eind van de negentiende eeuw op stuitte. Het was een theoretisch en tegelijk politiek obstakel: het staatssocialisme van Bismarck. Opdat de Duitse natie als eenheid kon bestaan, was het niet genoeg dat ze door een protectionistische politiek werd beschermd tegen het buitenland, daarnaast moest op binnenlands niveau alles wat de nationale eenheid kon aantasten worden gecontroleerd en gebreideld. Dus voor het proletariaat, dat als een bedreiging voor de nationale eenheid en voor de eenheid van de staat werd gezien, moest ruimte worden gemaakt in een sociale en politieke consensus. Dat was globaal genomen het thema van het Bismarckiaanse staatssocialisme, het tweede obstakel dus dat een liberale politiek in de weg stond.
Het derde obstakel was het feit dat in combinatie met de Eerste Wereldoorlog een planeconomie werd ontwikkeld. Gezien de situatie van Duitsland in de oorlog was het land wel gedwongen tot een dergelijke techniek, die inhield dat een gecentraliseerde economie werd georganiseerd rondom een bestuursapparaat dat de wezenlijke economische beslissingen nam, de schaarse middelen toedeelde, het niveau van de prijzen vaststelde en volledige werkgelegenheid waarborgde. Aan het eind van die oorlog was het in Duitsland nog niet gedaan met de planeconomie, die nadien zowel door socialistische als door niet-socialistische regeringen werd gehandhaafd. Min of meer vanaf Rathenau tot in 1933 leefde Duitsland in een economische situatie waarin planning en centralisatie misschien niet constant aanwezig waren, maar wel vaak opnieuw opdoken.
Het vierde obstakel ten slotte, het laatste in de reeks van obstakels die achtereenvolgens op het historische toneel van Duitsland verschenen, was het dirigisme à la Keynes. Vanaf 1925 of 1930 ongeveer richtten Duitse keynesianen, onder wie Lautenbach, zich tot het liberalisme met het soort kritiek dat de keynesianen in het algemeen op het liberalisme uitoefenen. Ze bepleitten een aantal ingrepen van de kant van de staat in het algemene economische evenwicht.
Dus kort voordat de nazi’s de macht grepen waren er vier factoren werkzaam: beschermde economie, staatssocialisme, geleide economie en keynesiaanse interventies. Vier factoren die als evenzovele grendels de weg naar een liberale politiek afsloten. Rondom die grendels was vanaf het eind van de negentiende eeuw een reeks van discussies gevoerd door de schaarse voorstanders van het liberalisme die er in Duitsland waren. En de Duitse neoliberalen zijn in zekere zin de erfgenamen van die versnipperde nalatenschap, van die reeks van achtereenvolgende discussies.

[...]

Tekst bezorgd door Michel Senellart
Woord vooraf en redactie: François Ewald en Alessandro Fontana
Vertaling Jeanne Holierhoek
© Seuil/Gallimard, Parijs 2004
© Nederlandse editie Uitgeverij Boom, Amsterdam 2013

pro-mbooks1 : athenaeum