Leesfragment: De geschiedenis van de Joden 1 - 1000 v. Chr. tot 1492

24 november 2013 , door Simon Schama
| | | |

29 november verschijnt Simon Schama's De geschiedenis van de Joden 1 - 1000 v. Chr. tot 1492. De juiste woorden. Wij publiceren voor.

Dit is het boek dat Simon Schama altijd al heeft willen schrijven: Possibly the greatest story ever told, een grootse geschiedenis van het Joodse volk in de geschiedenis van de wereld. Van Mozes tot psychoanalyse, van de Bijbel tot de Westelijke Jordaanoever, van de cultuur tot en met de wetenschap: op al deze terreinen zijn Joden van een beslissende invloed geweest op de ontwikkeling van de wereld. Zoals John Adams, de tweede president van de Verenigde Staten ooit schreef: ‘De Joden hebben meer bijgedragen aan de bescha­ving van de mensheid dan willekeurig welk land.’ Schama vertelt dit verhaal met de weidse blik die hem tot een van de beste historici van onze tijd maakt: een geschiedenis waarin schoonheid en gruwelen een even grote rol spelen.

 

Deel een
Papyrus, Potscherf, Perkament

1
In Egypte

In den beginne – niet het verbeelde begin van patriarchen en profeten, en zeker niet het begin van het hele universum, maar simpelweg het gedocumenteerde begin van de gewone Joden – in dien beginne dus, maakten een vader en een moeder zich zorgen om hun zoon.
Die zoon, een jonge soldaat, werd Sjloman genoemd, een Aramese versie van mijn Hebreeuwse naam, Sjlomo. Zijn vader heette Osea, wat weer de tweede voornaam van mijn abba was. Dit speelde tweeënhalf millennium geleden, in 475 v.C., het tiende jaar van de heerschappij van Xerxes, de Achaemenidische koning van Perzië die in Griekenland weliswaar forse verliezen had geleden, maar nog steeds de macht had in Egypte, waar Sjloman en Osea woonden. Xerxes zou nog een tiental jaren op de troon zitten voordat hij werd vermoord door de officier die hij het meest vertrouwde, Artabanus de Hyrcaniër, die zich daarbij door een eunuch liet helpen. Jezus van Nazaret zou nog een half millennium op zich laten wachten. Als we de verschillende schrijvers van de Hebreeuwse Bijbel moeten geloven, was het achthonderd jaar geleden dat Mozes de geknechte Israëlieten uit Egypte naar de woestijn had geleid, waar ze, in het bezit van wetten die rechtstreeks door jhwh waren geopenbaard – geschreven met zijn eigen vinger – ondanks terugkerende neigingen tot afgoderij en een hang naar vele andere goden, veranderden in iets wat op Joden lijkt.
De exodus uit de overstromingsvallei van de Nijl, het einde van de slavernij in den vreemde, werd door de Bijbelschrijvers voorgesteld als een voorwaarde om volwaardig Israëliet te worden. Ze stelden zich de reis voor als een klim, zowel topografisch als moreel. Het was op de stenige hoge plekken, tussenstations naar de hemel, dat jhwh – zoals Jahweh geschreven wordt – zich had geopenbaard (of althans zijn rug had getoond), zodat Mozes’ gezicht verhit glom van de weerkaatste straling. Vanaf het begin (zowel in de Bijbelse als in de archeologische versie) werden de Joden in heuvelland gevormd. In het Hebreeuws heet emigreren naar Israël nog steeds alia, opgang. Op een lage riviervlakte was Jeruzalem ondenkbaar. Rivieren waren troebel en vol verleiding; de zee was nog erger, boordevol geschubde monsters. Kustbewoners en zeevaarders (zoals de Feniciërs en de Grieken) waren verachtelijke lieden, onbetrouwbaar, bijgelovig en onrein. Terugkeren naar Egypte was daarom in de ogen van degenen voor wie de exodus het echte begin was van al wat Joods is, een val, een afdaling naar schaamteloze afgodenverering. De profeten Ezechiël en Jeremia – de laatste ook toen hij zelf naar Egypte was gegaan – hadden gewaarschuwd voor deze terugval, deze ‘ontjoodsing’. Jeremia wees degenen die zwichtten erop: ‘Jullie naam zal als een vloek worden gebruikt, jullie zullen worden bespot en ontzetting wekken.’
Niettemin weigerden de Israëlieten, niet voor het eerst of het laatst, te gehoorzamen en draafden ze in drommen terug naar Egypte. En waarom ook niet, nadat het noordelijke koninkrijk Israël in 721 v.C. door de Assyriërs was verpletterd, en een eeuw later het koninkrijk Juda door de Babyloniërs eveneens was vermorzeld? Al deze tegenslagen konden, en werden, door de schrijvers van de Bijbelverhalen geïnterpreteerd als jhwh’s afstraffing van afvalligheid. Maar de Joden die de klappen kregen zou je de gedachte ‘aan Hem hebben we niet veel gehad’ wel kunnen vergeven. Zo’n 30 000 rammen en ooien voor Pesach in de Tempel geofferd door koning Josia; massaal kleding verscheurd als berouwvolle boetedoening voor het koketteren met valse goden; maar geen enkele hulp om de helse veroveraars uit Mesopotamië af te weren, met hun krullen en hun panters en hun ontelbare gelederen boogschutters en speerwerpers.
De Israëlieten daalden dus van de leeuwkleurige heuvels van Juda af naar het overstromingsland Egypte, naar Tachpanches in de delta en Memfis halverwege in zuidelijke richting, en vooral naar Patros, het zuidelijke land. Toen de Perzen in 525 v.C. arriveerden, behandelden ze de Israëlieten meestal niet als slaven maar als eigenaren, en vooral als geharde beroepssoldaten die je, net als de Arameeërs, Kaspiërs of Karische Grieken afkomstig van de westkust van Anatolië, kon inzetten om Egyptische opstanden tegen Perzië te onderdrukken. Ze zouden ook de roerige zuidgrens met Nubisch Afrika bewaken.
Sjloman, de zoon van Osea, was een van die jongemannen, een huursoldaat – een mens moet tenslotte zijn brood verdienen – die in het zuiden was gelegerd, helemaal in het garnizoen van het Judese peloton, op het eiland Elephantine, iets stroomafwaarts van de eerste Nijlcataract. Misschien was hij aangesteld om karavanen te escorteren, als bewaker van de cijns van olifantsslagtanden, ebbenhout en Ethiopische jongens die de farao in Nubië had geheven en die werd gestuurd nu naar de Perzische gouverneur die zijn plaats bezette.
De vader, Osea, schreef vanuit Migdol, waarschijnlijk aan de oostelijke tak van de Nijldelta, waar Sjloman eerder gelegerd was geweest. Zijn brief, die vijfhonderd riviermijlen zuidwaarts was gestuurd om de komst van de jonge soldaat op Elephantine af te wachten, was geschreven in het Aramees, de voertaal van de streek en het hele rijk, op een vel geperst papyrusriet. Dit materiaal was dan misschien flodderig, maar papyrus vergaat heel langzaam. Als de inkt uit het licht wordt gehouden, blijft hij donker en scherp. Het kwadraatschrift, dezelfde elegante stijl waarin het Hebreeuws vanaf de tijd van de Tweede Tempel tot op heden zou worden geschreven, is nog goed leesbaar. In de Joodse herinnering is het alsof Osea de brief gisteren heeft geschreven. Een bezorgde vader is een bezorgde vader. Hij kan het niet helpen de jongen te laten weten hoe hij zich voelt, vanaf het begin, boven aan de brief: ‘Welzijn en kracht zend ik je, maar sinds de dag dat je bent vertrokken heb ik een zwaar hart.’ En dan de onvermijdelijke klap, de drie woorden die Sjloman waarschijnlijk zag aankomen, zonder dat Osea ze hoefde op te schrijven, de woorden die alle Joodse jongens op een bepaald moment te horen krijgen, het zinnetje van waaruit de geschiedenis zich ontvouwt: ‘Je moeder ook.’
Een klassieke preventieve aanval. Mijn eigen vader, Arthur Osea, nam er schaamteloos zijn toevlucht toe wanneer hij, zoals in het geval van de Egyptische Osea, in de verdediging was gedrongen, vreesde dat het nieuws dat volgde zijn zoon niet al te blij zou maken. ‘Maak je geen zorgen […] je moeder is een beetje van streek hierdoor maar […]’ En wat zou zijn oogappel, zijn Sjloman, zorgen kunnen baren? Problemen met soldij en uitrusting? O, maak je niet dik. ‘Die tuniek en de kleding waarover je schreef, die zijn af, goed? Je moet niet boos op mij zijn omdat ik ze niet op tijd naar Memfis heb gebracht [voor je reis naar het zuiden]. Ik zal ze alsnog brengen, zodat je ze op de terugweg krijgt.’ De soldij? Ja, jongen, dat is een probleempje. ‘Toen je uit Migdol vertrok, wilden ze ons je geld niet sturen.’ Erger nog, toen Osea navraag deed naar de soldij die nog verschuldigd was, werd hij afgepoeierd met de standaardsmoezen van wetsdienaren van grote rijken. Het spijt ons zeer, daar ga ik niet over, maar stuurt u uw klacht vooral naar de bevoegde instantie. ‘Als je terug bent in Egypte, veeg je ze de mantel uit, dan krijg je je soldij wel.’ Dus luister, zoon, gaat Osea verder, zonder zich er nog druk over te maken dat hij zijn zoon met iets cruciaals als zijn uitrusting in de kou had laten staan: ‘niet huilen. Wees een man […] Je moeder, de kinderen, iedereen maakt het goed.’

Het was aardig geweest om meer in detail te achterhalen hoe Sjloman leefde in de grenswereld van Joodse soldaten op Elephantine, maar de brief bleef daar, dus misschien heeft hij Elephantine nooit bereikt, nooit zijn tuniek of zijn soldij ontvangen. Of misschien kwam hij wel aan en heeft hij het briefje achtergelaten. In elk geval bleef het daar tweeënhalfduizend jaar liggen, totdat een Amerikaanse amateuregyptoloog en voormalig journalist van de New York Herald Tribune, Charles Edwin Wilbour, in 1893 kleipotten vol papyri kocht van vrouwen die naar sebagh-mest groeven op de heuveltjes van het eiland. ‘Al die pap. uit Kom door drie afzonderlijke vrouwen op verschillende momenten aan mij getoond,’ schreef Wilbour in zijn dagboek. Maar zodra hij zag dat de papyri Aramees waren en uit de zevenentwintigste dynastie stamden, verloor hij zijn belangstelling. Grootsere, oudere, faraonische oudheden, dát zocht hij.
Twintig jaar eerder was hij halsoverkop uit Manhattan vertrokken toen zijn vriendje Boss Tweed, de koning van de New Yorkse corruptie die Wilbour een paar leuke contracten had toegeschoven voor zijn papierfabriek, de stad uit was gejaagd. In Parijs bezorgde het oude Egypte Wilbour een nieuw leven en de vooraanstaande geleerde Gaston Maspero onderwees hem over de fantastische geschiedenis van het land. Hij rustte een dahabia uit zodat hij met zijn vrouw, Charlotte Beebee, een fervente suffragette, in alle comfort de Nijl op kon zeilen en onderweg kon aanleggen om te helpen bij opgravingen in Karnak, Luxor en Thebe. Geleerde Duitse, Franse en Britse egyptologen vonden zijn yankee-enthousiasme vermakelijk, soms zelfs nuttig. Van tijd tot tijd zocht Wilbour Flinders Petrie op in zijn primitieve tent; hij vond dat de Britse archeoloog demonstratief spartaans kampeerde, als een Arabier.
Getooid met een profetenbaard maakte Wilbour bijna twintig jaar lang de Nijl tot zijn woonkamer. Toen hij tegen het eind van die periode op de heuveltjes van Elephantine tussen de wroetende vrouwen stond, wist hij dat de sebagh die ze voor hun gewassen zochten, bestond uit de verpulverde resten van oude lemen bakstenen, vermengd met genoeg hooi en stoppels om er de groeikracht van stikstof aan te geven. Maar hij was zich er ongetwijfeld niet van bewust dat ergens onder zijn voeten een vergane Joodse stad lag, de eerste die we kunnen reconstrueren tot en met het geroezemoes van haar dagelijks bestaan: ruzies over erfgrenzen van kamers en huizen, uitgangen en toegangen; huwelijken en scheidingen; testamenten en huwelijkse voorwaarden; voedsel en kleding; eden en zegeningen. Zonder hier ook maar iets van te weten nam Wilbour de papyri, netjes gevouwen en samengebonden, met de adresseringen uit de vierde en vijfde eeuw v.C. op de buitenkant, mee naar zijn verblijf in Parijs, waar hij in 1896 stierf.
Tien jaar later werden er nog meer schatten gevonden door Duitse expedities, die er het een en ander uit plukten, dat meenamen naar Berlijn en Parijs, en iets meer publiceerden. Vanzelfsprekend kwamen niet lang daarna de Britten met hun tropenhelmen over Egypte heersen. Papyri en beschreven potscherven – ostraka – belandden op de gebruikelijke bestemmingen, Oxford en het British Museum, en, als de archeologische proconsuls besloten zeer grootmoedig te zijn, in Caïro. Sommige papyri werden begin twintigste eeuw gepubliceerd, maar pas toen de verzameling papyri in het Brooklyn Museum terechtkwam, ging het doek echt op voor het Joodse Elephantine.
Er zijn fragmenten van brieven en inscripties op potscherven in klassiek Hebreeuws (twee à drie eeuwen ouder dan de papyri uit Elephantine), Judese kreten en klachten die halfvergaan zijn in de windvlagen van de tijd: een boerenknecht wiens kleding is ingepikt door een gewetenloze schuldeiser, een geplaagde kwartiermeester die geconfronteerd wordt met de naderende horde Babyloniërs en dringend olie en graan nodig heeft, een lagere officier in een andere citadel die vergeefs naar de vuursignalen van de naburige forten tuurt.
En de Hebreeuwse Bijbel? Tenzij we er net als de ultraorthodoxe Joden en christenen van uitgaan dat die het rechtstreeks gedicteerde woord van God aan Mozes en de profeten is, is veel van het ongelofelijk poëtische verhaal van de Schrift niet meer dan een ‘echo’ van de historische waarheid, zoals een andere archeoloog het omschreven heeft. En soms, zoals in het geval van het volledig ongedocumenteerde verhaal van de exodus, dat bijna vijfhonderd jaar nadat het gebeurd zou zijn werd opgeschreven, is het waarschijnlijk zelfs dat niet. Er is een punt in het epos waar de verhaallijn en de werkelijkheid van de Joodse geschiedenis inderdaad samenvallen, maar de Hebreeuwse Bijbel is de afdruk van de Joodse geest, de weergave van hun verbeelde oorsprong en afstamming; het is het epos van het verdrag- verbond van jhwh met Israël – de enige gedaanteloze God in de geschiedenis – en ook de oorsprong van hun spirituele verbeelding.
De geelbruine papyri van Elephantine, met hun nette, zwarte handschrift, laten ons iets heel anders zien, iets zuiver menselijks en werelds, het alledaagse verslag van het leven van geëmigreerde Judeeërs en Israëlieten tot wie we ons gemakkelijk en concreet kunnen verhouden alsof we bij hen in de buurt wonen: bikkelharde kerels, bezorgde moeders, slavinnen die echtgenotes zijn geworden, bemoeiallen en chicaneurs, mensen die over erfgrenzen kibbelen, die huwelijkse voorwaarden opstellen, schriftgeleerden, tempeldienaren, verbolgen minderjarige meisjes die zijn verleid, grote jongens en kleine luiden. We kennen hun namen, die zelfbewuste Joodse namen die eindigden op het goddelijke ‘ja’, dat jhwh in hun identiteit verankerde terwijl het tegelijkertijd hun leven moest beschermen: Berechja, Ananja, Delaja, Machseja, Sjemaia, Gedalja, Jedania, Mivtachia, Pelalja, Malkia, Uria, Jezanja, Gemarja, Azarja, Zecharja.
Daar waren ze allemaal, het volk van jhwh, op een kluitje op het knotsvormige eilandje in de Nijl. Geen paradijs van lotuseters misschien, maar alles bij elkaar lang geen slechte plek: schaduwrijk in de verzengende hitte, beroemd om de vijgenbomen die nooit hun blad verloren, de bijzondere doempalmen met hun kuif van uitwaaierende bladeren, die alleen in het zuidelijke stroomgebied van de Nijl voorkomen, en biezen die de kust omzomen, acacia’s, kassiebomen en moerbeien iets verder landinwaarts – een dichte massa groen op het punt waar de vruchtbare overstromingsvlakte aan de westelijke oever van de rivier was gereduceerd tot een smalle strook onder goudkleurige duinen. Op de oostelijke oever, die nog droger was, verrezen de steengroeven van Syene, waarnaast een kamp van Aramese soldaten en steenhouwers was gevestigd. Platen van het lokale grijze graniet, zachtroze of bloedrood gespikkeld, werden met veel moeite op boten en aken geladen en stroomafwaarts gestuurd zodat de meesterbouwers er tempels en mausolea van konden maken, alsof de Egyptische heren nog steeds faraonische heersers waren en niet, sinds de verovering door Cambyses aan het eind van de zesde eeuw v.C., onderworpen waren aan de grillen van de Pers. Eén zo’n plaat was zo gigantisch dat er een hele koninklijke tombe van gemaakt kon worden – althans, dat zegt Herodotus (die zich soms schuldig maakte aan overdrijving). Dezelfde plaat, beweert hij, was zo ontzagwekkend groot dat het drie jaar en de trekkracht van tweeduizend man kostte om hem naar zijn plaats van bestemming stroomafwaarts te brengen, naar Saïs in de westelijke delta.
Elephantine – door de plaatselijke bevolking ‘Yebu’ genoemd, van het Egyptische lebw, dat ‘plaats van olifanten’ betekent (hoewel niemand – zelfs Herodotus niet – wist waarom, al doen de kale, ronde dofgrijze rotsen in de rivier wel aan de koppen van luierende dikhuiden denken) – was beroemd als de laatste plek van het echte Egypte, de grens van de beschaving, voordat die verdampte in Nubisch zand en rots. Op deze plek onderging de lethargische, modderige rivier met haar vracht vruchtbaar slib plotseling een radicale verandering, en joeg de boten woest kolkend over de granietblokken naar de stroomversnelling. Alleen de ‘Bootslieden van de ruwe wateren’, buren van de Joden en berucht om hun manieren, die even ruw waren als het woedende water, waren in staat die razernij te bedwingen; ze navigeerden over het ondiepe water met behulp van touwen die aan de wanden van overhangende rotsen waren bevestigd. De geograaf Strabo – elke Griekse reiziger van betekenis kwam in de vijfde eeuw v.C. naar Elephantine – beschrijft dat ze stunts in het water uithaalden om indruk te maken op de toeristen. De schuimende stroom bevatte mysteriën: de kern van het Egyptische leven. Want Herodotus beweerde dat tussen de twee heuvels Crophi en Mophi, die van de oevers oprezen, de bron van de Nijl zo ongelofelijk diep was dat niemand zijn bedding kon peilen, zo had een Egyptische priester hem tenminste verteld. Farao Psamtik i had niet lang daarvoor geprobeerd de diepte te peilen met een gedraaide kabel van duizend vadem lang, en nog steeds niets dan kolkend water aangetroffen. Die zuigkracht onder het oppervlak vormde een soort ventiel dat de stroom verdeelde en de ene helft van het water naar het zuiden stuurde, naar het bloedhete Nubië, en de andere helft naar het noorden om de overstromingsvallei te voeden. Chnoem, de god met de ramskop, werd in Elephantine aanbeden, omdat hij zorgde voor de jaarlijkse overstroming die de plaatselijke boeren voor hongersnood behoedde. De gewijde rammen van Chnoem hebben hun eigen mausoleum op het eiland: hun mummies rusten waar de beeldhouwers zich vermaakten met het scheppen van dikke wollige beesten uit kalksteen. Een Nijlmeter bij de trap die naar de oever leidde, mat de welwillendheid van Chnoem.
Net als mythen en riten stroomden er ook mensen, geld en wapens via de rivier naar het eilandfort. Samen met Syene was het de wachter van het zuidelijke land geweest, het ventiel van het klassieke Egypte. Het moest worden onderhouden, bewaakt en gecontroleerd – maar dat was toch geen werk voor de Judeeërs? Wat deden ze daar? Hadden ze de waarschuwingen van Jeremia in de wind geslagen? Er waren echter nog maar weinig boeken van de profeten geschreven, en er waren er nog minder verspreid, rond de tijd dat Israëlieten en Judeeërs uit het noorden en zuiden van Palestina wederom naar de Nijlvallei afreisden, waarschijnlijk aan het eind van de zevende eeuw v.C.

De Joodse identiteit zou uiteindelijk ergens tussen de twee culturele polen van de Nijl en de Eufraat worden gevormd, maar de kompasnaald van aantrekking en afstoting bewoog ongelijkmatig. De Bijbel werd geschreven in Judea en Babylon, niet in Egypte. In de geest en de geschriften van de Hebreeuwse wijzen, schriftgeleerden en profeten – iedereen die tussen de zevende en de vijfde eeuw v.C. bezig was met het verzamelen en redigeren van de herinneringen, mondelinge overlevering, folklore en teksten die uiteindelijk de canonieke Bijbel zouden vormen – bestond er goede migratie (Mesopotamië) en slechte (Egypte). In beide gevallen ging het om een gevangenschap onder de tirannie van waterland: in beide rijken werden uitdijende stadsbevolkingen gevoed door de geïrrigeerde vlakte, die graan en vruchten voortbracht op de aanslibbing. Beide stadstaten werden verrijkt en geordend door hiërogliefen en geschriften, door wetten en epen, piramiden en ziggoerats. Hoewel ze allebei wrede vernietigers waren, allebei in de greep van offercultussen (Mardoek en Ra) en allebei evenzeer beheerst werden door een allesverslindende afgoderij, speelde het land tussen de Tigris en de Eufraat in de proto-Joodse geest nooit zo’n demonische rol als de Nijlvallei. Over één ding waren de Egyptische memoiresschrijvers en de Hebreeuwse Bijbelschrijvers het eens: het was moeilijk om als Jood in Egypte te leven.
In Egypte leven betekende onrein of geknecht leven – zo stelden de schrijvers van Genesis en Exodus het voor. In Deuteronomium, het boek dat met name de verplichtingen van de Joodse gedachtenis definieerde, wordt God omschreven als Hij ‘die u uit de slavernij in Egypte bevrijdde’. Dit werd waarschijnlijk geschreven rond de zevende en zesde eeuw v.C., precies op het moment dat de Joden weer terugkeerden. Voor de ‘deuteronomisten’ die ook de mondelinge overlevering in Rechters en Koningen verwerkten, zou zo’n terugkeer een eerloze verkrachting van het verbond zijn.
De ballingschap in Babylon na de plundering van Jeruzalem in de zesde eeuw v.C. daarentegen werd door de God die het zo had beschikt op een mysterieuze, bestraffende manier erkend als een terugkeer naar de oorsprong: de bron van het verlangen naar een verbond. De schrijvers van Genesis, die verhaalden van Abrahams tocht naar een visionaire verbondenheid met jhwh en de oorsprong van het idee van een afzonderlijk volk onder Zijn speciale leiding en bescherming, noemden als Abrahams geboorteplaats Chaldea, Mesopotamië. De wieg van het monotheïsme was dus de Chaldese stadstaat Ur. En dit schonk een bijzondere betekenis aan de verwoesting van de geschonden Tempel van Jeruzalem door de Babyloniërs onder leiding van Nebukadnessar in 587 v.C. Het volk waarvan de Israëlieten eerder waren weggetrokken om zich een weg door de geschiedenis te banen, werd nu jhwh’s instrument om hen weer te verenigen met dat oorspronkelijke verbond. Babylon had de Tempel vernietigd. Vanuit Babylon – of het Perzische rijk dat erop volgde – zou het echte herstel komen toen de Perzische koning Cyrus, na een halve eeuw ballingschap, bepaalde dat ze terug mochten komen naar Jeruzalem.
Volgens de Bijbelschrijvers was Babylonië-Perzië ingelijfd als het instrument van goddelijke wil. Egypte was altijd de koppige vijand van jhwh’s plannen met de geschiedenis. Dit gevoel van eeuwige onverzoenlijkheid is misschien wel wederzijds geweest. ‘Israël’ verschijnt de allereerste keer op een historisch artefact uit de laatdertiende eeuw v.C., in de beroemde overwinningsinscriptie van farao Merenptah, de zoon van Ramses ii; de laatste wordt traditioneel voorgesteld als de ‘onverzettelijke’ farao van de exodus. ‘Israël is braak gelegd’ staat er, ‘en zijn zaad is niet meer’, waarmee de hiërogliefen er geen twijfel over laten bestaan dat met Israël eerder een volk dan een land wordt bedoeld. De geschiedenis van Egypte zoals die is beschreven door de priester-grammaticus Manetho (geschreven in de derde of tweede eeuw v.C. en ons bekend via het werk van de Romeins-Joodse historicus Flavius Josephus uit de eerste eeuw n.C.) verhaalt over een uittocht van de Israëlieten uit Egypte – maar als een verdrijving van een onreine pariabevolking van slaven en misschien zelfs bandieten, niet de roemrijke exodus van door jhwh beschermde kinderen van God.
In dat opzicht was het bevrijdingsepos van de Tora (de vijf boeken van Mozes waarmee de Bijbel begint) een omkering van die onwaardige situatie – de identiteit van Israël werd er niet alleen als een bevrijding uit Egyptisch knechtschap in vastgelegd, maar ook als een omkering van Egyptes overkoepelende triomfverhaal. Babylon kon Jeruzalem en de Tempel verwoesten, maar zou niet het geloof uitwissen; het goddelijke plan van ballingschap zou dat zelfs versterken. Egypte was een heel ander geval: teruggaan, waarschuwde Jeremia toen hij erheen werd gebracht, was vragen om verdoemenis, zowel geestelijk als lichamelijk. Keer nooit terug naar de Nijl.
Maar de Joden deden het toch, steeds opnieuw, zo vaak en zo halsstarrig dat het moeilijk is de Joodse geschiedenis in enig opzicht los te zien van Egypte. Egypte was de ultieme Ander; maar Egypte is voor de ene na de andere generatie ook onmiskenbaar Wij geweest. De Joodse naam par excellence, die van Mozes de bevrijder, in wiens epos de natie voor het eerst werd gedefinieerd, was waarschijnlijk een Egyptische naam. Dan hebben we het nog niet over een van de vrouwen van koning Salomo, die de dochter van een farao was. Ga niet naar Egypte voor paarden, waarschuwde Jesaja koning Hizkia van Juda, omdat hij wist dat dat was wat de Israëlieten en Judahieten eeuwenlang hadden gedaan: hengsten kopen voor de grote stoeterijen in Noord-Palestina.`

 

© 2013 Simon Schama
© 2013 Nederlandse vertaling Leen Van Den Broucke, Karina van Santen, Huub Stegeman en Martine Vosmaer

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum