Leesfragment: De Vergeting

27 november 2015 , door Daan Heerma van Voss

22 februari wordt de derde roman van Daan Heerma van Voss, De Vergeting, gepresenteerd. Bovendien is hij 28 februari te gast bij Letteren &cetera in Spui25. Athenaeum is erbij, en is er vroeg bij: we publiceren voor.

'We gaan aan de keukentafel zitten, de envelop ligt tussen ons in. We zeggen niets. Ik pak de marker, en schrijf in grote letters ‘de vergeting’ op het papier. En daaronder: ‘dossier ik’. Mijn vader knikt. Alles zit erin. Alles wat een wildvreemde nodig heeft om mij te worden.'

Februari 2013 verschijnt De Vergeting, Het schitterende, waargebeurde verhaal van een radeloze dag uit het leven van schrijver Daan Heerma van Voss. Hij wordt wakker en weet niet meer wie hij is.

Op 16 januari 2012 wordt schrijver Daan Heerma van Voss wakker zonder te weten wie en waar hij is. Pas na enkele uren van paniek keren de eerste flarden herinneringen terug. Intuïtief zoekt hij contact met Daniël, zijn oudste vriend, die direct naar hem toe komt. In de loop van de dag ziet hij familie, bezoekt hij doktoren en treft hij een verloren liefde. Hij wordt machines in geschoven en van kliniek naar ziekenhuis gestuurd. Telkens wordt hem uitgelegd wat hem mankeert en telkens vergeet hij het weer. Als hij ’s avonds genezen het ziekenhuis verlaat, haast hij zich naar de stad op zoek naar vrienden en herinneringen.

De maanden daarna doet hij ontdekkingen over het vergeten en over de aard van de aandoening die hem trof. Daan Heerma van Voss spaart zichzelf noch de mensen uit zijn leven, en in zijn openhartigheid zoekt hij wrede grenzen op.

De Vergeting is een weergaloze en ontroerende roman waarin de werking van het geheugen op meesterlijke wijze wordt verbonden met vriendschap en liefde.

We publiceerden eerder voor uit Een zondagsman en Zonder tijd te verliezen.

 

1

Ik maak foto’s van mezelf, en van de kamer waarin ik mij bevind. Het is de keuken van mijn ouderlijk huis, waar slingers hangen die voor de ene verjaardag maanden te laat komen, voor de andere maanden te vroeg.
De foto is van onderen genomen. Met mijn rechterhand geklikt, in mijn linker houd ik de krant van vandaag, om te bewijzen dat de foto wel degelijk nu is genomen. Ik ben mijn eigen gijzelaar. Flits. Wachten. Mijn neusgaten zijn grotesk. Dit is niet het moment voor ijdelheid. Het gaat erom dat de datum bewezen is, en dat het onmogelijk is dat een ander vanuit deze hoek een foto van mij gemaakt zou hebben. Het gaat erom dat ik het ben, omdat het niemand anders kan zijn.
In de keuken van mijn ouderlijk huis staan we, mijn vader en ik. Mijn broertje krijgt les, op de universiteit die hij school noemt, mijn moeder geeft les op het kantoor dat zij universiteit noemt. Mijn vader is met pensioen en heeft heimwee naar alle bovenstaande plaatsen. Hij heeft zich net geschoren. Dat kan ik zien aan de verse stoppels die als een dons over de fruitschaal onder de scheerspiegel liggen. Ja, de fruitschaal staat precies onder de scheerspiegel, en nee, dat is niet handig. Maar sommige dingen zijn te belangrijk om over te laten aan praktisch nut. Zoals het principe dat een ouderlijk huis nooit van zijn principes mag afwijken. Wat ooit besloten is, zal nooit veranderd worden. Deze keuken is een onveranderlijk decor. En in dit decor staat de fruitschaal precies onder de scheerspiegel.
Mijn vader en ik stellen een noodpakket samen voor de jongen die zijn geheugen kwijt is. We stellen een noodpakket samen voor mij, voor wie ik was op 16 januari 2012. Ik geef de camera aan mijn vader. Hij pakt hem verkeerd om aan, vloekt, en neemt een foto van zijn linkerslof. De camera maakt een kirrend geluid. Ik wapper het fotootje droog en schrijf met een marker ‘linkerslof vader’ op de witte balk onder de afbeelding.
Op de eettafel liggen foto’s van mijn leven, brokstukken en parafernalia die in de blanco envelop zullen verdwijnen. Een foto van mijn moeder, die haar duim opsteekt. Van mijn broertje die me, niet overtuigd van de noodzaak van deze operatie, de middelvinger geeft. Maar eronder wel ‘Sorry man’ heeft geschreven, en daarnaast zijn telefoonnummer. Mijn geboortebewijs. De babyfoto waarop ik lijk op Kim Jong-Il. Een foto van mijn achttiende verjaardagsfeestje, waarop ik goddomme een zwarte coltrui draag. Een foto van twee Beatles-mokken. Een foto van twee jongetjes op de rand van de zandbak van een crèche. Een vakantiefoto van een jongen en een meisje die een fietstocht maken over een Italiaanse veldweg. De foto is al fietsend genomen, de jongen kijkt naar de camera, het meisje is bezweet en kijkt de zon in. Een brief van mezelf aan mezelf. Brieven van vrienden. Dagboekfragmenten waaraan ik mijn eigen handschrift zou kunnen verifiëren. Een eindeloze lijst van onontbeerlijke gegevens en telefoonnummers. De inventaris van een leven. Ik wil herinnerd worden door feiten.
‘Nu ga ik het goed doen,’ zegt mijn vader. Hij houdt de krant omhoog. Hij glimlacht, soort van. En hij klikt. Even is de hele keuken wit van flitslicht. Wachten op de afdruk. We zwijgen. De vader op de foto is precies de vader die ik nu voor me zie. Er lopen rode lijntjes van zijn neus naar zijn wang. Hij heeft wallen die vergroeid zijn met zijn gezicht. Maar hij vindt de foto ‘niet representatief’. Hij komt inderdaad niet overeen met de foto die mijn vader liever in de envelop zou zien: een foto van een jonger zelf, die zijn zoontje in de armen houdt, een kind dat nog te jong is om zijn vader vragen te stellen.
‘Anders maak ik er wel een van je,’ zeg ik. Hij kijkt zoals hij denkt dat hij moet kijken met een camera in de buurt. Hij poseert. ‘Houd de krant maar goed omhoog. Ja, precies zo.’ Flits. Wachten. ‘Veel beter,’ zeg ik, al weet ik dat de foto identiek is aan de vorige. Hij gelooft me op mijn woord, en schrijft zijn naam en telefoonnummer op de witte balk, ziet zijn hoofd langzaam opkomen vanuit het niets, en zet zijn handtekening. Ik doe alle foto’s en brieven in de envelop en lik hem dicht. Zou ik mezelf geloven op mijn woord?
We gaan aan de keukentafel zitten, de envelop ligt tussen ons in. We zeggen niets. Ik pak de marker, en schrijf in grote letters ‘de vergeting’ op het papier. En daaronder: ‘dossier ik’. Mijn vader knikt. Alles zit erin. Alles wat een wildvreemde nodig heeft om mij te worden.

*

16 januari 2012 is voor mij een dag zonder datum.
Als ik wakker word, voel ik niets. Van het geheel van omstandigheden, relaties, karaktertrekken en herinneringen, de draden waarvan ieder mens gesponnen is, is niets over. Ik ben alleen maar van vlees. Een mens, meer niet.
Ik ken niets behalve het in- en uitademen van mijn lichaam. Mijn longen zitten vol stikstof, en mijn spieren verkrampen.

Het begin. Ik bevind me in een roodgewatteerde schedel, met kloppende chromen aderen tussen de ogen. Als ik begin met het reconstrueren van de dag dat ik mijn geheugen kwijtraakte, kan het niet anders dan met deze zin. Een dramatische, te lyrische zin, te omschrijven als wartaal. Ik ben ervan overtuigd dat ik net zo goed iets had kunnen zeggen als: u kunt mij vinden op de gigantische grasmaaier. Ik ben kortom overtuigd van de willekeur van die eerste woorden. Het lijkt me onwenselijk om nu op een David Lynch-achtige manier onzinnige verbanden te zoeken tussen dromen, materialen en kleuren. Ik zei wat ik zei, zonder reden.
Mijn arm gaat omhoog, en weer naar beneden. Mijn bovenarmspieren staan gespannen. Er zit een panische onrust in mijn benen, ik voel de behoefte om te gaan trappen, maar ik doe niets. Ik ben te moe. Er is iemand die mij willekeurige bewegingen opdraagt: een gezichtsloos wezen in een onzichtbare regiekamer. Ik beweeg machinaal, op bevel van nullen en enen. De iemand schiet mijn arm omhoog. En duwt hem weer neer. Op het punt waar mijn oor en mijn kaak samenkomen, wordt de onderkant van mijn gezicht losgeschroefd van de bovenkant, een drukkende pijn. Ik moet hier weg. Ik moet om hulp roepen. Maar ik moet stil blijven, want straks word ik ontdekt. Mijn buikspieren spannen zich aan bij iedere ademhaling, mijn hele lichaam staat strak, alsof het zich voorbereidt op een aanval die al heeft plaatsgevonden.
Het is mijn lichaam. Het moet mijn lichaam zijn. Het mijne.
En toch. Alle bewegingen lijken van zo ver te komen. Ze behoren mij niet toe.
Wie of wat ik ook ben, ik leef. Wat in leven is, moet in leven blijven. Ademen. Niets doen wat me in gevaar kan brengen. De pijn verplaatst zich van mijn kaken naar mijn slapen, op verschillende plekken wordt in mijn schedel geboord, er worden pijnlijke stalen flinters ingebracht. Het maakt een knarsend geluid waaraan niet te ontsnappen valt. Mijn oogleden zetten uit en krimpen weer, mijn oogbollen gloeien.
Ik bevind me in een roodgewatteerde schedel, met kloppende chromen aderen tussen de ogen.

*

Nou, wat ik zei was natuurlijk niet helemaal zonder reden, zo beredeneer ik nu. Eigenlijk had ik alle reden van de wereld: namelijk dat ik wakker was geworden zonder rede. Zonder verstand.
Alles was weg. Namen, herinneringen, woorden, tijd, alles. Ik was alwetend in het besef dat ik helemaal niets meer wist. Wat stelde dit bewustzijn voor?
Onder de oppervlakkige vragen die filmfiguren met geheugenverlies stellen, zit een diepere laag: die van de logica. Pas wanneer iemand een elementaire samenhang tussen de dingen en de tijd ontwaart, kan hij functioneren, zich vragen stellen. Alleen in dit vruchtwater kunnen de hersenen hun werk doen, kan het embryo van een gedachte groeien. In mijn geval had er een punctie plaatsgevonden. Terwijl ik sliep was het vruchtwater weggesijpeld en mijn verstand stil komen te liggen, beurs en angstig, wachtend op licht.
Toen ik wakker werd, had ik geen greep meer op de logica, en de logica niet op mij. Er is niets zo beangstigend als dit diepste niet-weten. Ik was doodsbang, en mijn adem begon te verspringen. Er bevond zich een vreemdeling in mijn hoofd, die steeds harder begon te hijgen. De vreemdeling zat in een lichaam. Om hem heen lagen omgewoelde lakens en kussens. Het was donker. Het lichaam had haar op de benen, en zat rechtop, met zijn rug tegen de muur.
Er zit een vreemdeling in een bed.
De vreemdeling is koud. Zijn benen omstrengelen elkaar. Zijn kop is vuurrood en staat in de hens, een schelle koppijn achter de ogen. Het heeft een slaaphemd aan, een zwarte onderbroek. De vreemdeling voelt in de onderbroek, trekt het elastiek naar voren en kijkt, stelt vast dat hij een man is. Er zit een vreemdeling in mijn bed. Er zit een man in mijn bed. Ik zit in mijn bed.
Met horten en stoten verandert het lichaam in het mijne. De fundamentele zaken: er zitten nog kloten aan. Mijn kloten. Als iemand me zou vragen: wie ben jij? zou ik kunnen antwoorden: ik ben een man.

[...]

 

Copyright © 2013 Daan Heerma van Voss
Foto auteur Koos Breukel

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum