Leesfragment: De wereld tot gisteren

27 november 2015 , door Jared Diamond

11 februari verschijnt het nieuwe boek van Jared Diamond: De wereld tot gisteren. Wat we kunnen leren van traditionele samenlevingen (The World until Yesterday, vertaald door Conny Sykora). Wij publiceren voor. 'Het grootste verschil tussen de onuitwisbare herinnering aan het moment van inchecken in 2006 en de foto’s van "het eerste contact" uit 1931 is dat de bewoners van het Nieuw-Guineese bergland in 1931 uitsluitend gekleed waren in grasrokjes, met een gevlochten tas over hun schouders en een hoofdtooi van vogelveren, maar in 2006 in de universele dracht van hemden, broeken, rokken, shorts en honkbalpetjes liepen.'

De beschaving waaruit onze huidige gemoderniseerde samenleving is ontstaan, begon zo'n 11.000 jaar geleden in het Midden-Oosten. Van kleine, losse gemeenschappen van jagers-verzamelaars ontwikkelde de mensheid zich in millennia tot onze huidige geglobaliseerde maatschappij. Het hoogland van Nieuw-Guinea bleef echter tot in het begin van de twintigste eeuw geïsoleerd van de buitenwereld en haar bevolking leefde tot het eerste contact met ontdekkingsreizigers in 1931 nog als jagers-verzamelaars. De gemeenschappen in het hoogland van Nieuw-Guinea kenden toentertijd nog geen kleding, maar ook geen moderne technologie: er waren geen klokken, telefoons en creditkaarten en evenmin computers, liften en vliegtuigen. Sterker nog, er bestonden zelfs geen schrift, metaal, geld, scholen en een centrale overheid.

Sinds dat eerste contact in 1931 heeft Nieuw-Guinea een ongekende ontwikkeling doorgemaakt - binnen een enkele generatie had men aansluiting gevonden, een beschavingssprong waar de rest van de mensheid elf millennia voor nodig had. Deze stormachtige ontwikkeling gebruikt Diamond om ons een confronterende en leerzame spiegel voor te houden.

 

Voorwoord

Op de luchthaven

Een gewoon vliegveld ... of toch niet?

30 april 2006, 7.00 uur in de ochtend. Ik sta in de vertrekhal van een luchthaven en houd mijn bagagekarretje stevig vast in het gedrang van mensen die willen inchecken voor de vroege vluchten van die ochtend. Het schouwspel is bekend: honderden reizigers met koffers, dozen, rugzakken en baby’s, in evenwijdige rijen langzaam opschuivend naar een lange balie waarachter het geüniformeerde luchthavenpersoneel voor zijn computer zit. Tussen de menigte bevinden zich anderen in uniform: piloten en stewardessen, bagagecontroleurs en twee politieagenten die omringd worden door drommen passagiers en alleen maar duidelijk zichtbaar staan te zijn. De controleurs onderzoeken de bagage met röntgenapparatuur, de baliemedewerkers voorzien de koffers van bagagelabels en plaatsen deze op de bagageband die ze hopelijk naar het goede vliegtuig afvoert. Langs de muur tegenover de incheckbalie zijn winkels waar kranten en snacks worden verkocht. Ik zie ook de gebruikelijke klokken, telefooncellen, geldautomaten, liften naar de bovenverdieping en vanuit de ramen van de hal natuurlijk vliegtuigen op de startbaan.
De medewerkers van de diverse luchtvaartmaatschappijen bewegen hun vingers over het toetsenbord van hun computer en kijken op het scherm, of printen creditcardbonnen van creditcardautomaten uit. De menigte in de hal toont de gebruikelijke combinatie van opgewektheid, geduld, ergernis, gelatenheid tijdens het wachten in de rij en opgetogenheid bij het begroeten van vrienden. Als ik aan de beurt ben, laat ik een stuk papier (mijn vliegticket) zien aan iemand die ik nooit eerder heb gezien en waarschijnlijk ook nooit zal weerzien (een medewerker van de incheckbalie). Zij geeft mij een ander stuk papier waarmee ik honderden kilometers mag vliegen naar een plek waar ik nooit eerder ben geweest en waar de inwoners mij niet kennen, maar geen bezwaar hebben tegen mijn komst.
Het eerste wat reizigers uit de Verenigde Staten, Europa of Azië in deze verder zo vertrouwde situatie zou opvallen, is dat allen in deze hal behalve ikzelf en een paar andere toeristen Papoea’s zijn. Andere verschillen die de overzeese reizigers zouden opvallen: de nationale vlag op de balie vertoont niet de Amerikaanse sterren en strepen, maar is de zwartrood- gele vlag van de staat Papoea-Nieuw-Guinea, met een paradijsvogel en het sterrenbeeld van het Zuiderkruis; op de bordjes op de balie staat niet ‘American Airlines’ of ‘British Airways’ maar ‘Air Niugini’; en de namen van de bestemmingen op de borden hebben een exotische klank: Wapenamanda, Goroka, Kikori, Kundiawa en Wewak.
De luchthaven waar ik die ochtend incheckte was die van Port Moresby, de hoofdstad van Papoea-Nieuw-Guinea. Voor iedereen die enigszins op de hoogte is van de geschiedenis van Nieuw-Guinea – inclusief ikzelf die Papoea-Nieuw-Guinea voor het eerst in 1964 bezocht toen het nog onder Australisch bestuur viel – was de situatie tegelijkertijd vertrouwd, verbazingwekkend en ontroerend. Ik merkte dat ik de situatie in gedachten vergeleek met de foto’s die de eerste Australiërs die in 1931 het bergland van Nieuw-Guinea bezochten en ‘ontdekten’, waar ze een miljoen Papoea’s aantroffen die nog steeds in de steentijd leefden. Op die foto’s staren de hooglanders, die duizenden jaren betrekkelijk geïsoleerd hadden geleefd en weinig kennis hadden van de wereld buiten hun eigen gebied, vol angst naar de eerste Europeanen die ze zagen. Ik keek in 2006 naar de gezichten van die Nieuw-Guineese passagiers, baliemedewerkers en vliegers op de luchthaven van Port Moresby en ik zag daarin de gezichten van de Nieuw- Guineese bevolking die in 1931 was gefotografeerd. Degenen om mij heen op het vliegveld waren uiteraard niet dezelfden van die foto’s uit 1931, maar ze hadden dezelfde gezichten en sommigen ervan waren misschien hun kinderen of kleinkinderen.
Het grootste verschil tussen de onuitwisbare herinnering aan het moment van inchecken in 2006 en de foto’s van ‘het eerste contact’ uit 1931 is dat de bewoners van het Nieuw-Guineese bergland in 1931 uitsluitend gekleed waren in grasrokjes, met een gevlochten tas over hun schouders en een hoofdtooi van vogelveren, maar in 2006 in de universele dracht van hemden, broeken, rokken, shorts en honkbalpetjes liepen. Binnen een of twee generaties en nog tijdens het leven van velen in die vertrekhal hadden de Papoea’s van Nieuw-Guinea leren lezen en schrijven, computers gebruikt en vliegtuigen bestuurd. Sommigen in de hal waren misschien wel de eersten in hun stam die hadden leren lezen en schrijven. Die generatiekloof werd voor mij gesymboliseerd door het beeld van twee Papoeamannen in de menigte op het vliegveld van wie de een door de ander geleid werd: de jongste droeg het uniform van een piloot en vertelde mij dat hij de oudere man, zijn grootvader, meenam voor diens eerste vliegreis; de grijze grootvader keek bijna even verbijsterd en verward als degenen op de foto’s uit 1931.
Maar een toeschouwer die de geschiedenis van Nieuw-Guinea kent zou behalve dat de mensen in 1931 grasrokjes en in 2006 westerse kleding droegen nog meer verschillen hebben gezien tussen de oude foto’s en de situatie in de vertrekhal van de luchthaven. De gemeenschappen in het hoogland van Nieuw-Guinea kenden in 1931 niet alleen geen kleding, maar ook geen moderne technologie: er waren geen klokken, telefoons en creditcards en evenmin computers, liften en vliegtuigen. Sterker nog, in het hoogland van Nieuw-Guinea waren geen schrift, metaal, geld, scholen en een centrale overheid. Als de recente geschiedenis ons niet het onweerlegbare bewijs had geleverd, hadden we ons misschien afgevraagd of een schriftloze gemeenschap zich werkelijk binnen één generatie al die zaken eigen kan maken. Een oplettende toeschouwer die de geschiedenis van Nieuw-Guinea kent, zou gezien hebben dat de situatie in 2006 nog andere kenmerken vertoonde die overeenkwamen met die op andere luchthavens, maar verschilden van de beelden van het hoogland uit 1931, gefotografeerd door de patrouilles die de eerste contacten legden. In de menigte op het vliegveld in 2006 kwamen relatief veel meer grijze ouderen voor dan in de traditionele hooglandgemeenschappen. Hoewel de menigte in de vertrekhal op een westerling die nooit eerder Papoea’s had gezien misschien op het eerste gezicht een ‘homogene’ indruk zou maken – allen hadden een donkere huid en kroeshaar – vertoonden zij in andere opzichten grote uiterlijke verschillen: er waren lange laaglanders afkomstig van de zuidkust, met nauwelijks baardgroei en een smal gezicht; bebaarde hooglanders met een gedrongen lichaamsbouw en een breed gezicht; en eilandbewoners en laaglanders van de noordkust met een enigszins Aziatisch gezicht. In 1931 zou het absoluut onmogelijk zijn geweest om hooglanders, bewoners van de zuidkust en bewoners van de noordkust bijeen te zien; iedere groep Papoea’s zou veel homogener zijn geweest dan de menigte die zich in 2006 op het vliegveld bevond. Een linguïst die zijn oor in die menigte te luisteren legde, zou tientallen talen hebben onderscheiden, behorend tot zeer verschillende taalgroepen: tonale of toontalen waarin de betekenis van de woorden zich onderscheidt door de toonhoogte, zoals in het Chinees; Austronesische talen met tamelijk eenvoudige lettergrepen en medeklinkers; en niet-tonale Papoeatalen. In 1931 had je wel individuele sprekers van verschillende talen samen kunnen aantreffen, maar nooit een grote groep mensen die tientallen verschillende talen spraken. Twee wijdverbreide talen, Engels en Tok Pisin (ook bekend als Neo-Melanesisch of pidgin) waren in 2006 de voertaal aan de incheckbalie en ook in veel gesprekken tussen passagiers, maar in 1931 vonden alle gesprekken overal in het Nieuw-Guineese hoogland plaats in lokale talen die beperkt waren tot een uiterst klein gebied.
Nog een subtiel verschil tussen 1931 en 2006 was dat zich onder de menigte in 2006 enkele Papoea’s bevonden met een helaas algemeen Amerikaans uiterlijk: mensen met overgewicht en een ‘bierbuik’ die boven hun broekriem uitpuilde. Op de foto’s van 75 jaar geleden zijn helemaal geen dikkerds te zien: iedereen was slank en gespierd. Als ik de artsen onder deze passagiers had kunnen interviewen, zouden die mij hebben gezegd (te oordelen naar recente cijfers over de gezondheid van de Papoea’s) dat het aantal diabetespatiënten toeneemt door overgewicht, hoge bloeddruk, hartkwalen, beroertes en kanker, ziekten die één generatie geleden onbekend waren.
Een ander verschil tussen de menigtes in 2006 en in 1931 was iets dat wij in de huidige wereld vanzelfsprekend vinden: hoewel de meesten in die vertrekhal vreemdelingen waren die elkaar nog nooit eerder hadden gezien, werd er niet gevochten. Dat zou in 1931, toen ontmoetingen met vreemden zeldzaam en gevaarlijk waren en meestal uitliepen op geweld, ondenkbaar zijn geweest. Zeker, er waren twee politieagenten in de hal, die tot taak hadden om de orde te bewaken, maar dat gebeurde in feite door de menigte zelf omdat iedereen wist dat geen van die vreemden van plan was om anderen aan te vallen, en dat ze in een maatschappij leefden waarin meer politieagenten en zelfs militairen konden worden opgetrommeld als een ruzie uit de hand zou lopen. In 1931 bestond er politie noch een centrale overheid. De passagiers in de hal hadden het recht om per vliegtuig of op een andere manier naar Wapenamanda of andere bestemmingen in Papoea-Nieuw-Guinea te reizen zonder daarvoor vergunning te moeten vragen. In de moderne westerse wereld zijn we de vrijheid om te reizen vanzelfsprekend gaan vinden, maar voorheen was dat uitzonderlijk. In 1931 had geen enkele inwoner van Nieuw-Guinea die in Goroka was geboren ooit een bezoek gebracht aan Wapenamanda, dat nog geen 200 kilometer naar het westen ligt; het was toen ondenkbaar om van Goroka naar Wapenamanda te reizen zonder op nog geen 15 kilometer van Goroka als onbekende vreemdeling te worden gedood. Maar ik had zojuist ruim 11.000 kilometer gereisd vanaf Los Angeles naar Port Moresby, meer dan honderd keer verder dan een traditionele hooglander in Nieuw-Guinea zich gedurende heel zijn leven ooit buiten zijn of haar geboorteplaats zou hebben gewaagd.
Op grond van al die verschillen tussen de mensen in 2006 en 1931 kunnen we constateren dat de hooglandbewoners van Nieuw-Guinea de afgelopen 75 jaar veranderingen hebben doorgemaakt waarvoor in grote delen van de wereld duizenden jaren nodig waren. Voor individuele hooglanders zijn die veranderingen zelfs nog sneller gegaan: van sommige bevriende Papoea’s weet ik dat ze nog maar tien jaar voordat ik hen leerde kennen de laatste stenen bijlen maakten en deelnamen aan de laatste traditionele stammenoorlogen. Het door mij geschetste beeld van 2006 is voor inwoners van geïndustrialiseerde landen vanzelfsprekend: het gebruik van metaal, schrift, apparaten, vliegtuigen, het bestaan van politie en een centrale overheid, mensen met overgewicht, de mogelijkheid van veilig contact met vreemden, een heterogene bevolking enzovoort zijn voor ons heel gewoon. Maar al die verworvenheden van de moderne samenleving zijn betrekkelijk nieuw in de geschiedenis van de mens. Het grootste deel van de zes miljoen jaar sinds de protohominiden en de protochimpansees ieder hun eigen evolutionaire weg gingen volgen, waren metaal en al die andere genoemde zaken in geen enkele menselijke samenleving bekend. Ze ontwikkelden zich pas de laatste 11.000 jaar en alleen in sommige delen van de wereld.
Daarom vormt Nieuw-Guinea* in bepaalde opzichten een venster op de menselijke wereld zoals die, gezien in het licht van zes miljoen jaar menselijke evolutie, er tot zeer kort geleden uitzag. (Ik zeg met nadruk ‘in sommige opzichten’, want natuurlijk vormden de hooglanders van Nieuw-Guinea in 1931 geen onveranderde wereld uit het verleden.) Alle veranderingen die de laatste 75 jaar in het hoogland zijn opgetreden, hebben zich ook in andere gemeenschappen over de hele wereld voorgedaan, maar in een groot deel van de wereld gebeurde dat eerder en geleidelijker dan in Nieuw-Guinea. Maar ‘geleidelijk’ is een rekbaar begrip: zelfs in gemeenschappen waarin de veranderingen voor het eerst optraden, is de periode van nog geen 11.000 jaar die sindsdien is verlopen, nog steeds uitermate kort in vergelijking met die zes miljoen jaar evolutie. In principe zijn onze menselijke samenlevingen zeer recent en in hoog tempo ingrijpend veranderd.

Waarom traditionele gemeenschappen bestuderen?

Waarom vinden we ‘traditionele’** samenlevingen zo fascinerend? Dat is gedeeltelijk vanwege de mensen: de fascinatie om mensen te leren kennen die in sommige opzichten op ons lijken, maar tegelijk zo anders zijn. Toen ik in 1964, 26 jaar oud, voor het eerst in Nieuw-Guinea aankwam, stond ik versteld van het exotische karakter van de inwoners: ze zien er anders uit dan Amerikanen, spreken andere talen, kleden zich anders en gedragen zich anders. Maar in de decennia daarna, toen ik grote delen van Nieuw-Guinea en de naburige eilanden tientallen keren bezocht en er vaak een tot vijf maanden verbleef, maakte dat overheersende gevoel van exotisme plaats voor een gevoel van gemeenschappelijkheid toen ik individuele Papoea’s leerde kennen: we hadden lange gesprekken, lachten om dezelfde grappen, deelden onze belangstelling voor kinderen, seks, eten en sport, en werden om dezelfde dingen kwaad, bang, verdrietig, opgelucht en enthousiast. Zelfs hun talen zijn varianten op bekende wereldwijde linguïstische thema’s: hoewel de eerste Papoeataal die ik leerde (het Fore) geen Indo-Europese taal is en dus een vocabulaire heeft dat mij volstrekt vreemd was, worden in het Fore, net als in het Duits, werkwoorden op een ingewikkelde manier vervoegd, en kent het Fore dubbele voornaamwoorden zoals het Sloveens, achtervoegsels zoals het Fins en drie aanwijzende bijwoorden (‘hier’, ‘daar dichtbij’ en ‘daarginds’) zoals het Latijn.
Door al die overeenkomsten verruilde ik mijn aanvankelijke overtuiging dat Nieuw-Guinea zeer exotisch was, voor het onjuiste idee dat ‘mensen in principe overal hetzelfde zijn’. Maar uiteindelijk realiseerde ik me: nee, in veel fundamentele opzichten zijn we niet allemaal eender: veel van mijn Nieuw-Guineese vrienden tellen anders (aan de hand van visuele beelden in plaats van met abstracte cijfers), kiezen hun levenspartner op grond van andere criteria, behandelen hun ouders en kinderen anders, hebben een andere kijk op gevaar en een ander idee van vriendschap. Die verwarrende combinatie van overeenkomsten en verschillen is een van de redenen waarom traditionele samenlevingen voor een buitenstaander zo fascinerend zijn.
Een andere reden voor de betekenis van en de belangstelling voor traditionele samenlevingen is dat zij kenmerken hebben bewaard van de manier waarop al onze voorouders tienduizenden jaren lang – tot zeer recent – hebben geleefd. Die traditionele leefwijze heeft ons gevormd en gemaakt tot wat we nu zijn. Pas 11.000 jaar geleden wisselden we ons leven als jager-verzamelaar in voor een landbouwend bestaan; de eerste metalen werktuigen werden pas 7000 jaar geleden gemaakt; en de eerste staten en het eerste schrift ontwikkelden zich minder dan ongeveer 5500 jaar geleden. Ook lokaal heersen ‘moderne’ omstandigheden nog maar gedurende een fractie van de menselijke geschiedenis; alle mensengemeenschappen waren veel langer traditioneel dan modern. De lezers van dit boek vinden het vanzelfsprekend dat hun voedsel op boerenbedrijven wordt verbouwd en in winkels verkocht, en niet meer dagelijks in het wild verzameld en gevangen; even vanzelfsprekend zijn werktuigen van metaal in plaats van houten of benen werktuigen, een centrale overheid en de daarbij behorende wetten, politie en legers, en lezen en schrijven. Maar al die ogenschijnlijk onmisbare verworvenheden zijn betrekkelijk nieuw en miljarden mensen over de hele wereld leven ook tegenwoordig nog gedeeltelijk op de traditionele manier. Zelfs in moderne geïndustrialiseerde gemeenschappen komen gebieden voor waar nog veel traditionele mechanismen werkzaam zijn. In veel plattelandsgebieden van de Eerste Wereld, zoals Montana in de Verenigde Staten, waar ik met mijn vrouw en kinderen onze jaarlijkse zomervakantie doorbreng, worden veel meningsverschillen nog altijd op de traditionele informele manier opgelost in plaats van door naar de rechter te stappen. Bendes in grote steden bellen niet de politie om hun meningsverschillen op te lossen, maar gebruiken traditionele methoden om te onderhandelen, te compenseren, te intimideren en onderling af te rekenen. Mijn Europese vrienden die in de jaren vijftig in kleine Europese dorpen zijn opgegroeid, beschreven hun jeugd als die in een traditioneel dorp in Nieuw-Guinea: in het dorp kende iedereen elkaar, iedereen wist wat alle anderen deden en stak zijn of haar mening daarover niet onder stoelen of banken, mensen trouwden met iemand die binnen een straal van slechts enkele kilometers was geboren en brachten hun hele leven in of in de buurt van het dorp door, uitgezonderd de jonge mannen die tijdens de oorlogsjaren van huis waren. Ruzies in het dorp moesten op zo’n manier worden beslecht dat de relaties hersteld werden of op zijn minst draaglijk bleven, omdat je de rest van je leven in elkaars nabijheid leefde. Dat betekent dat de wereld van gisteren niet werd uitgewist en vervangen door een nieuwe wereld van vandaag: veel ervan is nog in onszelf bewaard gebleven. En dat is nóg een reden om de wereld van gisteren te willen begrijpen.
Dit boek laat zien dat traditionele samenlevingen onderling in veel van hun culturele uitingen aanzienlijk meer verschillen dan moderne geïndustrialiseerde gemeenschappen. Binnen die diversiteit zijn veel culturele normen van moderne natiestaten ver af komen te staan van traditionele normen, en in feite verschoven naar de extremen van die traditionele verscheidenheid. Sommige traditionele samenlevingen behandelen hun bejaarden in vergelijking met moderne geïndustrialiseerde gemeenschappen veel wreder, andere bieden ouderen juist een veel bevredigender leven; de moderne samenlevingen zitten dichter bij het eerste extreem dan bij het laatste. Maar toch baseren psychologen de meeste algemene uitspraken over de menselijke aard op onderzoek van ons eigen kleine en atypische deel van de menselijke verscheidenheid. Van de personen die blijkens een steekproef van artikelen in de vooraanstaandste psychologische tijdschriften uit 2008 werden onderzocht, was 96 procent afkomstig uit verwesterde geïndustrialiseerde landen (Noord-Amerika, Europa, Australië, Nieuw-Zeeland en Israël); 68 procent daarvan was afkomstig uit de Verenigde Staten en 80 procent daarvan waren studenten psychologie, dat wil zeggen personen die niet eens representatief waren voor hun eigen nationale gemeenschap! Volgens de sociale wetenschappers Joseph Henrich, Steve Heine en Ara Norenzayan betekent dit dat ons idee over de menselijke psyche en psychologie hoofdzakelijk gebaseerd is op personen die aangeduid zouden kunnen worden met het acroniem weird: afkomstig uit Western, Educated, Industrialised, Rich and Democratic (westerse, opgeleide, geïndustrialiseerde, rijke en democratische) gemeenschappen. Gemeten naar de maatstaven van mondiale culturele variatie lijken de meeste proefpersonen ook letterlijk ‘weird’, dat wil zeggen ‘afwijkend’, omdat ze in veel onderzoeken naar culturele verschijnselen waarbij de wereldwijde variatie daarin is bestudeerd, uitzonderingen blijken te zijn. Tot die onderzochte verschijnselen behoren visuele waarneming, oprechtheid, samenwerking, straf, biologisch denken, ruimtelijke oriëntatie, analytisch denken tegenover holistisch denken, morele waarden, bereidheid zich te conformeren, keuzes maken en zelfbeeld. Als we algemene conclusies willen trekken over de menselijke aard, moeten we onze steekproef dus uitbreiden van de gebruikelijke weird-personen (hoofdzakelijk Amerikaanse psychologiestudenten) naar alle traditionele gemeenschappen.
Hoewel sociale wetenschappers ongetwijfeld conclusies van wetenschappelijk belang kunnen trekken uit onderzoek van traditionele samenlevingen, is ook de rest van ons misschien in staat om er zaken van praktisch belang uit te leren. Traditionele samenlevingen vertegenwoordigen eigenlijk duizenden natuurlijke experimenten op het vlak van het opbouwen van een menselijke samenleving. Ze hebben duizenden oplossingen bedacht voor menselijke problemen, andere oplossingen dan die van onze eigen moderne weird-samenlevingen. Mogelijk vinden we sommige van die oplossingen – zoals bepaalde manieren waarop traditionele samenlevingen hun kinderen opvoeden, hun ouderen behandelen, gezond blijven, communiceren, hun vrije tijd doorbrengen en geschillen oplossen – wel superieur aan de gebruikelijke manier waarop dat in de Eerste Wereld gebeurt. Misschien zou onze maatschappij er wel bij varen als we sommige van die traditionele gewoonten over zouden nemen. Sommigen van ons hebben dat al gedaan, en dat blijkt goed te zijn voor onze gezondheid en ons geluk. In bepaalde opzichten zijn wij, moderne mensen, slecht aangepast; ons lichaam en onze leefwijze worden nu geconfronteerd met omstandigheden die afwijken van die waaronder ze evolueerden en waaraan ze aangepast zijn.
Natuurlijk moeten we ook niet in het andere uiterste vervallen door het verleden te romantiseren en terug te verlangen naar eenvoudiger tijden. Wat betreft veel traditionele levenswijzen kunnen we ons alleen maar gelukkig prijzen dat we ze hebben verlaten – zoals infanticide, het in de steek laten of doden van ouderen, het regelmatig terugkerende gevaar van verhongering, het verhoogde risico op gevaren en infectieziekten, kindersterfte en de voortdurende angst voor vijandelijk geweld. Traditionele samenlevingen suggereren ons niet alleen sommige gezondere manieren van leven, maar helpen ons misschien ook om bepaalde verworvenheden van onze eigen samenleving die wij vanzelfsprekend vinden, meer te waarderen.

Staten

Traditionele gemeenschappen vertonen meer variatie in organisatie dan statengemeenschappen*** met een centrale overheid.
Om een beter begrip te krijgen van de onbekende kenmerken van traditionele gemeenschappen, kunnen we het beste nagaan wat eigenlijk de vertrouwde kenmerken zijn van de natiestaten waarin wijzelf leven.
De meeste moderne staten hebben een bevolking van honderdduizenden of miljoenen mensen; India en China, de twee moderne staten met de grootste bevolking, zelfs meer dan een miljard. Zelfs de kleinste zelfstandige moderne staatjes, de Pacifische eilandenrijken Nauru en Tuvalu, hebben elk een bevolking van meer dan tienduizend zielen. (Het Vaticaan met slechts duizend inwoners wordt ook als staat gezien, maar dat is een uitzonderlijk kleine enclave binnen de stad Rome, waaruit het Vaticaan al zijn levensbehoeften betrekt.) Ook in het verleden varieerde de bevolking van staten van tienduizenden tot miljoenen. Uit die grote bevolkingsaantallen kunnen we al leren hoe staten zichzelf moeten voeden en organiseren, en waarom ze überhaupt bestaan. Alle staten voeden hun burgers primair door voedselproductie (landbouw en veeteelt) en niet door jagen en verzamelen. Door landbouw en veeteelt – dat wil zeggen door op een hectare moestuin, akker of weiland de planten en dieren te verbouwen respectievelijk te houden die voor ons het nuttigst zijn – is veel meer voedsel te produceren dan door te jagen en op zoek te gaan naar de wilde planten- en diersoorten die toevallig voorkomen in een hectare bos. Alleen al om die reden heeft geen enkele gemeenschap van jager-verzamelaars ooit voldoende mensen kunnen voeden om een staat met een centraal bestuur te kunnen onderhouden. In een staat produceert slechts een deel van de bevolking al het voedsel – in moderne gemeenschappen met een sterk gemechaniseerde landbouw vormen boeren nog geen 2 procent van de bevolking. De rest houdt zich bezig met andere zaken (zoals besturen, producten maken of handeldrijven), en verbouwt zelf geen voedsel maar is afhankelijk van de voedseloverschotten die de boeren produceren.
De grootte van de bevolking van een staat leidt ertoe dat de meesten binnen die gemeenschap vreemden zijn voor elkaar. Zelfs voor de inwoners van het kleine Tuvalu is het onmogelijk om al hun tienduizend medeburgers te kennen en voor de 1,4 miljard inwoners van China is dat volstrekt ondenkbaar. Daarom hebben staten politie, wetten en morele codes nodig om te garanderen dat de onvermijdelijke en voortdurende ontmoetingen met vreemden niet regelmatig ontaarden in vechtpartijen. Die behoefte aan politie, wetten en de morele plicht om voorkomend te zijn tegenover vreemden ontbreekt in kleine gemeenschappen waar iedereen elkaar kent.
Ten slotte is het onmogelijk om besluiten te nemen, uit te voeren en te controleren door alle burgers op te trommelen voor een discussie waarbij iedereen zijn of haar zegje doet als een gemeenschap eenmaal meer dan tienduizend individuen omvat. Grote bevolkingen kunnen niet functioneren zonder leiders die de beslissingen nemen, een uitvoerende macht die de besluiten uitvoert en ambtenaren die de besluiten en wetten controleren. Jammer voor alle lezers die anarchistisch zijn en dromen van een leven zonder overheidsbemoeienis, maar dit zijn de redenen waarom hun dromen irreëel zijn: zij zullen een kleine groep of stam moeten zien te vinden die hen accepteert, waar niemand een vreemdeling is en waar koningen, presidenten en ambtenaren overbodig zijn.
Zo dadelijk zullen we zien dat sommige traditionele gemeenschappen groot genoeg waren om behoefte te hebben aan een soort algemene ambtenaren. Maar het aantal inwoners van staten is nog vele malen groter en daarom hebben zij behoefte aan ambtenaren die zowel in de breedte als hiërarchisch gespecialiseerd zijn. Wij burgers vinden die hele ambtenarij irritant, maar nogmaals: zij is gewoon nodig. Een staat heeft zoveel wetten en burgers dat één type ambtenaar niet alle wetten van de koning kan uitvoeren: er moeten afzonderlijke belastinginners zijn, verkeersagenten, politiemensen, rechters, keuringsambtenaren enzovoort. Binnen een staatsinstelling waarin slechts een van deze types ambtenaren werkt, zijn wij bovendien gewend dat al die ambtenaren functioneren binnen een hiërarchie van verschillende niveaus: de fiscus of belastingdienst heeft een belastinginspecteur die je aanslagbiljet beoordeelt, en die ondergeschikt is aan een baas bij wie je kunt klagen als je het niet eens bent met de beschikking van de inspecteur, maar die op zijn beurt ondergeschikt is aan een hogere functionaris. Franz Kafka’s roman Das Schloss beschrijft een imaginair ambtenarenapparaat dat geïnspireerd is op de werkelijke bureaucratie van het Habsburgse Rijk waarvan Kafka een burger was. Wie voor het slapen gaan Kafka’s relaas leest over de frustraties van zijn hoofdpersoon als die geconfronteerd wordt met deze imaginaire bureaucratie, krijgt gegarandeerd nachtmerries, maar alle lezers zullen hun eigen nachtmerries en frustraties hebben gekend als gevolg van confrontaties met de bestaande ambtenarij. Dat is de prijs die we betalen voor het leven in een staatsbestel: geen enkele Utopiër heeft nog uitgevonden hoe je een land bestuurt zonder ten minste een aantal ambtenaren.
Een laatste maar al te vertrouwd kenmerk van staten is dat zelfs in de egalitairste Scandinavische democratieën burgers in politiek, economisch en sociaal opzicht ongelijk zijn. Iedere staat kent onvermijdelijk een aantal politieke leiders die regels opstellen en wetten maken, en grote aantallen burgers die aan al die wetten en regels gehoorzamen. Staatsburgers hebben een verschillende economische rol (als boer, conciërge, advocaat, politicus of winkelpersoneel) en sommige van die rollen worden beter betaald dan andere. Sommige burgers genieten een hogere sociale status dan anderen. Alle idealistische pogingen om de ongelijkheid binnen een staat zo klein mogelijk te maken – bijvoorbeeld de formulering van Karl Marx’ communistische ideaal ‘Vanuit ieders vermogen naar ieders behoefte’ – hebben gefaald.
Vóór de ontwikkeling van de landbouw (omstreeks 9000 v.Chr.) konden er geen staten bestaan en totdat de voedselproductie enkele duizenden jaren lang voldoende goed had gefunctioneerd om de grote bevolkingen op te bouwen die behoefte hadden aan een besturende overheid, waren er evenmin staten mogelijk. De eerste staat ontstond omstreeks 3400 v.Chr. in het gebied van de Vruchtbare Halvemaan en in de millennia daarna kwamen andere staten op in China, Mexico, het Andesgebied, Madagaskar en een aantal andere gebieden, totdat al het land op aarde behalve Antarctica verdeeld was in staten, zoals tegenwoordig op een wereldkaart te zien is. Zelfs Antarctica wordt door zeven verschillende naties opgeëist.

 

* De voor Nieuw-Guinea gehanteerde terminologie is verwarrend. In dit boek gebruik ik de aanduiding ‘Nieuw-Guinea’ voor het eiland Nieuw-Guinea, na Groenland het grootste eiland ter wereld, dat iets ten noorden van Australië ter hoogte van de evenaar ligt. De verschillende inheemse volkeren van het eiland vat ik samen als ‘Papoea’s’. Als gevolg van de ongelukkige negentiende-eeuwse koloniale geschiedenis is het eiland tegenwoordig politiek verdeeld in twee staten. De oostelijke helft van het eiland plus vele kleinere eilandjes vormen de onafhankelijke staat Papoea-Nieuw-Guinea, ontstaan uit een voormalige Duitse kolonie in het noordoosten en een voormalige Britse kolonie in het zuidoosten en tot aan de onafhankelijkheid in 1975 bestuurd door Australië. Australiërs duidden het voorheen Duitse en Britse gebied aan als Nieuw-Guinea respectievelijk Papoea. De westelijke helft van het eiland, voorheen onderdeel van Nederlands-Indië, is sinds 1969 een provincie van Indonesië (onder de nieuwe naam Papoea, voorheen Irian Jaya). Mijn eigen veldwerk in Nieuw-Guinea was vrijwel gelijkelijk verdeeld over de twee politieke helften van het eiland.
** Met de begrippen ‘traditionele’ of ‘kleinschalige’ samenlevingen die ik in dit boek gebruik, bedoel ik kleine gemeenschappen van vroeger en nu, bestaande uit enkele tientallen tot enkele duizenden mensen, die in hun levensonderhoud voorzien door jagen en verzamelen of het verbouwen van gewassen en het hoeden van vee, en die nauwelijks zijn veranderd door contact met grote, verwesterde, geïndustrialiseerde gemeenschappen. In werkelijkheid zijn alle huidige traditionele samenlevingen op zijn minst gedeeltelijk veranderd door dat contact en zouden we ze ook ‘overgangsgemeenschappen’ kunnen noemen in plaats van ‘traditionele’ samenlevingen, maar ze hebben vaak nog veel kenmerken en vormen van sociaal gedrag van de kleine gemeenschappen uit het verleden bewaard. Ik plaats traditionele kleinschalige gemeenschappen tegenover ‘verwesterde’ gemeenschappen, waarmee ik de grote, moderne geïndustrialiseerde samenlevingen bedoel die geregeerd worden door een centrale overheid, voor de lezers van dit boek heel vertrouwd omdat het de samenleving is waarin de meesten van ons tegenwoordig leven. Die gemeenschappen heten ‘verwesterd’ omdat belangrijke kenmerken ervan (zoals de industriële revolutie en de volksgezondheid) zich voor het eerst in West-Europa in de achttiende en negentiende eeuw ontwikkelden, en zich vandaaruit verbreidden naar vele andere landen.
*** In dit boek gebruik ik het begrip ‘staat’ niet alleen in de betekenis van ‘toestand’ (zoals in: ‘hij verviel tot [een toestand van] armoede’) maar ook in de politieke betekenis van een grote gemeenschap met een gecentraliseerd bestuur, zoals hier beschreven.

© 2013 Jared Diamond
© 2013 Nederlandstalige uitgave: Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum bv, Houten – Antwerpen

Uitgeverij Unieboek Het Spectrum

pro-mbooks1 : athenaeum