Leesfragment: Een geval van ordeverstoring

27 november 2015 , door Richard Yates

1 oktober verschijnt Een geval van ordeverstoring van Richard Yates. Bij ons kunt u het eerste hoofdstuk nu alvast lezen. 'Voor Janice Wilder betekende eind zomer 1960 het begin van de tegenslag. En het ergste was, zei ze later altijd, het afschuwelijke was, dat het zomaar zonder waarschuwing leek te gebeuren. Ze was vierendertig en moeder van een zoontje van tien. Dat haar jeugd verbleekte zat haar niet dwars – het was toch al niet zo’n zorgeloze of avontuurlijke jeugd geweest – en als haar huwelijk eerder een regeling dan een romance was, dan was dat ook best.'

John C. Wilder is een succesvolle verkoper van advertentieruimte. Hij heeft een comfortabel huis buiten de stad, een liefhebbende vrouw en een zoon van tien jaar oud. Maar er is iets mis: zijn gezin interesseert hem niet langer, zijn buitenechtelijke affaires leiden nergens toe en hij grijpt steeds vaker naar de fles. Op een avond knapt er iets in zijn hoofd en belt hij zijn vrouw om te zeggen dat hij niet thuis komt. Wat hij niet weet is dat hij nog diezelfde nacht wordt opgenomen in een psychiatrische kliniek...

Na Cold Spring Harbor, Een speciaal soort voorzienigheid [leesfragment] en Revolutionary Road [leesfragment | Engelse versie] komt Richard Yates wederom met een roman die op weergaloze wijze de achterkant van de Amerikaanse droom belicht. Een geval van ordeverstoring is Yates' meest autobiografische boek. De roman werd vertaald en van een nawoord voorzien door Marijke Emeis.

Hoofdstuk 1


Voor Janice Wilder betekende eind zomer 1960 het begin van de tegenslag. En het ergste was, zei ze later altijd, het afschuwelijke was, dat het zomaar zonder waarschuwing leek te gebeuren.
Ze was vierendertig en moeder van een zoontje van tien. Dat haar jeugd verbleekte zat haar niet dwars – het was toch al niet zo’n zorgeloze of avontuurlijke jeugd geweest – en als haar huwelijk eerder een regeling dan een romance was, dan was dat ook best. Niemands leven was volmaakt. Ze hield van de ordelijke opeenvolging van haar dagen; ze hield van boeken, die ze in grote hoeveelheden bezat; en ze hield van haar hoge, lichte appartement met uitzicht op de wolkenkrabbers in het centrum van Manhattan. Het was niet luxueus of elegant, maar het was gerieflijk – en ‘gerieflijk’ was een van Janice Wilders lievelingswoorden. Het woord ‘beschaafd’ was er ook een, net als ‘redelijk’ en ‘harmonie’ en ‘relatie’. Er was weinig dat haar verontrustte of bang maakte; dat overkwam haar alleen – soms zo hevig dat het bloed haar in de aderen stolde – bij dingen die ze niet begreep.
‘Ik begrijp je niet,’ zei ze aan de telefoon tegen haar man. ‘Hoe bedoel je: je “kunt niet” naar huis komen?’ En ze wierp een bezorgde blik op hun zoon, die op het vloerkleed een appel zat te eten en opging in het avondnieuws van cbs.
‘Hè?’ vroeg ze. ‘Ik versta je niet. Je bent wat? ...Wacht even; ik ga naar het toestel in de slaapkamer.’ Toen ze in haar eentje naast het tweede toestel zat zei ze, achter twee gesloten deuren: ‘Oké, John.We beginnen bij het begin. Waar ben je? Op LaGuardia?’
‘Godzijdank niet; uit die klerezooi daar ben ik eindelijk weg. Volgens mij heb ik er minstens twee uur van hot naar haar gelopen voor ik doorhad hoe je een taxi moest bestellen; daarna had ik dus zo’n verdomde ouwehoer van een taxichauffeur en die...’
‘Je bent dronken, hè?’
‘Mag ik even uitpraten? Néé, ik ben niet dronken. Ik heb gedronken, maar ik ben niet dronken. Moet je horen, weet je hoeveel slaap ik in Chicago heb gehad? In die hele week? Bijna geen. Eén, twee uur per nacht, en vannacht heb ik bijna helemaal niet geslapen. Je gelooft me zeker niet, hè? Jij gelooft nooit de waarheid.’
‘Zeg nu alleen maar waar je vandaan belt.’
‘Ik weet het niet; de een of andere telefooncel, en mijn benen staan op het punt – Grand Central. Het Biltmore. Nee, wacht even: het Commodore. Ik zit in de bar van het Commodore.’
‘Maar lieverd, dat is zo ongeveer om de hoek. Je hoeft alleen maar...’
'Verdomme, luister je dan helemaal niet? Ik kán niet naar huis komen, dat heb ik je net verteld.’

Ze leunde met haar ellebogen op haar lange broek, boog zich op de rand van het tweepersoonsbed voorover en hield de telefoon stevig met twee handen vast. ‘Waarom niet?’ vroeg ze.
‘Tjeezus... om duizend-en-één redenen niet. Meer redenen dan ik met enige mogelijkheid zelfs maar... met enige mogelijkheid zelfs maar kan gaan opnoemen. Om te beginnen ben ik vergeten een cadeautje voor Tommy te kopen.’
‘Dat is belachelijk, John. Hij is al tien; hij verwacht heus niet elke keer een cadeautje als je...’
‘Oké, en dan is er nog iets. Er was een meisje in Chicago, een pr-grietje van een van de distilleerderijen. Ik heb haar in het Palmer House vijf keer geneukt. Wat vind je dáárvan?’
Het was niet het eerste van dit soort berichten – er waren een heleboel meisjes geweest – maar dit was de eerste keer dat hij er zo uitdagend over deed, als een opschepperige puber die probeert zijn moeder te choqueren. Ze overwoog te zeggen: Wat zou jij willen dat ik ervan vond? Maar ze vertrouwde haar stem niet; het zou misschien gekwetst klinken en dat zou de verkeerde benadering zijn, of het zou ongeëmotioneerd en tolerant kunnen klinken en dat zou nog erger zijn. Gelukkig wachtte hij niet lang op antwoord.
‘En wat vind je híérvan? Op de terugweg in het vliegtuig heb ik de hele tijd naar dat schatje van een Air Transportation-creditcard zitten kijken. Weet je wat ik elke keer als ik daar zin in heb met dat kaartje zou kunnen doen? Ik zou kunnen zeggen: Laat alles de pest maar krijgen. In een grote zilveren vogel stappen en naar Rio vertrekken of zoiets; in de zon liggen met een glas whisky en helemaal niets doen, helemaal niets doen tot...’
‘John, ik luister hier niet meer naar. Zeg waarom je niet naar huis kunt komen.’
‘Wil je het echt weten, schat? Omdat ik bang ben dat ik je misschien zou vermoorden – daarom. Jullie allebei.’

Paul Borg keek, net als het zoontje van de Wilders, naar het nieuws.Toen de telefoon ging zei hij: ‘Verdomme’, want Eric Sevareid begon net aan zijn resumé van senator Kennedy’s kansen om vicepresident Nixon te verslaan.
‘Ik neem hem wel,’ riep zijn vrouw vanuit de dampende keuken.
‘Nee, nee, ’t is wel goed. Ik neem hem wel.’ De cliënten van zijn advocatenpraktijk belden hem soms thuis en dan wilden ze meteen zijn stem horen, zonder van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Maar dit was geen cliënt. ‘O,’ zei hij. ‘Ha, Janice.’
‘Paul, het spijt me dat ik je onder etenstijd lastigval, maar ik maak me vreselijke zorgen over John...’
Hij luisterde, viel haar met vragen in de rede, en die vragen volstonden om zijn eigen vrouw langzaam uit de keuken te laten komen, haar de televisie te laten uitzetten en met grote ogen van gefascineerde aandacht zo dicht mogelijk naast hem bij de telefoon te komen staan.Toen hij zei: ‘...Bang dat hij je misschien zou vermoorden?’ werden haar wangen rood en schoven de vingers van één bevende hand in haar mond.
‘...Natuurlijk zal ik doen wat ik kan, Janice. Ik ga er nu meteen naartoe en zal... nou ja, je weet wel... met hem praten, ik zal proberen erachter te komen wat het probleem is. Rustig nou maar, en maak je geen zorgen, oké? Ik bel je zo vlug mogelijk terug... Oké, Janice.’
‘Mijn god!’ zei zijn vrouw toen hij had opgehangen.
‘Waar is mijn das?’
Ze vond zijn das voor hem en trok zo haastig zijn jas uit de gangkast dat het draadhangertje kletterend op de grond viel.
‘Heeft hij echt gedreigd om haar te vermoorden?’ Ze straalde helemaal. ‘Godbewaarme, Natalie. Nee, natuurlijk heeft hij niet “gedreigd”; hij heeft kennelijk gewoon een soort zenuwinzinking of emotionele... Ik vertel het je wel als ik terug ben.’
Hij liet de deur met een klap achter zich dichtvallen, maar zij deed hem weer open en volgde hem tot halverwege de lift. ‘Paul, wat doe ik met het avondeten?’
‘Eet jij maar; ik neem in de stad wel iets. En moet je horen: ik wil niet dat je Janice belt. Ik wil dat de lijn vrij is, zodat ík haar kan bellen. Oké?’
Ze woonden in een van de nieuwe, hoge gebouwen in de noordwest-Village; volgens Borgs inschatting zou het hem nog geen tien minuten kosten om bij het Commodore te komen, en toen hij voorzichtig zijn parkeerplaats verliet en via Hudson Street naar het noorden reed, was hij tevreden over het efficiënt functioneren van zijn auto en zijn eigen soepele rijstijl. En hij was tevreden zoals Janice’ stem van wanhoop was overgegaan in hernieuwde kracht en hoop, en bovenal tevreden dat ze hem gebeld had. Bij een van de stoplichten op zijn route door de stad boog hij zich voorover voor een snelle blik in het achteruitkijkspiegeltje om te controleren of zijn haar en das goed zaten en om de bedaarde volwassenheid van zijn gezicht te bewonderen. Pas toen achter hem luid werd getoeterd, zag hij dat het licht op groen stond. Hij zag hem meteen toen hij beneden de bar in liep. John Wilder zat alleen aan een tafeltje achter in de bar, tegen de muur; hij staarde met zijn voorhoofd op zijn hand gesteund in een glas whisky. Maar het was belangrijk dat dit op een toevallige ontmoeting zou lijken, en dat zou niet zo moeilijk moeten zijn: ze werkten allebei op een kantoor in de buurt; ze troffen elkaar hier vaak om op weg naar huis iets te drinken. Om elke indruk van een samenzwering te ontzenuwen, liet hij zich met één bil op een barkruk glijden en bestelde een whisky-soda – ‘niet te sterk’ – en telde bij zichzelf tot honderd voor hij het waagde weer even naar Wilder te kijken. Geen verandering. Zijn haar was door nerveuze vingers schuin opzijgekamd (dat was op zich al vreemd, want meestal was zijn haar zo’n punt van zorg dat het aan ijdelheid grensde), en zo met zijn gezicht in de schaduw viel niet te gissen of hij dronken of uitgeput was, of – nou ja, wat dan ook. Maar van hoofd tot schoenen was hij dezelfde als altijd: een kleine, rustige, goedgebouwde man in een maatpak, met een schoon overhemd en donkere das, en met op de grond naast zijn knie een dure koffer.
Borg keerde zich weer om naar de bar in de hoop dat Wilder hem misschien het eerst zou zien; toen telde hij weer tot honderd, slenterde achteloos, zo hoopte hij, met zijn glas door de bar en zei: ‘Hé, John. Dacht dat je in Chicago zat.’
Wilder keek op. Hij zag er vreselijk uit: heel bleek, zijn gezicht onder de zweetdruppels, en hij leek vaag voor zich uit te kijken.
‘Net terug?’ vroeg Borg, en hij schoof een stoel achteruit om bij hem te gaan zitten.
‘Al een tijdje.Wat doe jij hier zo laat?’ Hij leek dan toch te weten hoe laat het was.
‘Kwam pas tegen zevenen uit kantoor. Rotdag.Vergaderingen, telefoontjes; soms lijkt alles tegelijk te gebeuren. Je weet wel.’
Maar Wilder luisterde niet. Hij dronk gulzig zijn glas leeg en vroeg: ‘Hoe oud ben jij nu, Paul? Veertig?’
‘Bijna eenenveertig.’
‘Jezuschristus. Ik ben nog geen zesendertig en ik voel me zo oud als God. Ober! Waar is die ober, verdomme?’ Toen hij weer Borgs kant op keek stonden zijn ogen helder en scherp. ‘En nu moet je me nog eens iets vertellen: waarom zijn wij allebei met een lelijke vrouw getrouwd, denk jij?’
Borg voelde de razernij van zijn boord naar zijn kruin stijgen.
‘Hoor eens even,’ zei hij. ‘Dat slaat nergens op, dat weet je best.’
‘Maar het is wel waar. In mijn geval is het te begrijpen, want ik ben altijd een garnaal geweest. Toen ik een kind was zei iedereen dat ik op Mickey Rooney leek, en met zo’n handicap is mooie meiden versieren geen makkie. Ik denk dat ik voor Janice ging omdat ze van die prachtige grote tieten had toen ze jonger was; ik dacht dat ik de rest van haar, haar korte benen, en haar schouders van een worstelaar, en haar gezicht, wel zou kunnen negeren; ik zou me gewoon eeuwig in die tieten begraven en de wereld buitensluiten. Jezus. Maar dat is mijn verhaal. Wat is het jouwe? Ik bedoel, jij bent láng. Hoe komt het dat jij aan een mormel als Natalie bent blijven hangen?’
‘Nu is het wel genoeg, John. Je hebt te veel gedronken.’
‘Nou en of ik te veel gedronken heb. Hoe weet jij hoeveel ik gedronken heb? Ik moet slapen, da’s alles. Helemaal niet geslapen, die hele week in Chicago. Lag te woelen in dat bed in het Palmer House terwijl mijn zenuwen het uitgilden en mijn gedachten als een dolle... ik weet niet wat... in kringetjes ronddraaiden. Ik had een lief klein meisje dat een deel van de tijd met me mee lag te woelen en zelfs dat hielp niet. Maar zal ik je ’ns wat zeggen? Ik heb een hoop over mezelf geleerd. Soms zie je hoe de dingen in elkaar zitten als je niet kunt slapen; bij mij gebeurde dat in elk geval wel. En toen ik van het vliegveld kwam, had ik zo’n verdomde ouwehoer van een taxichauffeur en weet je wat hij zei? Hij zei... Tjeezus, je bent toch niet kwaad op me, Paul? Je bent kwaad omdat ik Natalie een mormel heb genoemd.’
‘Ik ben niet kwaad; ik ben bezorgd. Je ziet er slecht uit en je praat onzin.Volgens mij ben je vanavond niet in een toestand om naar huis te gaan, eerlijk gezegd.’
En Wilder slaakte een diepe zucht van opluchting. ‘Volgens mij ook niet, vriend. In geen toestand. Heb geprobeerd dat tegen Janice te zeggen, maar ze begreep het niet. Moet je horen, bel jij haar, oké? Leg jij het maar uit.’
‘Goed, John. Ik bel haar straks.’
‘Want als jij het haar uitlegt begrijpt ze alles, wil ik maar zeggen. Ze denkt dat je godverdomme Abraham Lincoln bent.’
‘Het is wel goed, John.’
‘Jij boft, weet je dat, Paul? Een advocaat is een professional, zoals een dokter of een priester, wil ik maar zeggen: de mensen luisteren als je iets zegt. Jij bent geen drol onder andermans voeten, zoals ik. Taxichauffeurs, obers, ik ben m’n leven lang door kerels van niks in een hoek gedrukt. Getiranniseerd door kerels van niks.’
‘Wat zei die taxichauffeur, John?’
‘Ah, die wijsneus. Hij reed als een gek, en ik zei maar steeds dat hij langzamer moest, begrijp je wel, en ik schoof trillend van de zenuwen heen en weer op de achterbank, en hij zei: “Ik zou toch eens naar een psychiater gaan als ik jou was, je bent een enorme zenuwlijer.”
En dan nog iets: je mag blij zijn dat je geen kinderen hebt. Mijn god, als Tommy er niet was nam ik dat schatje van een Air Transportation- creditcard, stapte in een grote zilveren vogel en vertrok naar Rio of zoiets: in de zon liggen tot mijn geld op is en me dan een kogel door m’n kop jagen. Ik meen het.’
‘Nee, dat meen je niet. Wees nou even redelijk, John. Niemand kan een week zonder slaap. Volgens mij moet je medische hulp hebben; je moet kalmerende middelen hebben en uitrusten. Ik rijd je wel naar het St.Vincent.’
‘Moet je horen, Borg. Je bent een aardige kerel en je hebt een zware dag achter de rug op kantoor en het spijt me dat ik je vrouw een mormel noemde, want ze is eigenlijk best aardig, en waarschijnlijk heeft ze in de Village een heerlijk kip-met-noedelschoteltje voor je klaarstaan, maar ik mag hangen als ik me door jou in een ziekenhuis laat opsluiten.’
‘Niemand gaat je opsluiten. Je meldt je in het St. Vincent wegens uitputting; ze brengen je in slaap en daar kom je morgen of de dag erna als een nieuw mens weer uit. Als je oude ik. Het is het enige wat erop zit.’
Het was even stil. ‘Ik zal erover nadenken.’ En erover nadenken wilde zeggen nog een whisky bestellen, die hij in één slok voor de helft opdronk. ‘Ik heb een beter idee,’ zei hij toen. ‘Breng me naar Varick Street.’
En Borg vertrok even zijn gezicht, want hij had dat voorstel van het begin af aan gevreesd. Een paar jaar geleden hadden ze, als geheime wijkplaats voor hun huwelijkse bestaan, samen een spotgoedkoop souterrainappartement in Varick Street gehuurd (eigenlijk meer een kelder, het soort woning dat door de gemeente onbewoonbaar verklaard zou moeten zijn). Ze hadden het schoongemaakt en witgeverfd, ze hadden het voorzien van een tweepersoonsbed en een goed gevulde drankkast, een tweedehands kachel, een koelkast en genoeg spullen om het er ‘gezellig’ uit te laten zien, en een telefoon met een geheim nummer: het idee was dat als een van hen een lekker hapje tegenkwam, zoals Wilder het noemde – een beschikbaar, gewillig meisje –, hij voor de duur van een middag of zelfs een paar nachten in het appartement kon onderduiken, zogenaamd voor zaken de stad uit, en weer een gelukkige, zij het wat nerveuze vrijgezel zijn. Maar het had beter geklonken dan het was: er hadden zich niet zoveel lekkere hapjes voorgedaan.
‘Dat is het laatste wat je wilt, John.’
‘Wie zegt dat? Wat is er, ga je er zelf heen?’
‘Nee, ik ben er al in geen maanden geweest. Maar als een meisje in Chicago niet hielp om je te laten slapen, waarom denk je dan dat een ander meisje dat wel zou kunnen?’
‘Misschien het proberen waard. Rita weleens ontmoet? Deed research bij Time & Life? Maar waarschijnlijk is het te laat om haar te bellen. Of die nogal dikke? Hoe heet ze ook weer? Getrouwd met een dokter? Nee, wacht even; die is naar Boston verhuisd.’
‘Kom op, John. Wees nou even realistisch.’
En Wilder gaf het op. ‘Realistisch; zo is het. Dat is het probleem. Ik ben nooit eens realistisch, al m’n leven lang niet.Weleens verteld dat ik films wilde maken? Jezuschristus.’ Hij dronk zijn glas leeg. ‘Oké, Borg, jij je zin. Nog één whisky en ik word zo realistisch als de pest. Ober!’ Hij stak zijn glas zo ver als zijn arm het toeliet het looppad in, en als hij zich niet met zijn vrije hand aan het tafeltje had vastgeklemd was hij misschien van zijn stoel gevallen.
‘U hoeft niet te schreeuwen, meneer,’ zei de ober.
‘En ú hoeft niet zo’n kapsones te hebben.’
‘Niemand zegt dat ik u moet bedienen als ik niet wil.’
‘O nee? Lik m’n reet en ik schijt in je bek, spaghettivreter.’
‘Het is wel goed,’ zei Borg terwijl hij een heleboel dollarbiljetten op het tafeltje legde. Het is wel goed; we gaan weg. Kom, John, ik neem je koffer wel.’
‘Hoe bedoel je, kan ik mijn eigen koffer niet dragen? Denk je dat ik invalide ben?’
Maar hij had er moeite mee: de koffer kwam klem te zitten tussen een van de glazen deuren en hij zei: ‘Het rótding’, zodat mensen zich omdraaiden om naar hem te kijken; even later bleef hij in de doorgang naar Lexington Avenue een paar keer staan om hem neer te zetten en lichtte hij een vrouw een keer bijna beentje omdat hij geen hand meer overhield en het ding slopend was voor zijn been, zei hij.
Hij zat zwijgend in de auto terwijl Borg langzaam door het stadsverkeer reed, maar toen ze aan de lange rit over Seventh Avenue begonnen, wrong en kronkelde hij zich aan de passagierskant tegen het portier en schoot zijn hand omhoog alsof hij zijn gezicht wilde beschermen. ‘Kun je in jézusnaam opletten waar je ríjdt, Paul? Kun je niet wat lángzamer rijden?’
‘Probeer rustig te blijven, John. Ik rijd zo langzaam mogelijk.’
Het was een drukke avond bij de ingang van de Eerste Hulp van het St. Vincent – op de grond brancards waarover zich verplegers of coassistenten bogen, een vrouw van middelbare leeftijd met een bloedend gezicht die op een onderzoektafel lag te kreunen –, maar Borg vond een afgescheiden nis met een jonge man in het wit die achter een bureau zat, zo te zien de dienstdoende dokter.
‘Dokter, dit is niet echt een spoedgeval, maar mijn vriend hier is uitgeput; hij heeft al een week niet geslapen en hij moet iets kalmerends krijgen. Ik denk eerlijk gezegd dat hij misschien een soort zenuwinzinking of...’
Borg kon zich naderhand niet herinneren hoe hij die zin had afgemaakt: hij wist alleen dat de dokter vanachter dikke brillenglazen eerst knipperend naar de een en toen naar de ander had gekeken.Wilder had al een tijd geleden zijn boord en das losgemaakt; nu rukte hij ze verder los en wel zo ruw dat een knoopje van zijn overhemd tollend op de grond viel. Toen de dokter zei dat hij moest gaan zitten liet hij met een dreun zijn koffer vallen en zakte in de enige beschikbare stoel, een grote, ouderwetse rolstoel van gevernist geel hout, waarin hij erg klein en hulpeloos leek, vooral toen de stoel achteruitrolde en werd vastgepakt door een verpleger die uit het niets verscheen.
‘Zou u even naar buiten willen gaan?’ vroeg de dokter, en Borg gehoorzaamde onmiddellijk. Hij had pijn in zijn voeten. Hij had honger en was moe en wilde naar huis. Straks was dit allemaal voorbij. ‘Ik weet niet hoe ik je moet bedanken, Paul,’ zou Janice zeggen. ‘Ik heb geen idee wat we zonder jou hadden moeten beginnen.’
De afscheiding was dun. Hij kon de vragen van de dokter of Wilders antwoorden niet woordelijk verstaan, maar hij nam aan dat het de routinevragen bij opname waren – naam en leeftijd en beroep, naaste familie, medische achtergrond, eerdere perioden van slapeloosheid – en toen liep het volledig uit de hand.
‘...Natúúrlijk heb ik godverdomme gedronken. Wat doe jíj als je niet kunt slapen, kroeskoppie? Toffees eten? Naar de The Late Show kijken? Je aftrekken? Nou moet je eens even goed luisteren, doorgestudeerde snotneus, verwijfd rotjongetje dat je bent. Nou moet jij eens even goed luisteren: ik heb deze week een hoop over mezelf geleerd. Dingen die jij in nog geen duizend jaar zou...’
Toen Borg weer de nis in kwam, klonk intussen het geluid van versplinterend hout terwijl Wilder met één schoen de voetensteun van de rolstoel kapotstampte en de verpleger ‘Rustig maar, meneer, rústig’ zei.
De dokter was opgestaan van zijn nu her en der verspreide papierwinkel en Wilder zei: ‘Ik ben al mijn hele leven een drol onder andermans voeten, maar ik kom er nu achter dat er grootheid in me schuilt. Er schuilt grootheid in me en als je me zo blijft aankijken, als je me niet opneemt in dit kloteziekenhuis dan duw ik die klotebril van je door je strot. Is dat duidelijk?’
Even later had de verpleger hem omgedraaid en reed met hem door een gang, en legde de dokter Borg uit dat ze hier niet op dit soort patiënten berekend waren, dat er naar zijn oordeel niets anders op zat dan hem naar het Bellevue brengen, en dat er nu meteen een ambulance voor hen kwam. ‘Ik ga nu vast bellen,’ zei hij. ‘Dan zijn ze voorbereid op uw komst.’
En het volgende dat Borg wist was dat hij, met de koffer tussen zijn benen, ingeklemd op een smal bankje van de ambulance zat. Hij had altijd gedacht dat patiënten op een brancard met hun gezicht naar boven werden vervoerd, maar Wilder lag op zijn buik terwijl de handen van drie of vier ambulancebroeders hem omlaagdrukten, en hij hield nog steeds een geschreeuwde monoloog, die zo bijna-onsamenhangend was dat alleen de woorden ‘klote’ en ‘verdomde’ en ‘grootheid’ doorkwamen. Borg zag in het vage roze-met-grauwe licht dat Wilders jas en overhemd tot zijn schouderbladen omhoog waren geschoven; hij trok ze omlaag en wreef over de vochtige, bevende ruggengraat met wat hij hoopte dat voor Wilder een geruststellend gevoel zou zijn.
‘John,’ zei hij, of Wilder hem nu kon horen of niet, ‘je wilde goed uitrusten en dat gaat gebeuren. Ontspan nu maar; er is niks mis met je.’ Net op dat moment ging de ambulance harder rijden en werd de sirene aangezet, eerst laag grommend en toen steeds hoger tot gillend terwijl ze links en rechts uitwijkend door de stad reden.
‘Au!’ zei Wilders telkens, alsof de gladde weg vol beurs makende hobbels en kuilen zat. ‘Au! ...Au! ...Au!’
En het Bellevue – of waar ze dan ook in de doolhof van het Bellevue aankwamen – was zo verbijsterend dat ook Borgs geest een kort moment onscherp werd. Hij bleef als een dwaas met open mond ergens staan, en hield Wilders koffer vast, tot iemand hem een gedrukt formulier met de kop new york city, dienst ziekenhuizen gaf en hem aanwees waar hij moest tekenen, waar hij zijn telefoonnummer thuis en op zijn werk moest invullen en zei dat hij in het vakje ‘Relatie tot Patiënt’ ‘vriend’ moest schrijven. Hij deed het vlug want ze wilden hem pas bij Wilder laten als dat gebeurd was; even later bleek hij toch niet bij hem te kunnen omdat Wilders armen stevig om de nek van twee grote ziekenbroeders waren geslagen, die hem, nog steeds schreeuwend, naar een gesloten lift sleepten, waar een derde ziekenbroeder stond te wachten met een rolstoel, en ze dwongen hem niet alleen om erin te gaan zitten, maar bonden hem ook vast. Toen de liftdeur openschoof duwden ze hem naar binnen, en op de rug van de stoel stond in drukletters het woord psychiatrie.
‘Moet u horen,’ zei Borg tegen de dichtstbijzijnde man in een witte jas die hij vinden kon. ‘Moet u horen, wat is hier de procedure?’
De man glimlachte, haalde zijn schouders op en ratelde iets in wat Spaans of Italiaans had kunnen zijn.
‘Bent u dokter?’
‘Ik? Nee. Dokter daar.’
'Is dit uw koffer?’ vroeg een andere stem.
‘Nee. Ik bedoel ja. Wacht even, ik neem hem wel.’
Toen zei hij: ‘Neem me niet kwalijk, dokter, maar ik ben een beetje... Wat is hier precies de procedure?’
Ook deze man was erg jong, net als de dokter in het St. Vincent, maar zo mooi dat hij in een film over een groot ziekenhuis in een wereldstad de romantische hoofdrol zou kunnen spelen.
‘De procedure? Dankjewel, schat,’ zei hij tegen een verpleegster, of een verpleeghulp, die hem een hamburger en een thermoskan koffie had gebracht.
‘Graag gedaan.’
‘Ik bedoel,’ zei Borg, ‘kunt u mij vertellen wat ze met mijn vriend Wilder gaan doen?’
‘Wilder.’ Hij zette zijn koffie neer, pakte een klembord en bekeek het met samengeknepen ogen. ‘O, ja. En u bent degene die hem heeft ingecheckt, nietwaar? Meneer Berg?’
‘Borg. Ik ben advocaat.’ En hij trok als nader bewijs van fatsoen zijn jas recht. De warme bruine geur van de hamburger maakte hem flauw van de honger.
‘Hij zal behandeld worden als elke andere patiënt, meneer Borg,’ zei de dokter met volle mond. ‘Om te beginnen brengen ze hem in slaap.’
‘En hoe snel denkt u dat hij ontslagen wordt?’
‘Moeilijk te zeggen. Het is nu vrijdagavond, en dit is het weekend voor Labor Day. De psychiaters zijn pas dinsdag terug en het wordt waarschijnlijk woensdag of donderdag voor ze zijn geval kunnen bekijken. Daarna maken zij uit wat er verder gebeurt.’
‘Mijn god. Ik was heel Labor Day vergeten. Dat wil zeggen... het punt is, ik zou nooit dat papier hebben getekend als ik me had gerealiseerd... ik bedoel, dit is echt heel... betreurenswaardig.’
‘Ik zou me er geen zorgen over maken,’ zei de dokter tussen het kauwen door, terwijl hij vlees- en broodkruimels van zijn lippen liet vallen. ‘Volgens mij hebt u gedaan wat u doen moest. Moet u horen, u bent advocaat; hebt u weleens met de politie van doen?’
‘Nee, mijn cliënten zijn... Nee, ik heb nooit met de politie van doen.’
‘Nou ja, hoe dan ook. U hebt gezien hoe hij eraan toe is.’ Hij veegde met een witte mouw zijn mond schoon en liet een streep ketchup achter. ‘Wat is beter? Dat hij een tijdje veilig hier zit, of dat hij buiten rondloopt tot de politie hem oppakt en arresteert wegens verstoring van de openbare orde?’

Copyright © 1975 Richard Yates
Copyright Nederlandse vertaling © 2013 Marijke Emeis en Uitgeverij De Arbeiderspers

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum