Leesfragment: Een kwestie van zelfbehoud

27 november 2015 , door Henk Hanssen

1 mei wordt het romandebuut van Henk Hanssen, Een kwestie van zelfbehoud, bij Spui25 gepresenteerd. Wij publiceren voor. ‘Wat als ik in mijn razernij de trekker had overgehaald? Wat als majoor Salah op het beslissende moment niet was geloofd? Grote kans dat ik ginds nog ergens in een kot lag te creperen, kleine kans dat ik dit verhaal had kunnen opschrijven. Was het wel vriendschap? Koos ik niet voor hem omdat ik me voelde aangetrokken tot zijn excentriciteit, tot de eigenzinnige houding die hem een exclusief paspoort naar een andere wereld leek te verschaffen, een wereld waarnaar ik hunkerde?’

Terwijl zijn leeftijdgenoten achter het bier broeden op ‘konkrete linkse aktie’, stelt de achttienjarige Koen Donkersloot zich ten doel de wereld te veroveren met zijn pen. Op de School voor de Journalistiek raakt hij bevriend met Sybrand, een excentrieke student die zich laaft aan Nietzsche en de oude Grieken. Met de publicatie van een reeks schotschriften maakt het duo zich op school onmogelijk. Ze ontsnappen door naar Libanon te reizen waar ze een reportage willen schrijven over een doofpotaffaire binnen het Nederlandse VN-detachement. Terwijl ze droomden van een aangenaam verblijf in een mediterraan land vol mooie meiden, belanden de leerling-journalisten in een burgeroorlog, en wat als vriendenreis begon, loopt uit op een onderlinge confrontatie tussen morele opvattingen, levensfilosofieën en fysieke kracht.

 

1

Waarom heb ik hem niet eerder doorzien? Het strooien met citaten, de sigaartjes, de kostuums, die hele attitude van een bohemien met een hang naar de klassieken. Ik had welbeschouwd weinig met Sybrand gemeen, behalve een afkeer van gebaande paden en de neiging elke autoriteit te wantrouwen, maar we deelden genoeg om een vriendschap te laten ontvlammen, een vriendschap waarin mijn enige ideaal verschrompelde, die mijn beeld van de wereld verschroeide. Of schuif ik hem nu schuld toe die alleen mijzelf treft? Amor fati, die spreuk van hem heb ik onthouden.
Wat als ik in mijn razernij de trekker had overgehaald? Wat als majoor Salah op het beslissende moment niet was geloofd? Grote kans dat ik ginds nog ergens in een kot lag te creperen, kleine kans dat ik dit verhaal had kunnen opschrijven.
Was het wel vriendschap? Koos ik niet voor hem omdat ik me voelde aangetrokken tot zijn excentriciteit, tot de eigenzinnige houding die hem een exclusief paspoort naar een andere wereld leek te verschaffen, een wereld waarnaar ik hunkerde? Sybrand was drie jaar ouder dan ik en misschien doorzag ik hem ook niet omdat ik zelf druk bezig was de schijn op te houden.
Op een koele nazomermiddag, een paar weken na het begin van ons eerste schooljaar, raakte ik met hem aan de praat, stomtoevallig, leek het. Hij was me al eerder opgevallen, zoals hij bij iedereen in het oog viel. Door de misprijzende blik die in zijn kop stond gebeiteld, een blik waaruit een nauwelijks verholen minachting sprak, alsof hij zich in een omgeving bevond die hij amper duldde. Door zijn lange, blonde haar, dat in krullen tot op zijn frêle schouders viel, en vooral door de kostuums waar hij zich als enige van de schoolbevolking in tooide. Donkere pakken, meestal zwart of een nauwelijks van zwart te onderscheiden kleur blauw, met wijdvallende jasjes van een soepele stof die langs zijn magere lijf gleden, en daaronder altijd een wit overhemd en een das in een felle kleur. Onder de nauwe broekspijpen staken steevast klassiek ogende, puntige leren schoenen met een hoge vetersluiting en een brutaal naar voren wijzende punt. Met zijn outfit deed hij me denken aan David Sylvian, de elegante leadzanger van Japan, maar toen ik hem daar eens op wees ontkende hij in alle toonaarden aan wie dan ook een voorbeeld te nemen.
Fier rechtop wandelde hij door de met graffiti en kretologie bekladde gangen, met zijn lengte net iets uitstekend boven de andere studenten, die zich vrijwel zonder uitzondering hulden in schipperstruien, tuinbroeken en manchester werkmansjasjes. Zijn onberispelijke pakken werkten als een harnas dat anderen op een geduchte afstand hield: Sybrand had genoeg aan zijn eigen gezelschap. Hij dronk alleen koffie, zat alleen te lezen in de kantine – in een boek, pas later een krant – en liep in zijn eentje de school uit.
Iedereen had een mening over hem. Hij was een zielige wees, een contactgestoorde kostschooljongen met een te grote erfenis. Nee, hij was een bvd-infiltrant die de relaties tussen de School voor de Journalistiek en het actiewezen in kaart bracht – het gerucht ging dat verschillende studenten pr-klusjes verrichtten voor ondergrondse groeperingen die zich met bomaanslagen keerden tegen bedrijven die ondanks de boycot handel bleven drijven met Zuid-Afrika. Nee, hij was een undercoverjournalist van De Telegraaf, bezig aan een verhaal over de wantoestanden op de school.
Ik wist niet wat ik van hem moest vinden. Wat hij ook mocht uitspoken, ik geloof dat ik hem vooral als een aansteller zag. Een interessant figuur, zeker, maar toch een kwast, een mislukte corpsbal die ’s avonds tot leven kwam in rokerige sociëteiten waar hij lullepotten hield over onbenullige onderwerpen.

Die middag trof ik mijn fiets met een slappe voorband in het fietsenrek aan. Bij de conciërge vroeg ik om een fietspomp.
‘Is al in gebruik,’ bromde hij en met een weids gebaar dirigeerde hij me in de richting van het schoolplein. Ik kwam uit bij een student die voorovergebogen bij het achterwiel van een racefiets zat. Onder zijn knieën lagen twee witte zakdoeken uitgespreid, kennelijk om zijn broek te beschermen. Naast hem stond een schoudertas van geruwd kalfsleer. Hij perste het tuitje van de pomp op het ventiel, stond op en drukte het handvat een paar keer naar beneden, tot hij hoorde dat de lucht langs het ventiel siste.
‘Godverdomme,’ zei hij, ‘handig hoor, zo’n racefiets.’
Hij keek naar me omhoog. Van dichtbij zag hij er ouder uit dan hij moest zijn. Zijn gezicht was getekend als een portret in houtskool: scherpe lijnen op een albasten huid. Zijn blauwe ogen keken me als twee brandende puntjes aan.
‘Dat kun je vergeten,’ zei ik. ‘Dat zijn wielrenbanden, tubes zonder binnenband. Je hebt een verloopstukje nodig. Ik heb zelf ook zo’n fiets gehad.’
Hij kwam overeind en klopte op zijn antracietgrijze trenchcoat als had hij een stoffige klus geklaard. Met een snelle hoofdbeweging wierp hij zijn haar naar achteren en stak zijn hand uit.
‘Sybrand Sax.’
‘Koen Donkersloot.’
‘Aangenaam.’
Hij keek naar zijn fiets alsof het een stuk oudroest was.
‘Dus ik zit me hier voor niks vies te maken? Wat weet ik er ook van. Ik gebruik dit vehikel nog maar net.’
‘Waar moet je naartoe?’ vroeg ik.
‘Naar Vleuten, godbetert. Maar ik geef het op, ik neem wel de bus.’
Hij trok zijn schoudertas aan de riem omhoog en wilde weglopen.
‘Misschien kan ik je helpen. Ik ga bij de concierge wel op zoek naar het verloopstukje dat je nodig hebt. Dat heeft hij vast.’
‘Dat is bijzonder grootmoedig van je. Ik wacht wel even.’
Hij schraapte de g uit zijn keel alsof er een druivenpit in zijn luchtpijp zat. Nu valt het me niet meer op, maar in die tijd was het eerste kenmerk dat ik van mensen opsloeg de manier waarop ze de g uitspraken, een obsessieve observatie die wortelt in het Brabantse dorp waar ik ben opgegroeid. Ik was zeven jaar toen mijn ouders besloten dat hun zoon beter zou gedijen in een omgeving met plattelandslucht. Van een Eindhovense nieuwbouwwijk verhuisden we vijftien kilometer zuidoostwaarts naar Moorsel, een dorp van dik duizend zielen dat in de schaduw van een absurd grote koepelkerk lag te soezen. De schulp van het godshuis verbond alles met iedereen. Bij geboortes kwam men er samen aan de doopvont, bij huwelijken voor het altaar, bij sterfgevallen rond de baar, en de talrijke verenigingen . sportclubs, zangkoren, het gilde, een toneelgezelschap, de fanfare, de drumband, een carnavalsgenootschap en de padvinders . vierden er hun hoogtijdagen met een mis. Als ik de kerk in mijn herinnering voor me zie, drijðÞ er altijd een ring van nevels omheen. Mijn ouders kregen waar voor hun geld: er lag permanent een deken van mestgeur over het dorp gespreid.
‘Als het je lukt, bied ik je een dinertje aan. Sigaartje?’ Sybrand presenteerde een zilverkleurig foedraal waaruit vijf dunne sigaren staken.
‘Nee, dank je.’
Hij streek een lucifer af, nam een paar trekjes en stootte een rookwolk uit die als een ballon wegzweefde boven het plein.
In een laatje bij de concierge had ik een verloopstuk gevonden, dat ik op het ventiel schroefde.Na een paar keer pompen was de band hard. Sybrand kneep goedkeurend in het rubber. Nadat ik ook mijn band had opgepompt, fietsten we over de Biltstraat naar het Janskerkhof.Hetwas halfzes. Bollewijn, de mensa van het corps,was net open. In een hoek zat een groepje studentenaantwee tegenelkaar geschoventafelsmethaastige bewegingen borden nasi naar binnen te lepelen, vermoedelijk een corveeploeg die straks aan de slag moest in de keuken.
‘Hier?’
Zonder op een antwoord te wachten, legde Sybrand zijn trenchcoat over de leuning van een stoel en ging zitten. Achter hem zwiepte een deur open, uit de keuken waaide een golf muziek het restaurant in. Luidkeels meezingend met Queens ‘Another one bites the dust’ stapte een student naar binnen met een dienblad vol rode kaarsenhouders waar theelichtjes in flakkerden. Hij zette ze een voor een op de formicatafeltjes, schakelde de tl-verlichting uit en verdween dansend door de deur. De zaal baadde in het rode schijnsel van de tientallen kaarsjes.
‘Het is hier net een hoerenkast,’ zei Sybrand geërgerd.
‘Gadverdamme!’ Een tel nadat hij was gaan zitten, vloog hij overeind. Hij haalde een zakdoek uit zijn broekzak en wreef het tafeltje schoon. ‘De vetlaag van gisteravond zit er nog op. Die corpsballen mogen dan allemaal een blauw blazertje dragen, het zijn stuk voor stuk varkens.’
Met een hoofdknikje gebaarde hij dat de tafel gereed was voor gebruik.
‘Toch had jij naadloos in dit gezelschap gepast,’ zei ik nadat ik tegenover hem plaats had genomen.
‘Ik? Waar zie je me voor aan?’
‘Qua klederdracht, bedoel ik.’ Ik liet mijn ogen dwalen over de krijtstrepen van zijn colbert.
‘Schijn bedriegt, vriend. Of zie jij het verschil niet tussen een varkensvodje en een Italiaans maatkostuum?’
‘Niet echt, vrees ik.’
‘Dan zal ik je onderwijzen. Dit pak is gemaakt door signore...’
‘Dat geloof ik wel,’ onderbrak ik hem. ‘Maar qua naam dan, qua naam had je hier zéker geen gek figuur geslagen. Ik bedoel, Sybrand? Ik wed dat al die knapen hier, én de ballenmeisjes niet te vergeten, in katzwijm vallen als jij je aan hen zou voorstellen.’
‘Die potsierlijke voornaam heb ik aan mijn attente moeder te danken. Zij stamt af van een adellijke Friese familie.’
De keukendeur sloeg weer open. De zingende ober huppelde op ons af.
‘Heren, wat mag het zijn?’
Zijn pokdalige hoofd stak als een stuk chorizo uit de kraag van een blauw jasje dat nauw om zijn lijf sloot. Ik bestelde een spaghetti bolognese en een glas bier. ‘Voor mij hetzelfde,’ zei Sybrand. ‘Met een glas rode wijn.’
De ober maakte een pirouette en danste richting keuken.
‘Alleen oppervlakkige mensen hechten geen belang aan de buitenkant,’ zei Sybrand.
‘Wat een pummel.’ Hij peuterde een sigaartje uit de koker. ‘En waar kom jij vandaan?’ vroeg hij. Hij moest allang gehoord hebben dat ik uit het zuiden kwam.
‘Uit een boerengat, uit Moorsel.’
‘Ha, welk een ontboezeming. Moorsel?’
‘Een dorp met een paar geasfalteerde karrensporen, in de buurt van Helmond. Regionaal beroemd om zijn snackbar met puike frikadellen-speciaal en een joekel van een kerk, waarvoor de boeren eeuwenlang krom hebben gelegen.’
‘Geen verhaal om hier veel vrienden mee te maken.’
‘Ik heb wel overwogen lid te worden van het corps. Nadat ik Soldaat van Oranje had gezien, dacht ik: dat wil ik ook! Vooral die scene waarin Rutger Hauer een soepterrine op zijn hoofd krijgt. Volledig uit de hand gierende schranspartijen, dat leek me wel wat.’
‘Het boertje wilde weleens wat anders?’
‘Ja, maar toen ik in Utrecht aankwam en al die blazertjes als een kudde schapen door de stad zag schuifelen, bedacht ik me. Om toch wat studentenjolijt mee te maken, ben ik lid geworden van Veritas.’
‘Veritas! Veritas vos liberabit!’
‘Pardon?’
‘Oftewel de waarheid zal jullie bevrijden. Dat is de lijfspreuk van een groep kruisridders waaraan mijn leraar geschiedenis eens een les wijdde. Een mooie kreet, die heb ik gelijk in mijn aforismenboekje genoteerd.Hoe is het bij Veritas?’
‘Het scheelde niet veel of ik had op haueriaanse wijze een schaal naar mijn hoofd gekregen.’
Samen met tweehonderd andere eerstejaars was ik een week lang ontgroend. Nou ja, ontgroend, voor iemand die droomt van zwieren aan kroonluchters en door de lucht suizend servieswerk was de week uitgemond in een teleurstelling. Het Veritas-noviciaat bestond uit eindeloze kennis - makingsspelletjes, een toneelstukje over studentenleed, een speurtocht en een traditionele bonte avond waarop de nuldejaars stukjes moesten opvoeren voor de ouderejaars. Om de boel te stangen, bedacht ik een brute act. Ik weet niet waar ik de moed vandaan haalde, waarschijnlijk uit de glazen jus met pisang-ambon die ik in hoog tempo naar binnen goot, maar in de loop van de avond hoorde ik mezelf tegen mijn jaargenoten vertellen dat ik als Johnny Rotten zou gaan optreden. Ik zou ‘Anarchy in the UK’ wel even ten gehore brengen, met een klein verschil. Ik verving de U uit de refreintitel door de M: ik zou niet oproepen tot anarchie in het Verenigd Koninkrijk maar tot chaos in de MK. De MK, een afkorting van Meisjes Kamer omdat er vroeger alleen dames werden toegelaten, was de societeit van Veritas, waar de dagelijkse borrel plaatsvond. Om twee uur ’s nachts denderde ik het podium op, een verscheurd T-shirt om mijn lijf. Op de snerpende gitaarakkoorden van ð£e Sex Pistols spuugde ik ‘Anarchy in de mk!’ in de microfoon. De zaal staarde me verbijsterd aan, sommige ouderejaars stonden op en hieven een gebalde vuist, maar ik schreeuwde aan een stuk door, verblind en verdoofd, stuiterend door een storm van lawaai: ‘I am an antichrist, I am an anarchist! Destroy!’ Terwijl de laatste tonen wegstierven, smeet ik de microfoon in een hoek, wankelde naar achteren en liet me, plotseling uitgeput, ruggelings op de grond vallen. Zoals afgesproken stoof een stel nuldejaarsmeiden gillend de buhne op, waarna het doek viel. Geen applaus. Slechts een lange stilte, onderbroken door uitroepen: ‘Is dit het nieuwe jaar?’ ‘Klootzak!’
Ik voelde een stekende pijn in mijn onderrug: ik was op de microfoonstandaard terechtgekomen.

Copyright © 2013 Henk Hanssen
Foto auteur Keke Keukelaar

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum