Leesfragment: Ghana ga weg

22 april 2013 , door Taiye Selasi
|

Deze week verscheen het romandebuut van Taiye Selasi, een van Granta's Best of Young British Novelists, Ghana ga weg (Ghana Must Go, vertaald door Auke Leistra). Een uitgebreid fragment.

'Kweku sterft met blote voeten op een zondag voor zonsopgang, zijn slippers staan nog bij de deur naar de slaapkamer, als honden. Op dit moment staat hij op de drempel tussen de zonnekamer en de tuin te twijfelen of hij terug zal gaan om ze te halen. Hij doet het niet.'

Ghana ga weg vertelt het verhaal van een West-Afrikaanse migrantenfamilie: Kwaku is Ghanees, de verbannen pater familias die tot chirurg werd opgeleid in Amerika en nu weer in de Ghanese hoofdstad Accra woont. Zijn ex-vrouw die, zonder dat Kwaku het weet, zojuist weer naar Ghana is geëmigreerd. En hun in Amerika wonende kinderen: oudste zoon Olu, een chirurg in opleiding; Taiwo, een lanterfanter, net gestopt met haar studie rechten nadat ze een affaire met haar mentor heeft gehad; Kahine, Taiwo's tweelingbroer en succesvol schilder, en Sadie, talentvol student aan Yale, die worstelt met haar identiteit.

Reizend door de tijd omspant deze wervelende roman een week waarin Kwaku komt te overlijden en zijn familie weer bijeenkomt voor zijn begrafenis in Ghana. Ghana ga weg is een sublieme roman voor de lezers van Dave Eggers en Zadie Smith, die zich loszingt uit een stoffig Afrika.

- 'Misschien is het doorgeslagen Hollandse nuchterheid, maar met verbazing moet je vaststellen dat Ghana Must Go daadwerkelijk een droomdebuut is.' Toef Jaeger in NRC Handelsblad

 

Deel I
Weg

I

Kweku sterft met blote voeten op een zondag voor zonsopgang, zijn slippers staan nog bij de deur naar de slaapkamer, als honden. Op dit moment staat hij op de drempel tussen de zonnekamer en de tuin te twijfelen of hij terug zal gaan om ze te halen. Hij doet het niet. Zijn tweede vrouw, Ama, ligt nog te slapen, haar lippen losjes van elkaar, haar voorhoofd licht gerimpeld, haar wang verhit op zoek naar een koel stukje kussen, en hij wil haar niet wakker maken.
Hij zou het niet eens kunnen.
Ze slaapt als een taro-knol. Een ding zonder besef van wat dan ook. Ze slaapt als zijn moeder, alsof de stekker eruit is. Hun huis zou kunnen worden leeggeroofd – door Nigerianen op teenslippers die in roestige Russische legertanks tot pal voor de voordeur reden, iedere vorm van tact schuwend, zoals ze tegenwoordig gewoon zijn op Victoria Island (dat is hem althans verteld door zijn vrienden, ruwe oliebaronnen en cowboys die zich hebben teruggetrokken in Greater Lagos, dat merkwaardige slag Afrikanen, rijk en onbevreesd) – en zij zou lieflijk doorsnurken, een soort muzikaal arrangement, gelardeerd met dromen van suikerbonen en Tsjaikovski.
Ze slaapt als een kind.
Toch heeft hij de gedachte met zich meegedragen, van slaapkamer naar zonnekamer, met een weloverwogen vertoon van zorgzaamheid. Een opvoering voor eigen gebruik. Dat doet hij en heeft hij altijd al gedaan sinds hij uit het dorp is vertrokken: kleine openluchtvoorstellingen voor een publiek van één. Of van twee: hij en zijn cameraman, de stille en onzichtbare cameraman die decennia geleden in het donker voor het ochtendgloren met hem is weggeglipt bij de oceaan, en die hem sindsdien altijd en overal gevolgd is. Onverstoorbaar zijn leven filmend. Of: het leven van de Man Die Hij Graag Wil Zijn En Die Hij Bij Zijn Vertrek Hoopte Te Worden.
In deze scène, een slaapkamerscène: De Attente Echtgenoot.
Die de lakens heel voorzichtig van zich af schuift en geruisloos uit bed glipt, die zijn voeten een voor een op de grond zet en zijn uiterste best doet om zijn onwekbare vrouw vooral niet te wekken, niet te snel op te staan om de matras niet te laten terugveren, heel zachtjes door de kamer te lopen en de deur zonder geluid dicht te trekken. En op dezelfde manier door de hal, en door de deur naar de patio, waar ze hem duidelijk niet kan horen, maar nog steeds op zijn tenen. Over het korte, verwarmde pad van mastervleugel naar woonvleugel, waar hij een ogenblik blijft staan om zijn huis te bewonderen.

Het is een geniaal geheel, deze gelijkvloerse woning, verre van baanbrekend, maar functioneel, en elegant gepland: een eenvoudige patio met in elke hoek een ingang naar respectievelijk woon-, eet-, master- en logeervleugel. Hij had het in het derde jaar van zijn arts-assistentschap, in de kantine van het ziekenhuis, op een servetje geschetst. Hij was toen eenendertig. Op zijn achtenveertigste had hij het perceel gekocht van een Napolitaanse patiënt, een rijke speculant met maffiabanden en diabetes type 2 die naar Accra was verhuisd omdat het hem deed denken aan het Napels van de jaren vijftig, zei hij (weelde contra behoeftigheid, frisse zeelucht contra rioolstank, stinkend arm contra nog stinkender rijk aan het strand). Op zijn negenenveertigste had hij een timmerman gevonden die bereid was het te bouwen, de enige Ghanees die er geen bezwaar tegen had een huis met een gat erin te bouwen. De timmerman was zeventig, en had grauwe staar en een wasbordje. Hij had foutloos en in zijn eentje gewerkt en de klus in twee jaar geklaard.
Op zijn eenenvijftigste had hij er zijn intrek genomen, maar het te stil gevonden.
Op zijn drieënvijftigste had hij een tweede vrouw genomen.
Elegant gepland.
Nu blijft hij boven in het vierkant staan, tussen twee deuropeningen, waar de blauwdruk zichtbaar is, waar hij het ontwerp kan zíén, en bekijkt hij het aandachtig, zoals de schilder het schilderij moet bekijken, of de moeder de pasgeborene: verward en vol ontzag, dat wat aan geest dan wel lichaam is ontsproten nu een eigen leven leidt. Licht verbijsterd. Hoe is dat hier gekomen, van ín hem naar vóór hem? (Hij weet het natuurlijk wel: door het juiste gebruik van het juiste gereedschap; dat geldt voor de schilder, de moeder en ook voor de amateurarchitect – maar het blijft een wonder om te zien.)
Zijn huis.
Zijn mooie, functionele, elegante huis, dat als één geheel bij hem was opgekomen, met grondbeginsel en al, als een bevruchte eicel die op onverklaarbare wijze uit de duisternis was komen aansnellen, in het bezit van een complete genetische code. Een complete, eigen logica. De vier kwadranten: een knipoog naar symmetrie, naar zijn opleidingsperiode, naar ruitjespapier, naar het kompas, eeuwige reis/eeuwige terugkeer, et cetera, et cetera, een grijze patio, niet groen, gepolijste rots, platen van leisteen, bewerkt beton, een soort weerlegging van de tropen, van zijn thuis: een nieuw verbeeld thuisland, alle lijnen helder en recht, niks groens, zachts of weelderigs. In één ogenblik. In één oogopslag. Hier en nu. Tientallen jaren later aan een straat in Old Adabraka, een voorstad in verval, met koloniale herenhuizen, wit pleisterwerk, zwerfhonden. Het is het mooiste wat hij ooit heeft gecreëerd – op Taiwo na, denkt hij opeens, een gedachte die als een schok door hem heen gaat. Waarop Taiwo zelf – zwarte wildgroei aan wimpers, gebeiteld gesteente als jukbeenderen, ogen als edelstenen, lippen hetzelfde roze als de binnenkant van een trompetschelp, onmogelijk mooi, een onmogelijk meisje – min of meer voor hem verschijnt en zijn optreden als Attente Echtgenoot onderbreekt, om vervolgens in rook op te gaan. Het mooiste wat hij ooit alléén heeft gecreëerd, corrigeert hij zijn eigen observatie.

Dan loopt hij verder, over het pad, de deur door naar de woonvleugel, door de eetkamer naar de zonnekamer, en naar de drempel.
Waar hij blijft staan.

2

Later die morgen, als het is gaan sneeuwen, en de man klaar is met sterven, en een hond de dood heeft geroken, zal Olu zonder zich speciaal te haasten het ziekenhuis uit lopen, zijn BlackBerry ophangen, zijn koffie neerzetten, gaan huilen. Hij zal op geen enkele manier kunnen weten hoe de dag is aangebroken in Ghana; hij zal mijlen en oceanen en tijdzones ver weg zijn (en andere soorten afstand die moeilijker te overbruggen zijn, zoals hartzeer en boosheid en verkalkt verdriet en vragen die te lang niet gesteld en niet beantwoord zijn en generaties van vader-zoonstilte en schaamte), en net sojamelk door zijn koffie hebben geroerd in een ziekenhuiskantine, met wazige ogen en een slaaptekort, hier en niet daar. Maar hij zal het zich voorstellen – zijn vader, daar, dood in een tuin, gezonde man, zevenenvijftig, in uitstekende conditie, kleine ronde biceps die tegen de huid van zijn armen aan drukken, kleine ronde buik die tegen de fijne stof van zijn hemd aan drukt, zijn Fruit of the Loom-hemd, hagelwit op donkerbruin, gedragen op die belachelijke mc Hammer-broek waar hij zo’n hekel aan heeft en die Kweku zo mooi vindt – en wat hij ook probeert (hij is arts, hij weet wel beter, hij heeft er een hekel aan als zijn patiënten vragen ‘en als u het nou eens bij het verkeerde eind hebt?’), hij zal de gedachte niet van zich af kunnen zetten.
Dat de artsen het bij het verkeerde eind hadden.
Dat zulke dingen niet ‘soms gebeuren’.
Dat daar iets gebeurd is.
Geen arts die zo ervaren is, zeg maar gerust zo exceptioneel begaafd – en je kunt zeggen wat je wilt, de man was goed in zijn werk, zelfs lasteraars geven het toe, ‘een kunstenaar met het mes’, chirurg zonder weerga, Ghanese Carson, enzovoort –, had alle voortekenen van zo’n traag opkomende hartaanval over het hoofd kunnen zien. Primaire trombose in de kransslagaders. Eitje. Kwestie van snel optreden. En hij zal toch ook tijd hebben gehad, minstens een halfuur naar wat mama allemaal zegt, minstens, dertig minuten om in actie te komen, om ‘het geleerde in praktijk te brengen’, zoals dr. Soto, Olu’s favoriete specialist, zijn chicano beschermheilige, het uitdrukt: om de symptomen na te lopen, een diagnose te stellen, op te staan, naar binnen te gaan, de vrouw wakker te maken, en als de vrouw niet kon rijden – waar je gerust van uit kan gaan, ze is analfabeet – zichzelf met de auto in veiligheid te brengen. Om slippers aan te trekken, god nog aan toe.
In plaats daarvan deed hij niets. Zette geen symptomen op een rijtje, stelde geen diagnose. Stapte over een drempel en viel vervolgens in het gras waar zijn vader, Kweku Sai, Hoop van de Ga, verloren wonderkind, zonder aanwijsbare reden – of althans om redenen waarvan Olu onkundig moet blijven, waar hij slechts een slag naar kan slaan en die hij, gedoemd tot onwetendheid als hij is, zijn vader onmogelijk kan vergeven – gewoon in zijn pyjama zonder iets te doen bleef liggen tot de zon opkwam, meedogenloos, geen zonsopkomst maar een zonsopstand, dood aan het fletse grijs met een goudvlammend zwaard, terwijl binnen de vrouw haar ogen opsloeg en slippers bij de deur zag staan, wat ze vreemd vond, zodat ze hem ging zoeken en hem dood aantrof.

Een exceptioneel chirurg.
Met een verre van exceptioneel hartinfarct.
Met gemiddeld veertig minuten tussen begin en overlijden, ook al is het waar dat zulke dingen ‘soms gebeuren’, dat wil zeggen dat een gezond menselijk hart ‘soms’ verkrampt, of het nou wil of niet, zomaar ineens, als een hamstring waar opeens kramp in schiet, met die veertig minuten is er nog altijd de kwestie van tijd. Van al die tussentijd. Tussen de eerste steek en de laatste adem. Juist die momenten waar Olu al zijn leven lang door gefascineerd, door geobsedeerd is, in zijn jeugd als atleet, in zijn volwassen jaren als arts.
De momenten die een uitkomst bepalen.
De stille momenten.
De stilte tussen trekker en actie, als de uitdaging van het ogenblik het enige is waar de geest zich op focust en de hele wereld vertraagt als om te kijken wat er gaat gebeuren. Stukjes tijd waarin je in actie komt of juist niet. Waarna het Te Laat is. Niet het einde – niet die paar vertwijfelde, kakofonische seconden die voorafgaan aan de laatste zoemtoon of de lange monotone piep – maar de stilte, het stilvallen daarvóór. Er is altijd dat moment van stilvallen, weet Olu, zonder uitzondering. In de seconden nadat het pistool is afgegaan en de sprinter gebukt blijft staan of te snel overeind schiet, en het slachtoffer van een beschieting een kogel in zijn huid voelt boren en een hand naar zijn wond brengt of juist niet, seconden waarin de wereld stilstaat. Of de sprinter zal winnen en of de patiënt het zal halen heeft uiteindelijk minder te maken met hoe hij over de lijn gaat dan met wat hij deed in die stille momenten daarvoor, en Kweku deed niets, en Olu weet niet waarom.
Hoe kon zijn vader zich niet realiseren wat er aan de hand was en hoe kon hij, als hij het zich realiseerde, daar blijven liggen? Nee. Er moest iets gebeurd zijn wat hem had afgemat, gedesoriënteerd, een sterke emotie, een mentale kortsluiting, Olu weet niet wat. Wat hij wel weet is dit: actieve man van nog geen zestig, voor zover bekend geen ziektes, grootgebracht op een dieet van zoetwatervissen, elke dag acht kilometer hardlopend en elke nacht het bed delend met een geile dorpsgekkin – en je kunt zeggen wat je wilt, de nieuwe vrouw is geen verpleegkundige: het is zinloos te gaan zwartepieten, maar er had hoop kunnen zijn, als er een juiste borstcompressie was uitgevoerd/als ze alleen maar wakker was geworden – zo’n man overlijdt niet in een tuin aan een hartstilstand.
Iets moest hem ervan hebben weerhouden om in actie te komen.

3

Dauwdruppels op gras.
Dauwdruppels op grassprieten als diamanten die met handenvol door een elfje zijn uitgestrooid, een kaboutergod die toevallig langskwam en die licht en soepel door de tuin van Kweku Sai is gelopen vlak voor Kweku zelf naar buiten kwam. Nu glinstert de hele tuin, knipogend en giechelend als schoolmeisjes die zichzelf blozend het zwijgen opleggen als hun geliefden eraan komen: glinsterende mangoboom, monarch, vruchtbaar wezen in het centrum met haar dikke, heldergroene bladeren en haar heldergele eieren; glinsterende fontein, nu vol barsten en onkruid met witte bloesem, maar met het standbeeld nog overeind, de ‘moeder van een tweeling’, iya-ibeji, ooit een geschenk voor zijn ex-vrouw Folasadé, nu verlaten in de fontein met haar uit steen gebeitelde tweeling; glinsterende bloemen die Folasadé zo uit het hoofd kon benoemen, Engelse namen, Latijnse namen, tal van tinten roze; een gloeiende lucht in het zachte grijs van het zuiden zonder zonlicht, glinsterende wolken aan de rand.
Glinsterende tuin.
Glinsterend nat.
Kweku blijft op de drempel staan en staart ernaar, ademloos, met zijn schouder tegen de schuifdeur die half openstaat. Hij denkt bij zichzelf, met een steek in zijn hart, dat de wereld te mooi is soms, dat hij domweg geen gewicht heeft, en onmogelijk te aanvaarden is: de dauw op het gras en het licht op de dauw en de tint van dat licht, niet voor een arts als hij, die weet dat zulke dingen de nacht zelden overleven; dat ze wel ín, maar niet lang vóór de wereld zijn zoals hij haar gekend heeft: wreed, zinloos, slopend; dat ze ofwel gebroken worden of losbreken, en een leegte achterlaten. Dat neonatologie het bij het rechte eind had.

Het geven van namen wordt op de intensive care van neonatologie niet aangemoedigd, zoals hij ontdekte toen hij in zijn derde jaar zijn coschappen liep bij kindergeneeskunde, in die hartverscheurende winter van 1975, toen zijn moeder net was overleden en zijn oudste zoon net was geboren. Als een gedoemde pasgeborene het einde van het weekend niet haalde, werd het ouders ontraden het kindje een naam te geven en krabbelden ze ‘Baby’ met de achternaam op het labeltje aan de couveuse (‘A, B, C Achternaam’ in het geval van meerlingen). Veel van zijn studiegenoten vonden dat grof, en raar – alsof je je prematuur gewonnen gaf. Dat waren voornamelijk Amerikanen, met hun witte tanden en koeienmelk, voor wie kindersterfte iets onvoorstelbaars was. Of liever gezegd: iets wat ze zich alleen in cijfers konden voorstellen, als statistisch gegeven, dat wil zeggen x procent van de neonaten onder de twee weken overlijdt. Voorstelbaar in het meervoud, onaanvaardbaar in het enkelvoud. Die ene grijsblauwe baby.
Wijlen Baby Achternaam.
Voor de Afrikanen daarentegen (en voor de Indiërs en Caribiërs en die ene ontsnapte Let voor wie het in Baltimore prettig toeven was) was een dode neonaat niet alleen voorstelbaar maar ook niks bijzonders – des te beter wanneer het onvermijdelijk en derhalve verklaarbaar was. Zo was het leven. Voor hen was het geen-naamgeven logisch, bewonderenswaardig zelfs, een manier om afstand te scheppen van dat leven en daarmee van de dood. Precies het soort dingen waar ze altijd mee bezig waren in Amerika en waar ze zich in plaatsen als Riga en Accra nooit druk over maakten. De sterilisatie van menselijke emoties. De reducering van leed tot voorbedrukte-rouwkaart-verdriet. Alsof een ijverige operatiezuster alle lelijkheid van de vele gezichten van het verdriet waste.
Gezichten die Kweku Sai kende.
Voor hem, die verdriet aan elk van zijn gezichten herkende en kon benoemen, was de logica bekend uit een warmere, derde wereld, waar de jongen die zijn moeder, nog onder het bloed van de bevalling (vruchteloze barensweeën), bij het ochtendgloren naar de zee volgt – waar hij haar het lijkje als een minder fortuinlijke Mozes in een palmblad ziet wikkelen en daarna in het schuim ziet leggen, waarna ze erbij wegloopt zonder dat hij haar er verder ooit nog over zal horen –, leert dat ‘verlies’ een idee is. Niet meer dan een gedachte. Die je al of niet vormt. In woorden giet. Je kunt niet verliezen, noch ooit zeggen dat je verloren hebt, wat je in gedachten het leven ontzegt.
Ook toen al, op zijn vierentwintigste, zelf pas vader en nog altijd een kind, een pas verweesd kind, wist Kweku dat.

Nu staart hij naar de glinsterende tuin, gebiologeerd door schoonheid, en weet hij wat hij zoveel winters geleden ook al wist: dat als je geconfronteerd wordt met iets wat fragiel en volmaakt is in een wereld die lelijk en verpletterend en wreed is, de correcte handelwijze is: geef het geen naam. Doe alsof het niet bestaat.
Maar het werkt niet.
Hij voelt een tweede steek, hem toegebracht door het bestaan van volmaaktheid, het koppige bestaan van volmaaktheid in het kwetsbaarste van alle dingen, zijn weigering – logisch-bewonderenswaardige weigering – zich met dat bestaan in te laten in zijn hart, in zijn hoofd, ten spijt. Een tweede steek, hem toegebracht door een troosteloze logica, de vloek van helder inzicht, ongeacht aan welke draad hij trekt in hetzelfde ellendige kluwen: (a) de futiliteit van het zien, gegeven de dodelijkheid van schoonheid, vooral de fragiele schoonheid in een land als dit, waar een moeder, nog onder het bloed, haar pasgeborene moet begraven, zich moet wassen en weer naar huis moet om yam tot puree te stampen; (b) de vasthóúdendheid van schoonheid, in fragiliteit nog wel!, in een dauwdruppel bij het ochtendgloren, een ding waar een eind aan zal komen, en in enkele ogenblikken, in een tuin, in Ghana, welig Ghana, zacht Ghana, groen Ghana, waar fragiele dingen doodgaan.
Hij ziet het zo duidelijk dat hij zijn ogen dichtdoet. Zijn hoofd begint te bonzen. Hij doet zijn ogen open. Hij probeert het, maar kan zich niet verroeren. Hij ligt daar vastgeplakt, overweldigd.
De laatste keer dat hij dat voelde was met Sadie.

 

© 2013 Taiye Selasi
© 2013 Nederlandse vertaling Auke Leistra
Auteursportret © Nancy Crampton

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum