Leesfragment: Het geheim van Carmen

27 november 2015 , door Dirk Ayelt Kooiman

Op 12 april verschijnt de nieuwe verhalenbundel van Dirk Ayelt Kooiman, Het geheim van Carmen. Wij publiceren voor uit het titelverhaal. 'Langzaam, met een door de jaren heen opgebouwd fatalisme, liep hij naar boven. Hij was zich de afgelopen week voortdurend bewust geweest dat dit moment aan zou breken, toch had hij er niet toe kunnen komen zich erop voor te bereiden, in de eerste plaats uit tegenzin, maar ook omdat hij de vergeefse moeite ervan inzag, want uiteindelijk had hij niets in zijn voordeel aan te voeren.'

In Het geheim van Carmen speelt het begrip ‘schuld’ een centrale rol. Dirk Ayelt Kooiman vertelt in drie beeldende, soms uiterst spannende verhalen onder andere over een eerste seksuele ervaring met onzalig vervolg en het noodlottige einde van een zondagskind.

Het geheim van Carmen

Bijna een week had hij onder schooltijd rondgezworven. Hij had het polderland ten noorden van de stad doorkruist, was door de vissersdorpjes langs het meer getrokken, en westwaarts door het duingebied, had zelfs profiterend van een vroege hittegolf op het strand gelegen. Steeds was hij op het gewone tijdstip met zijn schooltas achter op de fiets op pad gegaan, ’s ochtends in een euforie van vrijheid, ’s middags met het uur bedrukter, om weer op zijn gebruikelijke tijd terug te keren. Maar toen hij op de vijfde dag thuiskwam, ging aan het eind van de gang de keukendeur open, en verscheen zijn moeder met de mededeling dat hij bij zijn vader moest komen.
Hij reageerde met een grimas, had het liefst zonder een woord rechtsomkeert gemaakt, de deur uit, naar buiten. En tegelijk voelde hij iets van opluchting. Opluchting dat er een eind kwam aan de onzekerheid, aan de oplopende angst voor ontdekking die telkens rond het middaguur de kop opstak. Hoewel hij de afgelopen week voortdurend op zijn hoede was geweest, en zich ook geen moment betrapt had gevoeld, moest iemand hem hebben gezien. Hij hield het erop dat een bekende van zijn vader hem tijdens schooluren op straat was tegengekomen, en vervolgens de telefoon had gepakt. Tegen dat risico had hij zich onmogelijk kunnen wapenen.
Bij de kapstok haalde hij, alvorens zijn windjack over zijn hoofd te trekken en op te hangen, zijn sleutels uit zijn zak, en legde ze op het gangkastje naast de haarspelden en kammetjes die zijn zuster overal liet rondzwerven. Vervolgens diepte hij automatisch zijn ingeklapte broodtrommeltje op uit zijn tas, en vroeg terwijl hij het zijn moeder aanreikte:
‘Nu meteen komen?’
Ze kwam niet uit de deuropening vandaan, maar boog zich met uitgestoken hand naar hem over, om het op veilige afstand in ontvangst te nemen. Daarop herhaalde ze, terwijl haar gezicht er geen twijfel over liet bestaan dat hij bij haar niet op steun of medeleven hoefde te rekenen:
‘Nu meteen.’
Hij haalde bijna onmerkbaar zijn schouders op, alsof hij werkelijk gehoopt had dat ze haar weerstand tegen hem af zou leggen, haar preutsheid zou overwinnen, en zonder reserve een arm om hem heen zou slaan. Enigszins gegeneerd bij die gedachte keek hij haar na, zoals ze zich weer naar de keuken keerde, zwaar en massief, gehuld in haar eeuwige mouwschort, altijd redderend, altijd in de weer. – Het leek of ze met dat beeld ieder heimelijk verlangen bij voorbaat afwendde, en voorzover hij zich kon herinneren was dat altijd zo geweest. Ze moest hem ooit voor het laatst hebben aangeraakt, maar hij kon zich niet heugen waar en wanneer.

Langzaam, met een door de jaren heen opgebouwd fatalisme, liep hij naar boven. Hij was zich de afgelopen week voortdurend bewust geweest dat dit moment aan zou breken, toch had hij er niet toe kunnen komen zich erop voor te bereiden, in de eerste plaats uit tegenzin, maar ook omdat hij de vergeefse moeite ervan inzag, want uiteindelijk had hij niets in zijn voordeel aan te voeren. Bij de deur gekomen wipte hij een paar keer op en neer op zijn tenen, een ritueel waaraan hij als kind bezwerende krachten had toegekend, en dat hij altijd in ere had gehouden. Daarop klopte hij zachtjes aan, en slipte geruisloos, zonder een reactie af te wachten naar binnen. Zijn schooltas liet hij wijselijk achter in de gang.
Het vertrek, gelegen aan de achterkant van het huis, leek als een kelder afgezonderd van de wereld. Geluiden van buiten drongen er niet door. Het was er koel en bovendien schemerduister, zoals wel vaker op dit deel van de dag. De gordijnen waren dichtgetrokken om de boeken, die deels zeldzaam waren of antiek, en zich van hoek tot hoek uitstrekten over de muren, te beschermen tegen de zon. De ruimte, spaarzaam beschenen door de lampjes van een bescheiden kroonluchter, werd gedomineerd door een vrijstaand bureau, massief als een bolwerk, waarvan het blad, gehuld in het schijnsel van een bureaulamp, een eiland van licht leek te vormen. In een hoek stond een ongemakkelijk ogend springveren divanbed, in een andere een zitje, samengesteld uit twee luie stoelen, de rugleuningen bedekt met een gehaakt kleedje, aan weerszijden van een rond tafeltje van houtsnijwerk. Het rook er naar tabak, naar as, naar pijpenwissers.
Zijn vader, die bij zijn binnenkomst niet had opgekeken, was te midden van boeken en papieren verdiept in schrijfwerk, het hoofd scheef, om te vermijden dat de rook van zijn sigaar in zijn ogen kwam. Nadat hij zich zwijgend had opgesteld tegenover het bureau, van oudsher een symbolische plek in zijn bestaan, vouwde hij zijn handen afwachtend op zijn rug, en bestudeerde de verschillende rond het vloeiblad uitgestalde kantoorbehoeften, waaronder een pennenbakje, een vloeirol, een inktpot en een liniaal. Drie leeggeklopte pijpen lagen gerangschikt in een waaier naast een bronzen vijzel die als asbak diende. Terzijde, op een onopvallende plaats tussen stapels ordners en mappen, ontdekte hij een brief in machineschrift waarop hij tot zijn schrik het briefhoofd van zijn school herkende. – Dus toch niet op straat betrapt, hield hij zich voor, zodat hij althans daaruit nog enige genoegdoening kon putten… Tegelijk, alsof hij zijn blik had gevolgd, haalde zijn vader zijn pen van het papier, en constateerde nog steeds zonder hem aan te kijken, op een gespeeld welwillende toon die wel eens eerder voorbode was geweest van een driftaanval:
‘Zo, daar is meneer dan.’
Hij knikte vaag, tuurde naar de hem toegewende kale schedel, matglanzend als porselein, naar het hoge, boven de neus gefronste voorhoofd, naar de beide schouders waarop zich ondanks de dunne krans grijs haar een spoor van roos had neergelegd. De ogen tegenover hem waren rond en bol, onherkenbaar vertekend door de brillenglazen die hij ooit als een bewijs van zijn vaders onuitputtelijke geleerdheid had gezien. Want deze man was de held van zijn kindertijd geweest. Bij deze man had hij op de knie gezeten, oplettend en braaf, het natte haar opgekamd in een kuif, zoals hij zichzelf op een piepklein gekarteld fotootje had gezien. En daar, tussen dat krijtstreep jasje en vest was hij weggekropen voor de buitenwereld, omsloten en warm als in een moederbuik. Het waren zijn twee vroegste jeugdherinneringen.
Eindelijk keek zijn vader op van zijn bezigheden. Zijn gezicht, nu in de volle lichtkring van de bureaulamp, was ongewoon bleek, en onder de dunne, waskleurige huid van zijn slapen tekenden zich blauwachtig de ver- takkingen van aders af. Hij moest zich hebben voorgenomen tijdens het onderhoud zijn kalmte niet te verliezen, want voor hij ter zake kwam haalde hij een paar keer diep adem, luidruchtig snuivend door zijn neus. Daarop tipte hij met een bestudeerd gebaar de askegel van zijn sigaar, en informeerde beheerst:
‘Waar kom je vandaan?’
Onder deze omstandigheden zou hij normaal zijn heil hebben gezocht in uitvluchten en verzinsels, dit keer besefte hij dat hij juist zijn voordeel zou kunnen doen met de waarheid, of wat ervoor door kon gaan. Hij was, wist hij met een zeker aplomb te melden, met dit mooie weer de stad ontvlucht, was de duinen ingetrokken – bijna onder het mom van een excursie. In hun belangstelling voor de natuur en vogels in het bijzonder, deden zijn vader en hij niet voor elkaar onder. Het was hun enige gemeenschappelijke onderwerp van gesprek. Maar toen hij zijn verslag met een paar saillante waarnemingen wilde verlevendigen, werd hij op een beproefd sarcastische toon onderbroken:
‘En je hoefde niet naar school? Je had vrij? Moet ik je geheugen even opfrissen?’
Hij zweeg, verplaatste onrustig zijn gewicht van zijn ene naar zijn andere voet. En even, niet voor het eerst, maar nooit zo helder, had hij de gewaarwording datzelfde moment al eens eerder te hebben beleefd, op een niet meer te achterhalen punt in de tijd. Alles kwam overeen. Het was hetzelfde bureau. Hetzelfde lamplicht. Het waren dezelfde dichtgetrokken gordijnen. Ieder woord was eensluidend, ieder gebaar een herhaling. En de afloop stond vast…
‘Ik kreeg vanochtend een brief van de directeur van je school. Hij schrijft dat je maandagochtend uit de les bent weggelopen. Uit de Engelse les om precies te zijn…’ – Hij knikte heftig, en veerde verontwaardigd op om zijn lezing van de gebeurtenissen te geven, al wist hij bij voorbaat dat ook het meest steekhoudende pleidooi in zijn nadeel uit zou vallen:
‘Die vent van Engels…’ – Hij werd tot zwijgen gebracht door een wapperende hand:
‘Alsjeblieft, bespaar me je rechtvaardigingen! Je bent vervolgens de rest van de week zonder een geldige reden van school weggebleven. – Ik vat nu even samen. Zoveelste incident. Slechte invloed op andere leerlingen. Grens bereikt. Het komt erop neer dat je niet meer op school terug hoeft te komen. Wat heb je daarop te zeggen?’
Hij moest de afgelopen dagen zonder het te weten, halfbewust misschien, met die vraag hebben rondgelopen. Want het antwoord, dat toch even ingewikkeld was als beladen, kwam vanuit het niets woordelijk bij hem op, zodat hij om niet de schijn van onbezonnenheid te wekken, alsnog een paar tellen peinzend naar de grond staarde.
‘Eigenlijk maakt het niet eens zoveel uit,’ begon hij, om met toenemende overtuigingskracht te vervolgen:
‘Ik had namelijk geen schijn van kans om over te gaan, en je mag – dat kunt u navragen – niet twee keer blijven zitten in dezelfde klas. Dus hadden ze me volgend jaar sowieso niet meer op die school toegelaten.’
Zijn vader had hem met ongeduldig knipperende ogen, maar zonder hem te onderbreken aangehoord. Intussen leek het of zijn verklaring niet in de volle omvang tot hem was doorgedrongen, want zijn reactie had uitsluitend betrekking op de eerste zinsnede ervan. Die herhaalde hij telkens op het honende af, en die bleef hij herhalen, terwijl hij angstwekkend roder en roder werd van ademtekort:
‘Maakt niet eens zoveel uit! Maakt niet eens zoveel uit! Is al van drie scholen afgestuurd! Maakt niet uit! Maakt he-le-maal niet uit!
Hij viel terug in zijn stoel, trok niet zonder gevoel voor theater zijn witte zakdoek aan een punt tevoorschijn, en veegde ermee over zijn voorhoofd, hals en nek. Daarna bleef het stil. Hij schreeuwde niet. Hij stampvoette niet. Hij sloeg niet met zijn vlakke hand op het bureaublad. Hij verhief zijn stem niet eens. Hij zat roerloos onderuitgezakt, zwaar ademend, de mond halfopen, en uiteindelijk klonk van ver:
‘Je bent een nagel aan m’n doodskist. Ga uit m’n ogen. Je komt er hier niet meer in.’
Verongelijkt zocht hij naar een weerwoord, naar die ene definitieve tegenwerping die altijd pas achteraf bij hem opkwam. Want hij voelde zich beslist tekortgedaan. Bespaar me je rechtvaardigingen! – Had hij het ooit anders gehoord? Aan zijn kijk op de zaak hoefde geen woord vuilgemaakt te worden. Zoals zijn moeder in een conflict zonder uitzondering aan de kant van zijn vader stond, zo koos zijn vader steevast partij voor het gezag, voor zijn leraren, voor zijn onderwijzers. Die waren altijd rechtvaardig. Die waren onfeilbaar. Die waren heilig… Maar voordat hij had kunnen reageren bekrachtigde zijn vader zijn boodschap zwijgend met een ondubbelzinnig en klassiek handgebaar: wegwezen jij.
Hij draaide met een ruk om zijn as, stond al bij de deur, en mompelde met zijn hand aan de kruk – misschien verstaanbaar, misschien ook niet: ‘Man, val toch dood!
Hij schrok zelf van de krachtdadigheid van zijn vervloeking, en eenmaal op de gang haastte hij zich om met een vergoelijkend, in gedachten uitgesproken ‘Maar niet heus….’ en ‘Toch maar liever niet…’ de bezweringsformules toe te voegen waarmee hij in het verleden soortgelijke verwensingen op losse schroeven had gezet.

[...]

© Dirk Ayelt Kooiman en Uitgeverij De Harmonie
Auteursportret © Lotta Blokker

Uitgeverij De Harmonie

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum