Leesfragment: Het onzichtbare geluk van andere mensen

01 november 2013 , door Manu Joseph
| | | | |

26 januari verschijnt de nieuwe roman van Manu Joseph, Het onzichtbare geluk van andere mensen (The Illicit Happiness of Other People, vertaald door Harry Pallemans). Wij publiceren voor. 'Alles in aanmerking genomen, alles wat er heeft plaatsgevonden en hoe hij is, valt het te begrijpen dat de mensen hem aanstaren, maar hij heeft er een hekel aan. Ze zouden misschien moeten lachen als ze het hoorden, maar eigenlijk is Ousep Chacko een man die niet wil opvallen, die lijdt onder de blikken die men op hem werpt. Maar het is nu eenmaal het lot van schuchtere mensen dat de dingen die ze vrezen meestal ook gebeuren.'

Het onzichtbare geluk van andere mensen is een ontroerende, zwartkomische vertelling op de dunne scheidslijn tussen waan en werkelijkheid. Wanneer de zeventienjarige Unni zich van het leven berooft door van het dak te springen, gaat zijn vader Ousep op zoek naar een verklaring. Waarom kiest een mooie, intelligente jongen met een groot talent voor striptekenen voor zo n stap? Ousep, die twee sigaretten tegelijk rookt omdat drie gewoon te veel is, zoekt klasgenoten van Unni op en vraagt ze naar zijn zoon, wat ze van hem vonden en hoe ze zijn daad verklaren. De zoektocht levert niets op, tot er drie jaar na Unni s dood een pakketje arriveert met een raadselachtige strip die hij op de dag van zijn sprong verstuurde.

  • 'A wonderful novel which injects dark, rueful laughter into an immensely touching story of loss.' -- Sam Sacks, The Wall Street Journal
  • 'Manu Joseph is brilliant.'— Tom Sutcliffe, BBC Radio 4
  • 'A searing new voice.'— Megan O'Grady, Vogue
  • 'Joseph writes with extraordinary wit, cunning and sympathy about both family relationships and ultimate mysteries.' — Starred Review, Kirkus Reviews

 

1
Het gezin van underdogs

Ousep Chacko is volgens Mariamma Chacko zo’n man die aan het eind van een verhaal dood moet. Maar hij weet dat ze hier ook weleens aan twijfelt, vooral ’s morgens. Hij zit zoals gewoonlijk aan zijn houten bureau een grote stapel striptekeningen te bekijken en probeert het enige raadsel op te lossen dat haar interesseert. Hij vraagt niet om koffie, maar zij brengt hem die evengoed en zet het glas met enig venijn op het bureau neer om hem aan de schande van gisteravond te herinneren. Ze gooit het raam open, schudt zijn asbak leeg en ordent de kranten op de tafel. En wanneer hij ten slotte zwijgend naar zijn werk vertrekt, staat ze in de hal te kijken hoe hij de trap af gaat.
Op de speelplaats beneden, harde bruine grond met plukjes gras, loopt Ousep met snelle korte passen naar het hek. Hij ziet de andere mannen, de goede echtgenoten en goede vaders, hun zwarte schoenen gepoetst, nette overhemden nu al klam in de vochtige lucht. Ze lopen naar de scooterstalling met omgekeerde helmen waarin hun belachelijk kleine vegetarische lunchpakketje ligt. Er komen nog meer mannen uit de trappenhuizen van Blok A, een sober wit gebouw van drie verdiepingen. Hun verzorgde, rooskleurige vrouwen met hun katoenen sari ’s aan verschijnen nu op de balkons om hen uit te zwaaien. Ze prevelen gebeden, lachen naar andere vrouwen, gluren met één oog in hun eigen bloesjes.
De mannen groeten Ousep nooit. Ze wenden zich af, of veinzen belangstelling voor de grond, of vegen hun bril schoon. Maar onderling is er veel sympathie. Ze zijn een genootschap en kunnen door alleen de keel te schrapen al communiceren.
‘Gorbatsjov,’ zegt een tengere man.
‘Gorbatsjov,’ zegt de ander.
Na aldus de analyse van het belangrijkste nieuws in The Hindu te hebben voltooid, namelijk de verkiezing van Michail Gorbatsjov tot eerste president van de Sovjet-Unie, lopen ze naar hun scooter. In Madras is een scooter de belofte van een man dat hij ’s avonds niet dronken thuiskomt. Serieuze journalisten als Ousep Chacko beschouwen het als een belediging om op een scooter gezien te worden, maar de meesten van deze mannen werken bij een bank. Ze hebben nu hun stuur vast en staan er sloom bij. Dan ineens trappen ze, alsof de motor van schrik tot leven moet komen. Ze trappen een heleboel keren, sommigen lijken zelfs te stuiteren. Uiteindelijk brullen de motoren en rijden ze weg, een voor een, en ze zitten helemaal op het puntje van hun zadel, alsof dat goedkoper is. ’s Avonds om zes uur zullen ze langs dezelfde route terugkomen met jasmijnbloemen die hun vrouwen in hun pasgewassen haar zullen doen, zodat er een geur in het huis wordt verspreid die de geslachtsdrift prikkelt en de schoonvaders die bij hen inwonen onrustig maakt, de oude mannen die zo naar vlees hunkeren dat ze kinderen betasten, volwassen mannen betasten, stiekem met hun dijen heen en weer gaan als ze naar vrouwentennis op tv kijken.
Bij het hek staat de frêle bewaker in een lachwekkend semimilitair tenue dat opbolt in de wind, en hij brengt zijn vijand een ingehouden groet. Ousep knikt zonder te kijken. Dat levert altijd respect van de bewaker op. Ousep werpt een snelle blik op de balkons met de vrouwen, die net doen of ze niet naar hem keken. Zijn eigen balkon op de derde verdieping is leeg.
Hij loopt naar het einde van de straat, in het volle zicht van alle balkons van de vier identieke gebouwen aan Balaji Lane, voor de ogen van alle huisvrouwen en roerloze oude spoken, die met open mond kijken. Ousep loopt ’s ochtends snel, zijn rechterpink uitgestoken alsof hij een signaal wil opvangen. Door de andere toegangshekken komen nog meer scooters. Sommige berijders staren hem aan alsof het veiliger is om oogcontact met hem te hebben als ze een helm dragen, wat in zekere zin ook zo is. Er verdwijnen vrouwen van de balkons met de laatste restjes gebed in hun mond, er verschijnen vrouwen op de balkons met vele dingen aan hun hoofd. Wanneer ze hem zien, blijft hun blik even op hem rusten om tijd te maken voor een snelle veroordeling. Alles in aanmerking genomen, alles wat er heeft plaatsgevonden en hoe hij is, valt het te begrijpen dat de mensen hem aanstaren, maar hij heeft er een hekel aan. Ze zouden misschien moeten lachen als ze het hoorden, maar eigenlijk is Ousep Chacko een man die niet wil opvallen, die lijdt onder de blikken die men op hem werpt. Maar het is nu eenmaal het lot van schuchtere mensen dat de dingen die ze vrezen meestal ook gebeuren.
Nu is het zo dat je in dit smalle teerstraatje algauw de aandacht trekt. Het ligt de hele dag te wachten om opgeschrikt te worden door iets wat ook maar enigszins vreemd is. Zoals een verdwaalde werkende vrouw met het revolutionaire mouwloze topje aan, die hier in dezelfde categorie valt als een gescheiden vrouw. Een man met een paardenstaart. Een meisje uit het noorden van India met een spijkerbroek aan die zo strak zit dat je tussen haar benen door kunt kijken. Het is alsof zulke verschijningen een teken zijn dat de toekomst, die elders al is aangekomen, nu deze stad verkent. Dit is het laatste verzet van een tijdperk, de laatste keer dat je iets over een straat in Madras kunt zeggen en het nog klopt. Mannen zijn administrateur, moeders zijn huisvrouw. En alle beha ’s zijn wit. Half Britse meisjes die in bloemetjesjurken lopen, zijn Maria.
Zo zouden de mensen in Balaji Lane zich vele jaren later deze tijd herinneren. En terugdenkend aan die dagen zouden ze zich ook gniffelend het katholieke gezin uit Kerala herinneren, de koekoeken tussen de kraaien: de verachtelijke man die Ousep Chacko heette, zijn vastgelopen vrouw die al haar begrijpelijke grieven met haar kale muren deelde, en hun zoon Thoma, die zo slecht in wiskunde was. Wat is er van hen geworden, hebben ze het lange leven volgehouden, hebben ze het gered?
En Unni zouden ze zich natuurlijk herinneren. Unni Chacko zouden ze nooit vergeten. ‘Weet je Unni nog?’ zouden ze zeggen. ‘Zijn ze er ooit achter gekomen waarom hij dat toen heeft gedaan? Waarom deed Unni Chacko wat hij deed?’ Niemand zou dat wat Unni had gedaan ooit benoemen. Het is zo’n angstaanjagend woord in elke taal.
Ousep wil niet zo vroeg al aan zijn zoon denken, in elk geval niet voor het eerste interview van de dag. Als zijn gedachten die kant uit gaan, zou hij weer in alle bekende vallen verstrikt raken en zich weer duizend keer dezelfde tergende vragen stellen. Hij wil aan iets anders denken, iets onbeduidends. Maar Unni Chacko bouwt zich al op in Ouseps hoofd, staart zijn vader aan vanaf een zelfportret. Wat Ousep ziet is een jongen met doordringende nauwe ogen, een breed voorhoofd en een bos dik haar. Een zeventienjarige striptekenaar, een uitzonderlijke striptekenaar, maar te jong om te aanvaarden dat subtiliteit niet altijd middelmatigheid maskeert. Zoals de meeste striptekenaars is het een zwijgzame jongen, en als hij iets zegt, is het niet zo grappig. Meestal is hij ontzettend kortaf, zelfs tegen zijn moeder, van wie hij om overdreven redenen houdt – de enige manier waarop een zoon van zijn moeder kan houden.
Dat is wat Ousep ziet, verder weet hij heel weinig van zijn zoon. Het is geen schande om dat te erkennen. Welke misvattingen ouders ook hebben, in wezen kennen ze hun kinderen niet. Bij Ousep is dat alleen maar een graadje erger dan bij andere vaders. Maar hij heeft wel nauwkeurig elke centimeter van de drieënzestig cartoons en strips van Unni bekeken die in huis liggen, de meeste in een grote houten koffer. Vierenzestig als Ousep een raadselachtige strip meetelt die hij bij toeval in handen heeft gekregen en voor Mariamma heeft verborgen. Wat niet eenvoudig is in dat huis. Hij heeft hem in de radio verstopt. Om hem tevoorschijn te halen, moet hij telkens de achterplaat losschroeven.
Ergens in Unni ’s cartoons en strips ligt de alles verklarende aanwijzing. Dat is wat Ousep gelooft. Verder valt er eigenlijk niets meer te geloven.
Unni ’s werk bestaat voor het merendeel uit strips van meerdere bladzijden, verhalen die verteld worden in gedetailleerde zwart-wittekeningen met hier en daar ineens een likje waterverf. Er is geen thema dat overal in terugkomt, en er zijn geen duistere verhalen over superhelden zoals je zou verwachten. Maar om de een of andere reden zijn er naar verhouding veel strips waarin het zoeken van de mens naar de zin van het leven op de hak wordt genomen.
In de strip die De absolute waarheid heet, zweeft er door de verre ruimte een onbeschreven witte envelop die om onbekende werelden heen cirkelt en uiteindelijk koers zet naar de Aarde. Bij het binnengaan van de aardse dampkring verbrandt de envelop en komt er een nieuwe witte envelop tevoorschijn. Daar staat ‘De Absolute Waarheid’ op geschreven. Hij zweeft naar beneden en valt op een uitgestrekte akker. Een boer met onbloot bovenlijf raapt de envelop op, maakt hem open, haalt er een vel papier uit. Hij leest wat er staat en begint onbedaarlijk te lachen. Hij geeft hem aan zijn vrouw, die ook begint te lachen. De boer geeft De Absolute Waarheid aan zijn buurman, die zijn buik vasthoudt en schaterend over zijn koolveld rolt. De brief gaat van hand tot hand, huis naar huis, dorp naar dorp, stad naar stad, de hele wereld over, en overal lachen de mensen zich rot om de langverwachte ontdekking van de absolute waarheid.
In Verlichting zit een wijze in een pij op een besneeuwde bergtop te mediteren. Jaargetijden veranderen, stormen trekken voorbij, maar niets brengt hem uit zijn evenwicht. Hij krijgt een enorme erectie, maar de man is onverstoorbaar, zich niet bewust van wat er met hem en om hem heen gebeurt. Er komen bergbeklimmers met de vlag van hun land, die teleurgesteld weer vertrekken als ze zien dat er al iemand op de top zit. De wijze wordt heel oud, zijn baard wordt wit. Uiteindelijk verschijnt er een stralenkrans achter hem. Hij heeft de verlichting bereikt. Hij doet zijn ogen open en lijkt totaal verbijsterd. Hij schreeuwt: ‘Shit, ik zit in een strip.’
Unni ’s strips hebben heel weinig dialoog, en door het ontbreken van tekst heeft zijn werk iets sombers, iets abstracts, met name in een van zijn meest ambitieuze verhalen, Beatles, overstekend, dat eenentwintig bladzijden beslaat. Het begint met een rode kever die aan één kant van een brede zwarte weg staat. De kever zegt: ‘Ik wil naar de overkant.’ En hij begint de weg over te steken. Dan schakelt de strip over naar de Beatles die met z’n vieren op allerlei plaatsen in de wereld optreden, met befaamde monumenten op de achtergrond. Overal waar ze komen, zijn er massa ’s uitzinnige mensen. Op een bepaald punt in de strip wordt de vraag gesteld: Waarom is Ringo Starr niet zo beroemd als de drie andere Beatles? Bij de vraag staat een tekening van de Beatles tijdens een optreden. Onder aan de bladzijde komt het antwoord: Omdat hij altijd zat. Zou dat waar kunnen zijn? In de loop van het verhaal blijken de Beatles langzamerhand ontevreden en ongelukkig te worden. Ze komen naar India en maken kennis met heilige mannen, die altijd in een yogahouding zitten. De Beatles gaan mediteren, dragen Indiase kleren, wringen zich in uitzonderlijke yogabochten, bespelen klassieke Indiase instrumenten, poepen op rivieroevers. Maar dan raken ze de weg weer kwijt en worden ongelukkig. Ze gaan terug naar Engeland, naar hun oude leven. En op een dag steken ze een weg over, lopen ze over een zebrapad. Terwijl dit allemaal plaatsvond, heeft de rode kever zijn hachelijke tocht over dezelfde weg afgelegd en is ternauwernood aan de gewelddadige dood onder de wielen van langsrazende voertuigen ontsnapt. Op het laatste plaatje van de strip is de rode kever de weg overgestoken en aangekomen op de stoep, die er precies zo uitziet als het trottoir waarvandaan hij zijn zware reis heeft ondernomen. Triomfantelijk zegt hij: ‘Ik ben aan de overkant.’

Ousep is ineens terug uit de wereld van de strip omdat hij aan iets onaangenaams wordt herinnerd, iets wat een klein beetje lijkt op de kneuterige angst voor het leven van een plantenetend dier, maar hij weet eigenlijk niet waarom hij daaraan moet denken. Dan begrijpt hij wat de reden is. De aanblik van drie schooljongens, drie pubers die net een hek door komen en nu zijn kant op lopen. Een van hen heeft gewijde as op zijn voorhoofd, in drie rechte lijnen gesmeerd alsof er een fiets over hem heen is gereden. Ze hebben hun schooluniform aan: witte overhemden die nu al bijna uit hun kakibroeken hangen. Ze lopen niet rechtop, ze stralen geen energie uit, geen vreugde. De jongens staren hem met nadruk aan, hij staart zonder minachting terug.
De domste beschrijving van de jeugd is dat die opstandig is. In werkelijkheid is het een verbond van lafaards. Dat geldt overal ter wereld, maar de angst van de pubers in Balaji Lane slaat alles. Deze jongens zijn doodsbang voor alles: voor het leven, voor hun toekomst, dat vrienden het beter doen dan zij, dat ze van hun fiets vallen, voor grote vrachtwagens en forse mannen, en voor mooie vrouwen. Alleen voor differentiaal- en integraalrekenen zijn ze niet bang.
Ze waren misschien een beetje anders geworden als ze niet zo waren opgehouden door de lange, martelende voorbereiding op één technisch toelatingsexamen. De dag dat ze geboren werden en de diagnose was dat ze een penis hadden, stond hun lot vast: dat ze ooit het Joint Entrance Exam zouden moeten doen, het centraal toelatingsexamen voor de Indian Institutes of Technology. Het moeilijkste examen ter wereld, volgens hun vaders. Een op de honderd zou slagen. Het is meer dan twintig jaar geleden dat iemand uit de straat het heeft gehaald. Hun vaders zeggen letterlijk elke dag tegen hen, soms met een leren riem in de hand, dat alleen het jee hun leven zal bepalen, omdat ze via die weg uiteindelijk met een volledige beurs naar Amerika kunnen. In een straat waar elke jongen weet dat zijn toekomst van één meerkeuzetoets afhangt, is het toepasselijk dat de vier identieke gebouwen hier A, B, C en D heten.
Als de drie jongens langs Ousep lopen, hoort hij een van hen vragen: ‘Tan 2x is gelijk aan?’ Triomfantelijk antwoorden de twee anderen tegelijkertijd: ‘Twee tan x gedeeld door (één min tan kwadraat x).’

[...]

© 2012 Manu Joseph
© 2013 Nederlandse vertaling Harry Pallemans/Uitgeverij Podium
© Auteursportret Prashant Nakwe

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum