Leesfragment: Het vergeten kamp

27 november 2015 , door Pauline Kok-Schurgers

15 augustus verschijnt Het vergeten kamp. Het waargebeurde verhaal van een Nederlands meisje in een Jappenkamp van Pauline Kok-Schurgers. Wij publiceren voor: 'Naar de radio luisteren in de hotellobby was verboden en de paar kleine radio’s die sommigen bezaten, werden zorgvuldig verstopt. Diep in de nacht, als de kinderen sliepen, verzamelden de vrouwen zich rondom die radio’s om te luisteren naar nieuwsuitzendingen in de hoop te horen wat de Japanners van plan waren met hun echtgenoot en de duizenden Hollanders in Indonesië. Als er nieuws was, werd het razendsnel aan iedereen doorgegeven, maar er was niets wat ons hoop gaf.'

In 1942 geeft het Nederlandse leger in Nederlands-Indië zich over aan het Japanse leger. Alle Nederlanders worden opgesloten in kampen, en Paulines vader wordt tewerkgesteld bij de beruchte Birma Spoorlijn. Pauline wordt van kamp naar kamp geschoven, elk kamp weer een graad erger dan het vorige.
Het vergeten kamp is haar persoonlijke verhaal over de marteling, verhongering en wreedheden door de Japanse bezetter. Deze afschuwelijke jaren en het verlies van familie en vrienden veranderen Pauline van een vrolijk, extravert meisje in een teruggetrokken, stille vrouw, voor het leven getekend.
Pauline Kok geeft in Het vergeten kamp een stem aan de talloze mensen die onnoembaar leed hebben geleden in de Jappenkampen.

Simon Fraay Hotel

Langsa, maart 1942

Aan het einde van die middag arriveerden er twee Japanse officiers, gekleed in onberispelijke, gedecoreerde uniformen en glimmend zwarte laarzen. Ze hadden gesloten gezichten met kleine ogen. Ik bestudeerde ze en vroeg me af of ze wel goed konden zien, want hun pupillen waren nauwelijks zichtbaar. Er waren veel Chinezen in Indonesië; de meesten hadden een winkeltje en hun kinderen zaten bij ons op school. Papa had ons verteld dat Japanners veel op Chinezen leken, maar nu ik naar deze officieren keek, begreep ik niet in welk opzicht. Ik vond ze heel anders. Ze glimlachten niet zoals de Chinese winkeliers, maar hadden een strenge, onvriendelijke gezichtsuitdrukking. Ze waren ook kleiner.
De hele groep keek naar de vreemdelingen en het werd muisstil. Zelfs de kinderen zwegen. Toen riep een van de officieren iets in een rauwe, vreemde taal, wat door een lange Chinese man in het Indonesisch werd vertaald. Mijn familie kende de Chinees goed genoeg om te weten dat hij niet vloeiend Japans sprak, maar het alleen een beetje had opgepikt toen hij als kok op Japanse schepen werkte. Hij zag er niet erg op zijn gemak uit, zo naast de officier, maar hij vertaalde goed genoeg om het te kunnen volgen.
We kregen te horen dat we niet meer naar huis mochten en dat de toegangspoort van het hotel op slot zou blijven. We zouden kamers in het hotel krijgen en moesten alle bevelen opvolgen en alle veranderingen accepteren. De hotelbedienden zouden de opdracht krijgen om de vrouwen te helpen de volgende dag naar huis te gaan om kleren en benodigdheden voor hun gezin in te pakken. De Nederlandse vlag boven op het hotel zou gestreken worden en de Japanse vlag gehesen. Maar dat was geen verrassing, want overal waar het Japanse leger langs was gekomen waren de rood-witblauwe vlaggen neergehaald, die boven Indonesië hadden gewapperd sinds de eerste Nederlandse zeelieden eeuwen geleden op de kusten voet aan wal hadden gezet.
Vervolgens werd ons verteld dat als er een Japanse soldaat of officier voorbijkwam, we stil moesten staan en buigen. Wie dat niet deed zou worden gestraft. De Chinese vertaler deed een stap naar achteren nadat hij dit laatste bevel had vertaald en eraan had toegevoegd dat we later zouden horen wat voor straffen er zouden worden uitgedeeld. Terwijl we stonden te luisteren begon langzaam tot ons door te dringen dat ons leven heel erg anders zou worden. We begonnen te begrijpen dat we gevangenen waren. De vrijheid om te gaan en staan waar we wilden, waren we kwijtgeraakt, en daarvoor in de plaats kwam een beklemmend gevoel van dreiging en onzekerheid.
Ik staarde naar de Japanse man voor ons, die door de vertaler werd voorgesteld als een officier van het Japanse keizerlijke leger. Toen vertelde hij ons dat we nu werden beschouwd als gevangenen van de opperbevelhebber van de krijgsmacht, de keizer van Japan, die de titel Tenno Heika, ofwel Hemelse Keizer, droeg.
Ik keek naar mama. Easabella en Simon leunden tegen haar aan. Ik herinnerde me Sitahs tranen en vreemde laatste woorden, en ging dichter bij mama en de anderen zitten. Opeens had ik het koud in de nog steeds brandende zon.
De volgende mededeling die we te horen kregen, was dat we moesten wachten tot we een kamer toegewezen kregen. Toen wij aan de beurt waren, kregen we gelukkig een kamer voor onszelf omdat we met z’n vijven waren; kleinere gezinnen moesten een kamer delen. Jongens boven de twaalf moesten slapen in een kampeerbed in een van de grote ontvangstzalen, maar dat leken ze wel stoer te vinden – alsof ze meer respect kregen omdat ze ouder waren.
In de dagen die volgden raakten we erg gehecht aan onze kamer. Als we de deur dichtdeden, konden we de nare sfeer en de onvriendelijke Japanse bewakers met hun geweren – waarvan sommige zelfs een bajonet hadden – buitensluiten.
Op dit moment hielden de bewakers toezicht op de koelies (arbeiders) die een hek van prikkeldraad om de tuinen aan het bouwen waren. De koelies waren Indonesiërs van wie sommigen voor Hollandse families hadden gewerkt totdat ze werden gedwongen voor de Japanse soldaten te werken. Ze kregen een por met een geweer zodra ze even achteroverleunden om uit te rusten. Als ik naar ze keek moest ik aan Hassan denken, en voor het eerst was ik blij dat hij Langsa had verlaten om naar zijn vader te gaan.
De koelies waren vriendelijke, bescheiden mensen. Ze waren de gezinnen waarvoor ze werkten zeer toegewijd en werden op hun beurt door die gezinnen met respect behandeld. De bedienden in Hollandse huishoudens werden opgeleid door de vrouw des huizes en kregen altijd een hoger salaris dan alle andere bedienden. Sommige gezinnen hadden zo veel bedienden dat de vrouw des huizes niets hoefde te doen. Ze maakten het huis schoon, dienden maaltijden op, poetsten het zilver, verwelkomden gasten en hielpen soms in de keuken, waar de kokkin de gerechten klaarzette om naar de eetkamer te worden gedragen op grote, versierde dienbladen. Dat deden ze altijd zwijgend en met een trotse houding, en ondertussen hielden ze alles om zich heen in de gaten. In ons huis zette Hassan iedere dag om vier uur de thee met koekjes klaar; dat was ook ongeveer het tijdstip waarop papa en mama ontwaakten uit hun siësta. Ondertussen deed Sitah ons kinderen in bad en trok ze ons schone kleren aan, zodat we er piekfijn uitzagen als we naar beneden gingen om thee te drinken met onze ouders. De andere bedienden kwamen nooit binnenshuis, maar werkten in de tuin, ruimden het afval op of deden boodschappen. Ze gingen bijvoorbeeld naar de toko als de kokkin plotseling iets nodig had. Maar de meeste bedienden werden beschouwd als lid van de familie en woonden in de kamers aan de achterkant van het huis.
Zoals was aangekondigd werden de vrouwen de dag nadat we een kamer hadden gekregen naar hun huis begeleid om alle spullen te verzamelen die ze konden dragen. Mama had Sitah geroepen en samen hadden ze een paar koffers volgepropt. Sitah hielp mama om ze naar het hotel te dragen en beloofde dat ze zo vaak mogelijk naar het hek zou komen om andere benodigdheden te brengen.
Al snel nam het leven in het Simon Fraay Hotel een vast ritme aan. Maar de meisjes speelden weinig; ze zogen alleen op hun duim en sliepen veel. Zoals gewoonlijk was Simon heel stil, verloor hij mama niet uit het oog en liep hij achter haar aan zodra zij de kamer verliet.
De Chinese vertaler werkte als kok in de hotelkeuken, behalve op de momenten dat hij moest vertalen voor de officiers. Hij vertaalde vaak verkeerd, wat hem op een schop of een klap met het geweer kwam te staan. Daarom had hij de gewoonte ontwikkeld om te schreeuwen als hij een boodschap vertaalde waarvan hij niet zeker was. Daarmee bracht hij niet alleen ons in de war, maar ook de Japanse officieren, die prompt vergaten hem te slaan.
Nadat de vrouwen het verlies van hun onafhankelijkheid hadden verwerkt, vormden ze groepen die de was deden, kookten, schoonmaakten, veegden, de tuin onderhielden en op de baby’s pasten. De officieren hadden het hotelpersoneel in dienst gehouden en ze hadden de eigenaar verboden betalende gasten toe te laten; het hele hotel zou worden gebruikt voor gevangenen. We waren met zo velen dat de vrouwen wel moesten helpen. Ze wasten kleren in de wasruimtes of bereidden zelf hun maaltijd in de bijkeuken. Ze hielden hun kamers netjes en schoon en pasten op elkaars kinderen als de andere moeders buiten de terrassen aan het vegen waren of in de tuin werkten. Ze plukten bloemen voor op de eettafels van het hotel, die nu alleen door ons werden gebruikt. Deze karweitjes hielden de moeders bezig en zorgden ervoor dat de dagen sneller voorbijgingen.
Na het werk brachten ze de rest van de middag buiten door op tuinstoelen onder de grote hotelparasollen, maar natuurlijk was er geen middagthee met een koekje. Ze leenden elkaar wel boeken, vertelden levensverhalen en moppen en spraken vooral over hun plannen voor als dit alles voorbij was. Dan hoorde ik in hun stemmen iets waarvan ik zeker wist dat zij het ook konden horen: onzekerheid over de toekomst en een verlangen naar hun normale leven. Als ze naar hun kinderen keken, vulden hun ogen zich vaak met tranen, die niemand probeerde te verbergen. En als ze niets meer te bespreken hadden, werd het heel stil. Het was een ontspannen stilte, waarin iedereen hetzelfde dacht en zich afvroeg wat de volgende dag zou brengen, wanneer ze hun huis weer zouden zien en waar hun echtgenoot zou kunnen zijn.
De siësta van twee tot vier was verplichte rusttijd en de avondklok ging in om acht uur. Niemand mocht het terrein verlaten, nooit. We werden twee keer per dag geteld – om acht uur ’s ochtends, voor het ontbijt, en ’s avonds na het eten.
We wachtten iedere dag tot er iets zou gebeuren. Naar de radio luisteren in de hotellobby was verboden en de paar kleine radio’s die sommigen bezaten, werden zorgvuldig verstopt. Diep in de nacht, als de kinderen sliepen, verzamelden de vrouwen zich rondom die radio’s om te luisteren naar nieuwsuitzendingen in de hoop te horen wat de Japanners van plan waren met hun echtgenoot en de duizenden Hollanders in Indonesië. Als er nieuws was, werd het razendsnel aan iedereen doorgegeven, maar er was niets wat ons hoop gaf.
Een andere manier om informatie te krijgen over de wereld buiten Simon Fraay was door kranten te kopen bij de plaatselijke bevolking, maar dat moest in het geheim gebeuren. We ontdekten dat we via de plaatselijke bewoners spullen naar binnen konden smokkelen, maar alleen als je snel en handig was en iets waardevols had om te ruilen. Natuurlijk deden de Indonesiërs dat niet graag, want als ze werden betrapt zouden ze geslagen worden; de Japanse soldaten die onvermoeibaar hun rondes liepen om het prikkeldraad heen hadden er schijnbaar plezier in om die mensen te slaan. En als ze sloegen, sloegen ze hard. Maar het terrein van het hotel was vrij groot dus als de soldaten aan de ene kant stonden, werden er aan de andere kant spullen uitgewisseld. Soms bracht Sitah ons dingen waarvan ze dacht dat we ze misten of nodig hadden. Ze was voorzichtig en kreeg soms zelfs de kans om een paar woorden tegen mama te zeggen. Op een ochtend had ze net vijf slaapmatjes over het hek gegooid toen een Japanse soldaat haar in het oog kreeg. Ze maakte zich snel uit de voeten, en mama had kunnen weglopen, met de matjes onder haar arm, voordat hij haar gezicht had gezien. Diezelfde avond nam mama me terzijde en zei ze zachtjes: ‘Ik wil dat je iedere dag naar het hek gaat, Pauline, en daar op Sitah wacht. Ze heeft beloofd te komen. Pas op dat de bewakers je niet met Sitah zien praten. Anders breng je haar in gevaar.’
Ik vroeg me af waarom maar ik vroeg niets.
Mama ging verder. ‘Doe alsof je aan het spelen bent. Sitah weet dat ik thuis sieraden heb verstopt. Ze weet waar ze liggen en komt ze deze week brengen. Zeg haar dat ze heel voorzichtig moet zijn!’ Toen begon mama te huilen. Simon klom bij haar op schoot.
Die dag en de dag daarop kwam Sitah niet, maar de derde dag verscheen ze vroeg in de avond bij het hek.
Ik had lang op haar gewacht en verwachtte haar bijna niet meer. Ze zag er nerveus uit en keek steeds schichtig naar de bewaker terwijl ze langzaam langs het hek liep. Ik pakte mijn knikkers, ging op mijn knieën op de grond zitten en deed of ik aan het spelen was.
Sitah naderde behoedzaam en toen ze zo dichtbij was dat ik haar kon horen, mikte ik een van de knikkers onder het prikkeldraad door en zei: ‘Pas op, Sitah, de bewaker houdt je in de gaten. Als je mama’s sieraden hebt laat ze dan naast de knikker bij het hek vallen, dan laat ik ze verdwijnen.’
Toen liep ik naar het hek om mijn knikker te pakken. De soldaat keek naar ons en kwam onze kant op. Terwijl Sitah me voorbijliep zag ik iets kleins naast mijn knikker vallen. Ze zei niets en liep verder langs het hek en langs de bewaker. Ik stak mijn hand onder het hek door en zo snel als een slang in de aanval griste ik het pakje weg, samen met mijn knikker. Ik liet het pakje in mijn zak glijden en deed alsof ik verder speelde. De bewaker liep zachtjes langs me en ik voelde zijn achterdochtige blik op de achterkant van mijn schedel prikken. Toen ik weer opkeek was Sitah verdwenen, maar de soldaat niet. Hij stond stil en keek naar mij.
Met het harde pakje in mijn zak stond ik op en liep kalm naar het gebouw. Het was nu bijna donker en ik herkende het zacht verlichte raam waarachter mama op me wachtte. Ik kon bijna niet slikken; mijn mond was droog en ik proefde de smaak van angst. Hoewel het een zwoele avond was, rilde ik.
Toen mama het pakje opende vond ze haar dierbare armband met de granaat en de bijpassende oorbellen. Die had ze van papa gekregen toen ze tien jaar getrouwd waren. Haar ogen vulden zich met tranen, maar ze zei niets. Ik vroeg me af of ze terugdacht aan de avond waarop papa haar die juwelen had gegeven. Dat was een mooie avond geweest. Ze hadden het gevierd met wijn en cadeautjes, en ik had op de schommel naar ze zitten kijken, gehuld in de schaduw van de grote boom in onze voortuin. Mama had papa een slanke, zwarte vulpen gegeven met een briefje dat alleen papa las. Hij was verrast en dolgelukkig, omdat ze had onthouden dat hij die pen graag wilde hebben toen ze hem een maand eerder in een Chinese winkel hadden zien liggen.
Toen had hij een plat, sierlijk juwelendoosje uit zijn zak gehaald, het in haar ene hand gelegd en haar andere hand eroverheen gevouwen. ‘Mooie juwelen voor een mooie vrouw,’ had hij met zijn stralendste glimlach gezegd. ‘Ze hebben de kleur van gerijpte, rode wijn.’ Mama’s ogen hadden zich met tranen gevuld maar ze had niets gezegd, net als nu.
Zittend op de grond, met mijn rug tegen de deur, keek ik naar haar en vroeg me af of ze treurde om die avond niet zo lang geleden, toen alles normaal was en ze gelukkig waren, of dat ze huilde omdat ze zijn lieve woordjes weer hoorde en zijn warme omhelzing voelde. Papa omhelsde mama graag en ik wist dat dat precies was wat hij nu ook zou doen als hij hier was, en dat hij haar tranen zou wegkussen.
Mama stond op, veegde haar gezicht droog en verdween in de badkamer. Toen ze weer tevoorschijn kwam leek ze weer de oude. Ze verborg het buideltje met granaten diep in de gescheurde voering van haar handtas.
Toen keek ze me aan en fluisterde. ‘Lieve, dappere Sitah. Heeft de bewaker haar gezien, Pauline?’
Ik schudde mijn hoofd maar kon niet praten. Ik voelde me zwak en hol vanbinnen. Ik zag nog steeds het beeld voor me van Sitah die aarzelend maar zonder angst naderbij kwam. Ik hoorde nog steeds de zachte voetstappen van de achterdochtige bewaker en voelde weer de angst dat hij Sitah zou slaan en tegen haar zou schreeuwen.

© 2011 G. Pauline Kok-Schurgers
© 2013 Voor de Nederlandse taal Meulenhoff Boekerij bv

Uitgeverij Meulenhoff

pro-mbooks1 : athenaeum