Leesfragment: IJsbrood

27 november 2015 , door Owen Donkers

22 augustus verschijnt Owen Donkers' nieuwe roman IJsbrood. Wij publiceren voor. 'Na een paar minuten – level drieënzestig – ging de deur onder aan de trap open. Mijn vader riep mijn zus, riep mij. Ik zette het spel opnieuw stil, wachtte tot mijn zus haar kamer uit kwam. Toen dat gebeurde stond ik op en ging naar beneden, achter haar aan. Mijn vader gaf ons geld voor de snackbar. Drie patat met, en drie frikandellen. Speciaal? vroeg ik. Mijn vader knikte. En mama dan, zei mijn zus. Mijn vader dacht even na. Toen zei hij: Mama is er niet.'

De elf jaar jonge hoofdpersoon van IJsbrood kan maar geen vat krijgen op wat er met zijn moeder is gebeurd – en dat terwijl hij over twee weken moet dammen om het Nederlands kampioenschap. Zijn zus weet zeker dat het scheiden gaat worden, maar vader zwijgt intussen in alle toonaarden. Terwijl de dag van de grote wedstrijd nadert, wordt langzaam meer duidelijk over het tragische lot van moeder. IJsbrood is een kleine, maar trefzekere roman over hoe moeilijk het soms is het grotemensenleven te begrijpen.

‘Owen Donkers kan verdomd goed schrijven.’ – Peter Buwalda

Owen Donkers (1977) studeerde in Groningen en woonde enkele jaren in Frankrijk en de Verenigde Staten. Hij publiceerde eerder de romans Julien en Calippo cola, die opvielen door hun geraffineerde stijl en thematiek. Naast schrijver is Owen Donkers een fanatiek dammer.

 

Mijn moeder verdween op een maandag, twee dagen nadat ik wakker was geworden doordat ze gillend door onze straat rende. Of eigenlijk anderhalve dag daarna. Zaterdagavond was ik wakker geworden, maandagmiddag was ze weg. Wanneer ze precies was vertrokken wist ik niet, en mijn zus ook niet. Wij zaten op school. Het moest tussen acht uur ’s morgens en drie uur ’s middags geweest zijn. En, dacht ik, waarschijnlijk meer in de buurt van die drie dan van die acht uur. Mijn moeder was geen ochtendmens.
Toen ik maandagmiddag thuiskwam – het was achttien over drie – was er niemand. Dat was vreemd. Mijn ouders werkten allebei, het kwam op zich wel vaker voor, dat was het niet. Het was dat mijn moeder, sinds ze zaterdagavond door de straat had gerend, zich zo goed als niet meer kon bewegen. Zondag had ze de hele dag verkrampt op de bank gezeten. Eén keer was ze naar de wc gestrompeld. Dat had een halfuur geduurd. En nu was ze ineens weg. Zeker opgehaald, dacht ik. Door iemand opgehaald met de auto om naar een dokter te gaan. Dat zal het wel zijn. Ik at een pak koekjes leeg, verstopte de verpakking onder in de vuilnisbak en ging naar boven, naar mijn kamer.
Vanmorgen, zoals altijd op maandag, had de meester een paar kinderen gevraagd naar hun belevenissen van het afgelopen weekend. Ik was ook aan de beurt gekomen. Ik had over de halve finale verteld, zaterdag, en dat we ons hadden geplaatst voor de finale, over twee weken. De finale van Nederland. Zo, zei de meester. Toen was de volgende. Over mijn moeder had ik niks gezegd.
Om iets over vier hoorde ik mijn zus. Ze liep beneden een paar keer heen en weer, ze kwam de trap op, ze kwam mijn kamer binnen. Ik speelde Lode Runner. Sinds de computer op mijn kamer stond, omdat mijn ouders hadden ingezien dat ze dat ding toch nooit gebruikten, speelde ik vaak Lode Runner. Soms uren achter elkaar. Dat moest ook wel. Er waren honderdvijftig levels.
Mama is weg, zei mijn zus. Ik knikte. Ik had het ook geconstateerd. Mijn zus ging zitten. Misschien hoopte ze dat ik meer wist dan zij, dat ik haar kon vertellen hoe of wat. Maar ik wist niks. Wat moest ik zeggen? Mama was weg. Inderdaad. Toen het victorieriedeltje klonk, tudeledútudúú, omdat ik level achttien had gehaald, zei ze: Zit je weer dat domme spel te doen, en ging naar haar eigen kamer. Zette de radio aan.
Ik was gevorderd tot level negenenvijftig toen mijn vader thuiskwam. Ik hoorde het geluid van de voordeur, daarna iemand lopen. Dat moest dus mijn vader zijn. Ik zette Lode Runner op pauze, luisterde. Mijn moeder, of iets anders waaruit ik kon opmaken dat mijn moeder met mijn vader mee was gekomen, hoorde ik niet.
Na een paar minuten – level drieënzestig – ging de deur onder aan de trap open. Mijn vader riep mijn zus, riep mij. Ik zette het spel opnieuw stil, wachtte tot mijn zus haar kamer uit kwam. Toen dat gebeurde stond ik op en ging naar beneden, achter haar aan.
Mijn vader gaf ons geld voor de snackbar. Drie patat met, en drie frikandellen. Speciaal? vroeg ik. Mijn vader knikte. En mama dan, zei mijn zus. Mijn vader dacht even na. Toen zei hij: Mama is er niet.

*

De halve finale was in IJmuiden geweest. Een uur rijden. Ik was misselijk, maar zodra ik uitstapte ging het over. De finale, volgende week zaterdag, nog twaalf dagen, was in Harderwijk. Iets minder ver. Jullie gaan het hele land door, had mijn moeder aan tafel gezegd. En mijn vader: De finale van Nederland? Zo. Dat was twee dagen geleden. Toen was er niks aan de hand.

*

Ik werkte mijn patat en frikandel op de fiets naar binnen, met losse handen fietsend, op weg naar meneer Bakker. Mijn moeder mocht er dan vandoor zijn, de maandagavondtraining op zolder bij meneer Bakker liet ik niet aan me voorbijgaan. Ik liep al een week lang te piekeren over het vier-tegen-twee-eindspel dat we vorige keer als huiswerk hadden meegekregen. Ik wilde de oplossing weten. Wit speelt en wint, had meneer Bakker gezegd, maar wat ik ook had gespeeld, gewonnen had ik niet.
Nu is het zeker, had mijn zus op weg naar de snackbar gezegd. Ze gaan scheiden. Mijn zus was geobsedeerd door scheiden. Volgens haar gingen ze al jaren scheiden, maar nog altijd was het er niet van gekomen. Dit keer wel, zei mijn zus beslist. Nu is het menens, let maar op.
Nu was het menens. Mijn zus was zaterdagavond ook wakker geworden. Ze was zelfs uit bed gestapt om uit het raam te kijken. Ik niet. Ik had me omgedraaid en gewacht tot het weer stil was.
Ik vroeg me af door wie mijn moeder was opgehaald. Of ze bij een dokter was geweest. Wat ze tegen die dokter had gezegd. Dokters hoefde je niks wijs te maken. Die waren niet van gisteren. Ik had een keer een magneet ingeslikt. Zo groot als een gulden. Twee guldens op elkaar. Uitkijken als je langs een lantaarnpaal fietst, zei de dokter toen tegen mij. En tegen mijn moeder: Niks aan de hand. Komt er vanzelf weer uit. En zo was het gegaan.
Misschien had mijn zus gelijk. Ik wist het niet. Mama is er niet, had mijn vader gezegd. Dat kon van alles betekenen. Dat kon, bijvoorbeeld, betekenen dat ze er straks, als de training bij meneer Bakker afgelopen was, wel weer zou zijn. Dat ze gewoon op de bank zat, net als gisteren. En dat mijn vader dan stond te schilderen. Mijn vader stond altijd te schilderen. Hij schilderde, en klaagde over de televisie. Vooral over quizzen. Altijd die hersenloze quizzen, zei mijn vader. Uit, uit dat ding. Maar van mijn moeder hoefde de televisie niet uit. Alleen op een ander net. Een net zonder quiz, zodat mijn vader rustig kon schilderen.

*

Meneer Bakker had zijn zolder ingericht als leslokaal. Een bijzonder leslokaal, bedoeld voor het onderwijs in één enkele discipline. Er stonden twee rijen tafels, stoelen aan beide kanten, en tegen de muur, zo opgesteld dat iedereen die aan de tafels zat het kon zien, een enorm zelfgemaakt demonstratiebord met magnetische schijven, formaat ijshockeypuck. Naast het demonstratiebord een kast met trainingsmateriaal. Stapels papier, mappen, en boeken, van niveau beginner tot niveau veel te moeilijk, waarin meneer Bakker soms een stand opzocht om op het grote bord te zetten. Verder waren er borden, doosjes schijven, pennen, klokken, en glazen, op iedere tafel één, waar de vrouw van meneer Bakker, die we om een of andere reden nooit gewoon mevrouw Bakker noemden maar altijd de vrouw van meneer Bakker, halverwege de training cola of sinas in kwam schenken.
Ik zette mijn fiets in de tuin. Belde aan. De vrouw van meneer Bakker deed open. Ik vroeg of er een prullenbak was. Geef maar hier, zei de vrouw van meneer Bakker. Ik gaf haar twee papieren zakjes, twee plastic bakjes waar nog saus in zat, twee verfrommelde servetten. Was dat je avondeten? vroeg de vrouw van meneer Bakker. Ja, zei ik. Ik wilde er nog iets bij zeggen, ter verklaring, maar wist niet wat. Liep toen maar door naar boven.
De normale clubavond was op donderdag, in het buurthuis. Daar kwam iedereen. Alle jeugdleden, goed, slecht, drie weken lid, drie jaar lid. En na de jeugd de senioren. Op donderdag was het druk. Net een voetbalkantine. Nu, opmaandag, was het anders. Op zolder bijmeneer Bakkerwarenwemet zes, zeven, hooguit acht kinderen. De selectie.Hier werd serieus gewerkt.Geen drukte, geen heen-en-weergeren. Aandacht en concentratie. Alleen tijdens het afsluitende sneldammen werd gepraat, en gedold, en soms een glas cola omgestoten.
Ik kwam hier graag. Meneer Bakker was aardig. De vrouw van meneer Bakker was aardig. Thuis hadden we geen cola. Ook geen zolder. Bij meneer Bakker op zolder was het gezellig. Sommige mensen vonden een verjaardag gezellig, of een café. Ik was nog nooit in een café geweest, maar als het vergelijkbaar was met een verjaardag hoefde ik er ook niet heen. Ik vond de zolder van meneer Bakker gezellig, en de mensen die daar kwamen. Het was een kleine groep. Een leuke groep. Een groep waar ik bij hoorde.
Na de ontraadseling van het huiswerk gingen we aan de slag met ons diagrammenboek. Het hoofdstuk van deze week was gewijd aan de coup de la trappe. Een verrassende combinatie, zei meneer Bakker. Moeilijk te zien, zeker als je hem niet kende. Daarom moesten we hem kennen. De eerste twee, drie waren niet al te ingewikkeld. Daarna moest ik nadenken. Maar ik zag het niet. Ik kon me niet concentreren. De anderen waren al snel veel verder. Gaat het goed? vroeg meneer Bakker toen hij zag dat het niet goed ging. Niet echt, zei ik. En op de vraag hoe dat kwam: Niet zo in vorm denk ik.
Ze is door iemand opgehaald, had mijn zus gezegd. We stonden te wachten op onze bestelling. Dat moet wel. Ik knikte. Dat moest wel, dat was ik met haar eens. Door tante Wil natuurlijk. Daar was ze vorige keer ook. Heeft tante Wil een auto? Ik haalde mijn schouders op. Volgens mij wel, zei mijn zus. Ze is vast bij tante Wil. Ik haalde nog een keer mijn schouders op. Twee patat zonder, riep de man van de snackbar, en zette een papieren zak op de counter. Dat is niet voor ons, zei mijn zus. Alsof ik dat niet wist.
Meneer Bakker hielp me met een paar van de opgaven. Als je volgende week zaterdag maar wel in vorm bent, zei hij. Ik beloofde het. Maak u maar geen zorgen. Na afloop van de training kreeg ik het diagrammenboekmee naar huis,wat normaal nietmocht, om het hoofdstuk over de coup de la trappe af te maken.

*

Mijn bed was hoog. Ik lag net onder het plafond. Als er een poes op het dak liep kon ik het horen. Als het regende sliep ik binnen een minuut.
Vanavond regende het niet. Ik probeerde wakker te blijven, lag te luisteren naar de geluiden van de straat. Een fietser. Een buurman met hond. Een auto. Maar het was een auto die doorreed, geen auto die stopte, bijvoorbeeld voor ons huis.
Toen ik thuis was gekomen, een halfuur geleden, stond mijn vader te schilderen, precies zoals ik had gedacht, maar op de bank zat alleen mijn zus. Er was een film op televisie. Ik had het begin niet gezien, en net toen ik er iets van begon te begrijpen zei mijn vader dat ik naar boven moest.
Het was bijna negen uur. Twintig zevenenvijftig. Zevenenvijftig was een priemgetal. Een priemgetal, had de meester gezegd, was alleen deelbaar door zichzelf en door een. Dat begreep ik. Wat ik niet begreep was wat je eraan had. Wat je er verder mee moest, met die priemgetallen. Waar ze voor dienden. De meester wist het ook niet. Ik had het gevraagd, maar hij begreep niet wat ik bedoelde. Hij begon opnieuw uit te leggen wat een priemgetal was. Zoals dertien, en zeventien, en eh, negentien, snap je? Toen had ik maar ja gezegd.
Twee dagen geleden was ik wakker geworden. Ik, en mijn zus, en waarschijnlijk iedereen in de straat die al sliep. Mijn moeder kon hard gillen. Toen had de wekker op tweeëntwintig veertien gestaan. Zo laat was ik anders alleen met oud en nieuw nog wakker.
Ik hield niet zo van oud en nieuw. Wel van Kerstmis. Met Kerstmis wist je: er komt hierna nog wat. De vakantie duurt nog lang. Maar met oud en nieuw wist je: er komt hierna niks meer. Dit was het. Straks zit je weer op school. Daarom hield ik ook meer van zaterdag dan van zondag. Op zaterdag was het morgen zondag. Niks aan de hand. Op zondag moest je morgen weer naar school.
Naar de dokter, had ik vanmiddag gedacht. Dat leek me nu niet zo waarschijnlijk meer. Maar waar mijn moeder dan wel kon zijn wist ik ook niet. Het enige wat vaststond was dat ze met een auto was opgehaald. Dat kon niet anders. Als ze was gaan lopen was ze nu nog niet eens bij de tramhalte. Maar een auto had bijna iedereen. Erg veel mogelijkheden vielen door die beperking niet af.
Ik hoorde mijn zus bovenkomen, naar de badkamer gaan. Ik hoorde weer een auto, maar weer reed hij door. Ik hoorde mijn zus in haar kamer rommelen. Daarna lange tijd niks meer. En pas de volgende ochtend, dinsdag, terwijl ik naar school fietste, bedacht ik me dat ik me had vergist, dat zevenenvijftig helemaal geen priemgetal was.

Copyright © 2013 Owen Donkers
Copyright auteursportret © Keke Keukelaar

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum