Leesfragment: Julianus, de laatste heidense keizer

27 november 2015 , door Ammianus Marcellinus

14 mei verschijnt in de Baskervillereeks Ammianus Marcellinus, Julianus, de laatste heidense keizer. Nadagen van een wereldrijk (Res Gestae), in de vertaling van Daan den Hengst. 23 mei wordt het boek gepresenteerd bij Athenaeum. Wij publiceren voor. ‘Maar terwijl de keizer heen en weer vloog en opdook waar de strijd in de voorhoede het hevigst was, deden onze lichtbewapende troepen een snelle uitval. [...] Opeens schampte, niemand weet waarvandaan, een ruiterspeer de huid van zijn arm, drong door tussen zijn ribben en bleef steken in de onderste lob van zijn lever.’

Ammianus Marcellinus is de laatste grote Romeinse historicus. Zijn Res Gestae (390) bieden een gedetailleerde beschrijving van de gebeurtenissen in de jaren 353-378. Centraal staat Julianus de Afvallige, die zich als jonge man afwendde van het christendom. Als keizer heeft Julianus zijn uiterste best gedaan de opkomst van de nieuwe religie te stuiten. Doordat hij slechts kort regeerde hebben zijn maatregelen geen blijvende uitwerking gehad. Ammianus, zelf heiden, schrijft met bewondering over Julianus, maar verdoezelt diens zwakke kanten bepaald niet.

Ook afgezien van dit ideologische aspect is Ammianus' werk fascinerend. Het toont de voortdurende worsteling tussen het Romeinse rijk en zijn gevaarlijkste vijanden: de Perzen in het oosten en de verschillende Germaanse stammen aan de noordgrens. Als officier van een militair elitecorps heeft Ammianus op beide fronten gevochten, vaak in de nabijheid van de keizer. Eindpunt van het verhaal is de zware nederlaag van de Romeinen tegen de binnendringende Goten in 378, die uiteindelijk geleid heeft tot de verovering van Rome in 410.

Daan den Hengst (1939) is emeritus hoogleraar Latijn aan de Universiteit van Amsterdam, gespecialiseerd in historisch proza uit de Romeinse keizertijd. Zijn vertaling van de keizersbiografieën van Suetonius (1996) is toe aan een twaalfde druk.

Boek 25

1 De Romeinen worden op afstand gevolgd door het Perzische leger. Schermutselingen eindigen in een overwinning voor de Romeinen. Militairen die zich aan de strijd onttrekken worden door Julianus streng bestraft. Doordat de Perzen de tactiek van de verschroeide aarde toepassen, krijgen de Romeinen met een voedseltekort te kampen. In het gebied van Maranga komt het tot een echte veldslag tussen beide legers, die door de Romeinen wordt gewonnen.

Deze nacht, door geen glans van sterren verlicht, brachten wij door zoals dat gaat in benauwde en gevaarlijke omstandigheden: uit vrees durfde niemand te gaan zitten of de ogen te sluiten om te rusten. Nog was het daglicht niet verschenen, of wij zagen in de verte fonkelende harnassen omsloten door ijzeren banden, en oplichtende borstpantsers, die duidelijk maakten dat de troepen van de koning in aantocht waren. Door deze aanblik in strijdlust ontbrand, wilden de soldaten de vijand, die alleen door een ondiepe rivier van hen gescheiden was, onmiddellijk te lijf gaan, maar de keizer verbood dat. Vlak voor de wal rond het kamp ontbrandde een fel gevecht tussen onze verkenners en die van de Perzen, waarin Machameus viel, de aanvoerder van een van onze afdelingen. Zijn broer Maurus, die later commandant van Phoenice is geworden, wilde hem beschermen. Eerst sloeg hij de man die zijn broer gedood had het hoofd af. Daarna dreef hij iedereen die op hem afkwam in paniek terug, totdat hij, zelf door een pijl in de schouder gewond, met een uiterste krachtsinspanning erin slaagde zijn broer, lijkbleek door de naderende dood, uit het strijdgewoel weg te slepen.
Toen beide partijen uitgeput raakten door de nauwelijks te verdragen hitte en de steeds herhaalde aanvallen, is de vijandelijke ruiterij tenslotte met zware verliezen uiteengeslagen. Op onze weg daarvandaan volgden de Saracenen ons op een afstand, maar door hun vrees voor onze infanteristen werden ze gedwongen zich terug te trekken. Korte tijd later vermengden zij zich met de Perzische hoofdmacht en deden van daaruit met minder gevaar aanvallen om onze tros te plunderen. Maar toen ze de keizer zagen, keerden ze terug naar de reservetroepen van de ruiterij. Uit deze streek vertrokken, kwamen we in een dorp dat Hucumbra heette, waar we ons twee dagen lang voorzagen van alles wat we nodig hadden en van een overvloed aan graan. Boven verwachting gesterkt gingen we weg en staken zonder pardon alles in brand behalve datgene wat we mee konden nemen.
De volgende morgen, toen het leger in een kalm tempo voorttrok, werden de achterste troepen, die op die dag de taak hadden de achterhoede te beschermen, onverhoeds door de Perzen aangevallen. Het zou hun weinig moeite gekost hebben hen te doden, ware het niet dat onze ruiterij, die vlak bij was, dit heel snel merkte en, uitgewaaierd over het wijde en vlakke terrein, deze ernstige dreiging wist af te wenden, waarbij de overvallers zware verliezen leden. In dit gevecht sneuvelde Adaces, een vooraanstaande satraap, die indertijd als gezant naar keizer Constantius was gestuurd, door wie hij goedgunstig ontvangen was. De soldaat die hem gedood had, bood de buit gemaakte wapenrusting aan Julianus aan en ontving de beloning die hem toekwam.
Diezelfde dag werd de ruiterafdeling van de Tertiaci door de legioenen ervan beschuldigd dat de een na de ander van hen, juist op het moment dat de legioenen zelf een doorbraak forceerden door de linies van de vijanden, ervandoor gegaan was, waardoor zij de strijdlust van bijna het hele leger hadden ondermijnd. De keizer ontstak hierover in een gerechtvaardigde woede. Hij liet hun de veldtekens ontnemen en de lansen breken. Al degenen die ervan beschuldigd werden dat zij gevlucht waren posteerde hij in de tros tussen de bagage en de krijgsgevangenen. Hun aanvoerder, die als enige wel dapper had gestreden, gaf hij het bevel over een andere ruiterafdeling, waarvan de aanvoerder schuldig bevonden was aan laffe desertie. Nog vier andere cavalerieofficieren werden wegens soortgelijk wangedrag van de krijgseed ontslagen. De keizer nam namelijk met deze mildere vorm van bestraffing genoegen, omdat hij rekening hield met de zwarigheden die te verwachten waren.
Toen we hierna zeventig stadiën verder getrokken waren, raakten alle voorraden op. Gras en koren waren in brand gestoken en iedereen probeerde zo veel graan en voer te redden als hij mee kon nemen, zelfs toen het vuur nog brandde. Ook deze plaats verlieten we, en toen heel het leger was aangekomen in een landstreek die Maranga heette, verscheen er tegen het aanbreken van de dag een ontzaglijke menigte Perzen, onder wie de bevelhebber van de cavalerie Merena, twee zoons van de koning en een groot aantal edelen. Al deze troepen droegen een ijzeren wapenuitrusting. Hun ledematen waren stuk voor stuk door dicht aaneengevoegde platen zo beschermd dat de metalen verbindingen nauw aansloten op hun gewrichten. Helmen in de vorm van het menselijk gelaat sloten zo precies om hun hoofden dat hun geheel gepantserde lichamen alleen daar door binnendringende werptuigen getroffen konden worden waar zij door piepkleine openingen, aangebracht voor de oogbollen, ternauwernood konden zien of waar bij de neusvleugels een nauwe opening was gelaten om door te ademen. Een deel van hen, die met pieken zouden gaan vechten, stond zo roerloos stil dat men kon denken dat ze met bronzen ketens verankerd waren. Naast hen stonden de boogschutters. Aan het vertrouwen in dit wapen, waar ze van jongs af aan mee hebben leren omgaan, ontleent dit volk zijn grootste kracht. Met wijd gespreide armen spanden zij hun buigzame bogen, waarbij de pees hun rechtertepel raakte en de pijl omklemd werd door hun linkerhand. Precies op het juiste moment lieten hun vingers de pees schieten en schel fluitend vlogen de pijlen weg om dodelijke wonden toe te brengen. Achter hen boden de olifanten met hun glanzende dekkleden en hun grimmig gapende muil een angstaanjagende aanblik, nauwelijks te verdragen voor de bevreesde soldaten. Het getrompetter, de stank en hun vreemde uiterlijk maakten vooral de paarden doodsbang. Daarop zaten de berijders, met het heft van hun dolk vastgebonden aan hun rechterhand. Zij hadden lering getrokken uit de slachting aangericht bij Nisibis, en als het dier, wild geworden, niet langer door zijn berijder in de hand gehouden kon worden voorkwamen zij, door het gewricht dat de kop van de nek scheidt met één machtige stoot te doorsteken, dat het door de eigen gelederen rechtsomkeert maakte (zoals toen gebeurd was) en het voetvolk vertrapte. Lang geleden was namelijk ontdekt door Hasdrubal, de broer van Hannibal, dat dit soort monsters zo het snelst van het leven kon worden beroofd.
Hoewel de aanblik van de dieren de onzen met huiver vervulde, formeerde de keizer, omstuwd door de zwaargewapende cohorten en vergezeld door zijn opperofficieren, vol zelfvertrouwen de afdelingen die op de vijand zouden afstormen in een halvemaanvormige opstelling met voorwaarts gebogen flanken, zoals het grote en vreeswekkende aantal van de vijanden vereiste. Om te voorkomen dat de aanstormende boogschutters onze linies uiteen zouden drijven, liet hij de troepen snel voorwaarts stormen, waardoor hij de aanval van de boogschutters frustreerde. Daarna gaf hij op de gebruikelijke manier het teken tot de beslissende aanval. Zij aan zij dreven de Romeinse infanteristen de opeengepakte voorhoede van de vijanden met een enorme inspanning voor zich uit.
In de hitte van deze ontzaglijke krachtmeting beukten de schilden op elkaar, de manschappen schreeuwden, dodelijke pijlen zoefden om hen heen. Geen ogenblik respijt werd gegund. De velden werden overdekt met bloed en stapels lijken. Het aantal gesneuvelden aan Perzische zijde was groter, omdat zij vaak verslappen in het gevecht van man tegen man wanneer zij stuiten op zware tegenstand. Hun kracht ligt in het strijden van een afstand, en als zij merken dat hun eigen troepen bezwijken, benemen zij hun vijanden de moed hen te achtervolgen door, terwijl zij zich terugtrekken, zich om te draaien en een regen van pijlen op hen af te schieten. Toen de Parthen dus waren teruggedreven onder de druk van onze overmacht, keerden de soldaten, allang uitgeput door de zon op zijn vurige baan, nadat het teken tot de aftocht geblazen was, naar hun tenten terug vol goede moed om later nog grotere daden te verrichten. In deze slag waren de verliezen van de Perzen, zoals gezegd, duidelijk groter en de onze heel beperkt. Het opmerkelijkst onder de snel wisselende strijdtaferelen was de dood van Vetranio, een dapper man, die het bevel voerde over het legioen van de Zianni.

2 Tijdens de nacht na de veldslag merkt Julianus dat de Genius van het Romeinse volk zich bedroefd van hem afwendt. Later ziet hij aan de hemel een meteoor, die hij als onheilsteken opvat. Ammianus geeft een korte uiteenzetting over dit hemelverschijnsel. Etruskische experts zeggen de keizer dat hij zich enige tijd van acties moet onthouden, maar Julianus slaat hun advies in de wind.

Hierna werden drie dagen uitgetrokken voor een bestand, waarin eenieder zijn eigen wonden verzorgde of die van zijn kameraad. Wij waren verstoken van levensmiddelen en werden gekweld door een honger die niet langer te dragen was. Omdat door de verbranding van het koren en het voer de mensen en de paarden in levensgevaar geraakt waren, werd een groot gedeelte van het voedsel dat de lastdieren van de officieren en de generaals vervoerden ook verdeeld onder de minsten van de soldaten, die helemaal niets meer hadden. Voor de keizer werden nooit, zoals bij vorsten gebruikelijk is, uitgelezen spijzen bereid, maar een bord pap, waar zelfs een gemeen soldaat zijn neus voor zou ophalen, dat hij dan opat onder het lage afdak van een tent. Ook hij deelde, zonder aan zichzelf te denken, al wat bestemd was voor het dienstpersoneel uit in de armelijke tenten van zijn soldaten.
Zelf gaf hij zich korte tijd over aan een door zorgen gekwelde, onrustige slaap. Daarna dwong hij zich als gewoonlijk op te staan. In navolging van Julius Caesar schreef hij wat in zijn tent, en toen hij in het duister van de nacht verzonken was in de verheven gedachten van een der filosofen, zag hij vagelijk, zoals hij aan zijn vertrouwelingen vertelde, de gedaante van de Genius van het Romeinse volk, die hij eerder in Gallië gezien had toen hij de hoge waardigheid van Augustus verkreeg. Het hoofd en de hoorn des overvloeds waren met een sluier bedekt, en de Genius verdween bedroefd door de gordijnen van de tent. Ofschoon hij een ogenblik met verbijstering geslagen besluiteloos terneerzat, legde hij toch, boven alle vrees verheven, de toekomst in de handen van de hemelgoden. Hij verliet zijn legerstede, die gespreid was op de grond, en terwijl hij klaarwakker in het al gevorderde uur van de nacht de goden met offers smeekte om het onheil af te wenden, meende hij aan de hemel een fel oplichtende fakkel te zien, die als een vallende ster een vore trok door een deel van de lucht en verdween. De gedachte dat het de ster van Mars was die hem zo onmiskenbaar dreigend verscheen, deed hem huiveren van angst.
Het was die vuren gloed die wij diaissoon [meteoor] noemen. Hij komt nergens neer en raakt de aarde nooit. Want wie gelooft dat lichamen uit de hemel op aarde kunnen vallen wordt met recht als een leek en een dwaas beschouwd. Dit verschijnsel doet zich voor op een aantal manieren, waarvan het voldoende zal zijn er enkele duidelijk te maken. Sommigen menen dat het vonken zijn, oplichtend door de kracht van de ether, die doven wanneer zij hun weg niet verder kunnen vervolgen, of beter gezegd zonnestralen die, gevangen in dichte wolken, vonken door de hevige wrijving, of wanneer een of ander licht in aanraking is gekomen met een wolk. Dit neemt namelijk de vorm aan van een ster en vliegt omlaag zolang het door de kracht van het vuur in stand gehouden wordt. Wanneer het echter in de onmetelijke ruimte is opgebrand, lost het op in de lucht en gaat over in de substantie door de wrijving waarvan het zo heet geworden was.
Hij liet dus onmiddellijk, nog voor het daglicht aanbrak, Etruskische leverschouwers komen. Gevraagd wat de verschijning van dit ongewone hemellichaam te betekenen had, antwoordden zij dat tot elke prijs moest worden vermeden op dat moment iets te ondernemen. Zij wezen erop dat in de boeken van Tarquitius onder het hoofd ‘goddelijke aangelegenheden’ te lezen stond dat men nooit een gevecht of iets vergelijkbaars mocht beginnen wanneer er een ‘fakkel’ aan de hemel was gezien. Ook deze waarschuwing sloeg de keizer, als vele andere, in de wind. De waarzeggers smeekten hem het vertrek dan tenminste een aantal uren uit te stellen, maar ook dit kregen zij niet gedaan, omdat de keizer zich met alle kennis van de voorspellingskunst die hij bezat bleef verzetten. Dus werd het kamp, toen het inmiddels geheel licht was geworden, opgebroken.

3 Onverwachts vallen de Perzen achtereenvolgens de achterhoede, de voorhoede en de flanken van het Romeinse leger aan. Julianus, die zich niet de tijd gegund had zijn borstpantser aan te trekken, snelt van het ene naar het andere bedreigde punt. Terwijl hij de vluchtende Perzen achtervolgt, wordt hij door een speer getroffen, die in zijn lever doordringt. De artsen proberen vergeefs zijn leven te redden. Julianus spreekt zijn vrienden voor de laatste maal toe en onderhoudt zich ten slotte met enkele filosofen uit zijn gevolg over de goddelijke natuur van de ziel.

Nadat wij vanhier weggegaan waren, gaven de Perzen, die vanwege hun talrijke nederlagen geregelde veldslagen schuwden, er de voorkeur aan hinderlagen te leggen en trokken ongezien met ons mee. Aan weerszijden hielden zij vanaf de hoge heuvels de voorttrekkende troepen in het oog, zodat de soldaten, die hier een vermoeden van hadden, de hele dag door geen wal opwierpen en zich niet met een palissade beveiligden.8 Terwijl er gezorgd werd voor een solide dekking op de flanken en het leger gezien de aard van het terrein weliswaar in carréformatie, maar niet dicht opeen optrok, werd de keizer, die nog ongewapend vooruitgereden was om het gebied te verkennen, gemeld dat de achterhoede onverhoeds in de rug was aangevallen. Hevig geschrokken van deze ernstige tegenslag, griste hij in de opschudding wel zijn schild mee, maar dacht niet aan zijn harnas. Hij snelde weg om de achterhoede te hulp te schieten, maar werd teruggeroepen door een ander verontrustend bericht: dat de voorhoede vanwaar hij was weggereden een even zware aanval te verduren had. Zonder acht te slaan op eigen gevaar haastte hij zich terug om dit te verhelpen, maar tegelijkertijd viel op een ander punt een afdeling Parthische gepantserde ruiters het centrum van onze troepen aan. Toen de linkerflank onder de druk bezweek, liepen zij hen in een felle aanval onder de voet en terwijl de onzen de stank en het getrompetter van de olifanten maar ternauwernood konden verdragen, probeerden zij met lansen en de ene pijlenregen na de andere een beslissing te forceren.
Maar terwijl de keizer heen en weer vloog en opdook waar de strijd in de voorhoede het hevigst was, deden onze lichtbewapende troepen een snelle uitval. Zij joegen de Perzen op de vlucht en hakten in op de knieholten en de ruggen van de olifanten. Julianus, die er niet aan dacht zich in acht te nemen, gaf met triomfantelijk geheven armen luid en duidelijk te kennen dat de Perzen in paniek uiteengevlucht waren. Om de vechtlust van de achtervolgers te prikkelen stortte hij zich onbevreesd in het strijdgewoel. De gardesoldaten, die de paniek uiteengedreven had, riepen hem van links en rechts toe dat hij voor de massa vluchtenden moest uitwijken als voor een gammel gebouwd huis dat op instorten stond. Opeens schampte, niemand weet waarvandaan, een ruiterspeer de huid van zijn arm, drong door tussen zijn ribben en bleef steken in de onderste lob van zijn lever. Toen hij probeerde de speer met de rechterhand uit de wond te rukken, merkte hij dat de pezen van zijn vingers werden doorgesneden door het scherpe, tweesnijdende ijzer. Hij viel voorover van zijn paard en werd door zijn toegeschoten metgezellen ijlings teruggebracht naar het kamp, waar de artsen zich over hem ontfermden.
Al gauw, toen de pijn even wat minder werd, vermande hij zich. Met grote geestkracht vechtend tegen de dood vroeg hij om zijn wapens en zijn paard. Hij wilde door terug te keren in de strijd het zelfvertrouwen van zijn manschappen herstellen en laten zien dat hij, zonder aan zichzelf te denken, zich hevig zorgen maakte om hun welzijn. Hij legde zodoende dezelfde kracht aan de dag, zij het in heel andere omstandigheden, als de beroemde aanvoerder Epaminondas, die in de slag bij Mantinea dodelijk letsel opliep, maar, teruggebracht uit het gevecht, alleen ongerust vroeg om zijn schild. Toen hij gezien had dat het onder handbereik lag, was hij met een glimlach om de lippen aan de gevolgen van zijn verwonding bezweken. Zijn leven gaf hij zonder vrees prijs, maar voor het verlies van zijn schild was hij doodsbang. Bij Julianus waren de krachten niet toereikend voor wat hij wilde en hij raakte verzwakt door bloedverlies. Hij bleef staan waar hij stond en verloor de laatste hoop dat hij het er levend zou afbrengen toen hij, op zijn vraag naar de naam van de plaats waar hij gevallen was, te horen kreeg dat die ‘Phrygia’ heette. Hij had namelijk gehoord dat hij voorbestemd was daar te sterven.
Het is niet te geloven met hoeveel vuur de soldaten, toen de keizer naar zijn tent was teruggebracht, op de vijanden losstormden om hem te wreken, ziedend van woede en verbittering. Zij beukten met hun speren op hun schilden, vastbesloten zelfs hun leven te geven als het lot het zo wilde. Al werd hun blik verduisterd door de dichte stofwolken, al verlamde de brandende middaghitte hun ledematen, toch stormden zij, zonder zich te sparen, op de zwaarden van hun tegenstanders af, alsof zij door het verlies van hun aanvoerder ontslagen waren van de eed van gehoorzaamheid. Met verdubbelde strijdlust maakten de Perzen tegenover hen zich door de talloze pijlen die zij afschoten onzichtbaar voor hun tegenstanders. De langzaam voor de linies voortstappende olifanten met hun reusachtige lichamen en hun angstaanjagende helmbossen zaaiden paniek onder de paarden en de manschappen. Zo klonk daar het geluid van wapens botsend op wapens en het gekerm van de mannen die vielen. Van ver was het snuiven van de paarden te horen en het gekletter van ijzer op ijzer, totdat de invallende duisternis de partijen, uitgeput en van bloedvergieten verzadigd, scheidde.
Vijftig Perzische rijksgroten en satrapen zijn op die dag gesneuveld en krijgsvolk in menigte. Merena en Nohodares, de hoogste legeraanvoerders, zijn in het strijdgewoel gedood. Wij laten het aan de grootspraak van de ouden over versteld te staan van de twintig gevechten die Marcellus op ver uiteengelegen plaatsen geleverd heeft; laat hen maar hoog opgeven van Sicinius Dentatus, die geëerd is met een veelheid aan onderscheidingen; laat hen daarbij nog Sergius bewonderen, die naar verluidt drieëntwintigmaal gewond geraakt is in allerlei gevechten (maar wiens laatste nakomeling Catilina de luisterrijke roem van zijn heldendaden met een onuitwisbare smet bevuild heeft).
Deze heuglijke successen werden echter door een somber bericht overschaduwd. Toen zich dit alles namelijk na het vertrek van Julianus op alle fronten afspeelde, bezweek de rechterflank van ons leger en Anatolius, de toenmalige inspecteur-generaal, kwam om het leven. De prefect Salutius raakte in levensgevaar, maar werd door zijn adjudant met moeite gered en wist te ontkomen. Hij verloor daarbij zijn privésecretaris Phosphorius, die toevallig bij hem was. Op de vlucht vonden enkele hovelingen en soldaten na veel gevaren dekking door een fort in de omgeving te bezetten. Pas twee dagen later slaagden zij erin zich bij de hoofdmacht aan te sluiten.
Terwijl zich dit alles zo afspeelde, sprak Julianus, liggend in zijn tent, tot degenen die terneergeslagen en bedroefd om hem heen stonden aldus: ‘Vrienden, nu is de tijd gekomen om uit het leven heen te gaan, juist op het goede moment, en ik verheug me erop eerlijk aan de natuur het leven terug te geven dat zij aan mij heeft toevertrouwd en nu van mij terugverlangt. Ik ben niet verslagen en treurig, zoals sommige mensen zullen denken, maar doordrongen van de juistheid van de opvatting, die alle filosofen delen, dat het geluk van de ziel dat van het lichaam verre te boven gaat en ik besef dat men verheugd moet zijn, veeleer dan bedroefd, wanneer een mindere staat voor een betere wordt ingeruild. Ik merk ook op dat de goden des hemels aan sommige uitzonderlijk vrome mensen de dood zelfs als de hoogste beloning hebben geschonken.
Ik besef ten volle dat mij dit geschenk is toevertrouwd op voorwaarde dat ik niet zou bezwijken voor ernstige moeilijkheden, dat ik nooit zou opgeven en nooit een knieval zou maken, en ik weet door ervaring dat pijn en verdriet zwakken aan zich onderwerpen, maar voor volhardende mensen het veld ruimen. Ik heb geen spijt van wat ik heb gedaan, noch ook benauwt mij de herinnering aan een ernstige misdaad. Zowel toen ik in de schaduw en in afzondering verkeerde als na het aanvaarden van het keizerschap heb ik, naar ik meen, mijn ziel, waardoor ik mij aan de goden verwant weet en die uit de hemel in mij is neergedaald, onbevlekt bewaard. In het burgerlijk bestuur heb ik met gematigdheid gehandeld; oorlogen heb ik niet dan na zorgvuldig beraad verklaard en afgeweerd, al is het zo dat de juistheid van onze beslissingen niet altijd gepaard gaat met het welslagen ervan, omdat de hogere machten de uitkomst van onze ondernemingen zelf bepalen.
In het besef dat een rechtvaardige heerschappij zich het belang en het welzijn van de onderdanen ten doel stelt, heb ik – u weet het – altijd een voorkeur gehad voor een vredelievend beleid en uit mijn optreden alle willekeur gebannen, die de daden en de handelwijze van mensen corrumpeert. Blijmoedig neem ik nu afscheid van u, wetende dat ik onverzettelijk heb standgehouden, waar Rome mij ook als een gebiedende moeder weloverwogen aan gevaren heeft blootgesteld, en dat ik er mijn stelregel van gemaakt heb nooit het hoofd te buigen voor de stormen van het lot.
Ik zal niet schromen openlijk te zeggen dat ik al lang geleden vernomen heb dat ik zou omkomen door het zwaard, omdat een betrouwbare voorspelling mij dat heeft aangezegd. Daarom betuig ik ook mijn eerbiedige dank aan de eeuwige godheid dat ik niet door een arglistige aanslag, noch door een langdurige en pijnlijke ziekte of op de wijze van een ter dood veroordeelde heenga, maar dat ik in de bloei van mijn jaren en op het hoogtepunt van mijn roem dit eervolle afscheid van de wereld heb verdiend. Want een gelijke veroordeling treft de vreesachtige en de lafaard, de een omdat hij vraagt om de dood wanneer dat niet past, de ander omdat hij hem ontvlucht wanneer de tijd daar is.
Omdat de kracht uit mij wegvloeit, zal ik niet meer dan dit tot u kunnen zeggen. Over de keuze van de nieuwe keizer zwijg ik echter wijselijk, om niet door onvoorzichtigheid iemand buiten beschouwing te laten die het ambt waardig is, of de naam te noemen van iemand die ik geschikt acht en hem in levensgevaar te brengen, ingeval wellicht een ander de voorkeur zou krijgen. Maar als een achtbare zoon van onze staat bid ik dat na mij een goede heerser zal worden gevonden.’
Na deze in alle rust uitgesproken woorden verdeelde hij zijn bezittingen als bij laatste wilsbeschikking onder zijn vrienden. Hij vroeg naar Anatolius, de inspecteur-generaal, en toen de prefect Salutius antwoordde dat hem het geluk was geschonken, begreep hij dat Anatolius gesneuveld was en jammerde hij, die zo onaangedaan had neergezien op zijn eigen lot, bitter om dat van zijn vriend. Allen die aanwezig waren weenden hierbij, maar hij wees hen met een gezag dat ook toen nog onaangetast was terecht, en zei dat het kleinhartig was te treuren om een vorst die de gunst genoot van de hemel en de sterren.
Toen zij door deze vermaning er het zwijgen toe deden, voerde hijzelf met de filosofen Maximus en Priscus een diepgaand gesprek over de goddelijke natuur van de ziel. Maar de wond in zijn opengereten zijde gaapte open en zijn opgezette aderen bemoeilijkten zijn ademhaling. Nadat hij een beker koud water gedronken had, waarom hij in het holst van de nacht had gevraagd, is hij vredig uit het leven heengegaan op de leeftijd van tweeëndertig jaar. Hij was geboren in Constantinopel en als jong kind al wees geworden door de dood van zijn vader Constantius, die na de dood van zijn broer Constantijn met vele anderen in de ongeregeldheden tussen de troonopvolgers was omgekomen, en van zijn moeder Basilina, die geboren was uit een oud adellijk geslacht.

 

Copyright vertaling en toelichting © 2013 D. den Hengst / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum