Leesfragment: Kleur van geluk

01 maart 2013 , door Thomas Verbogt

7 maart verschijnt de nieuwe roman van Thomas Verbogt, Kleur van geluk. Wij publiceren voor. 'Hij stierf vlak voor mijn zestigste verjaardag. Daarover had ik nooit nagedacht, over mijn zestigste dus. Ik had er geen idee van wat er zou veranderen. Niets, dacht ik.
Maar er veranderde wel iets. Alles. Hij was er niet meer. Ik voelde soms paniek om zijn afwezigheid. Nog. Alsof ik mezelf kwijt ben. Dat is die paniek.
En ik werd zestig en die dag dacht ik: ik ben enorm zestig.'

 

Wat dóé je met de gelukkige momenten in je leven?

Aan de vooravond van zijn zestigste verjaardag loopt Daniël Timmers door de stad waar hij is geboren en opgegroeid. Hij wil door herinneringen dwalen. In het stadspark herkent hij een oude vrouw die in een rolstoel wordt voortgeduwd. Toen hij zeventien was had hij een verhouding met haar waarvan niemand weet mocht hebben, want zij was vijfentwintig jaar ouder, getrouwd en de moeder van een vriendin van hem. Zij herkent hem niet, ze is haar leven vergeten.
Deze confrontatie veroorzaakt bij hem de vraag wat zijn eigen leven betekend heeft, waarom hij zich nooit heeft kunnen overgeven aan geluk, terwijl het geluk hem wel een paar keer omhelsde. Hij moet onderhand ergens thuiskomen en daar blijven.

Kleur van geluk is een filmisch geschreven roman met de melancholieke én lichte toon die zo typerend is voor het literaire werk van Thomas Verbogt.

 

Insect, geen vogel

‘Het was echt zo.’
Dat zeiden we later zo nu en dan als we het over ons eerste gesprek hadden: ‘Het was echt zo.’
In de beginjaren van onze vriendschap hadden we het er nooit over. Misschien dachten we dat we het hadden verzonnen.
We waren elkaar weleens tegengekomen, maar kenden elkaar niet. Een gezamenlijke vriendin had gezegd dat het goed was als we eens zouden praten. Hij schreef verhalen en ik ook, de vriendin vond dat bijzonderder dan wijzelf, maar wie weet deed het ons goed als we eens samen over ons werk spraken.

Als ik naar hem toe fiets vraag ik me af wat er over mijn verhalen te zeggen valt. Zelf vind ik ze goed, maar ik weet dat ze nog beter kunnen worden. Misschien weet hij hoe dat moet. Zijn verhalen ken ik niet.
Het is de namiddag van een zomerse dag. Het is stil in de stad. Hij woont in een wijk die de Indische buurt wordt genoemd.
Hij heeft een smalle kamer in het huis waar hij met zijn moeder en zus woont. Zijn vader is kort daarvoor overleden.
Hij wijst me naar de enige stoel op die kamer, een gehavende fauteuil. Zelf gaat hij op het bed zitten. Tussen ons in staat een kleine tafel waarop hij twee beugelflessen bier zet. Er ligt een geel boek, een aflevering van het literaire tijdschrift Randstad. Hij wijst ernaar en zegt dat er verhalen van Jorge Luis Borges in staan. Ik ken die schrijver niet. Hij pakt het tijdschrift, slaat het open en begint een verhaal voor te lezen, ‘De ooggetuige’. Aan zijn stem merk ik dat het geen lang verhaal kan zijn.
Ineens steekt hij een vinger omhoog. ‘Hier gaat het om,’ zegt hij. ‘Indertijd was er een dag die de laatste ogen uitdoofde die Christus zagen; de slag van Junín en de liefde voor Helena stierven met de dood van een mens. Wat zal met mij sterven wanneer ik kom te sterven, welke hartroerende of vergankelijke vorm zal de wereld dan verliezen?’ Hierna komt er nog een zin, een lange zin, en dan is het verhaal klaar.
Ik knik en zeg dat het goed is dat hij me dit verhaal leerde kennen. Ik weet zeker dat we vrienden zijn geworden.
We hebben het alleen maar over boeken. Hij vooral over het werk van Kafka, ik over Nabokov, van wie ik een paar jaar eerder voor het eerst iets las, de verhalenbundel Lente in Fialta. Ik sloeg die open in de boekhandel en las daar over de geur die aan een dorp in zee hing. Ik las: ‘De lucht is stil en warm, met een vage branderige geur. Het zout van de zee verdrinkt in een oplossing van regen en de zee zelf is meer grauw dan zeegroen, met golven die te traag zijn om schuimend te breken.’ En ik róók die geur, de geur die in het dorp hing, de geur van de zee. Er gebeurde wat daar stond!
Hij gaat twee keer naar beneden om flessen bier te halen.
Als hij het grote raam achter hem verder openzet, komt er ergens boven in de gordijnen enige beweging en dan maakt zich uit de stof een dier los. Het lijkt een zwarte vogel, maar dat is het niet, het is een groot insect. Het maakt een geluid dat lijkt op twee vellen dik papier die tegen elkaar gewreven worden, met iets metaligs erbij, iets wat je achter je tanden voelt. Het is net alsof het zich traag laat vallen tot halverwege de raamopening, waar het even tot stilstand komt, om vervolgens weg te vliegen. We kijken het na, het verdwijnt achter de hoge heg in de tuin.
‘Heb je ooit zoiets gezien?’ vraag ik.
Hij schudt zijn hoofd, verbaasd, maar ook geamuseerd.
We hebben het er die middag niet meer over. Pas een jaar of tien later, als we samen worden geïnterviewd door een journalist van een regionaal tijdschrift. Die vraagt uiteraard hoe we elkaar hebben leren kennen. Als hij weg is, komt het insect ter sprake.
‘Het was toch een insect?’ zeg ik. ‘Geen vogel.’
‘Het was een insect. Nog nooit zag ik zo’n groot exemplaar.’

We bleven vrienden en hij ging dood in de herfst van 2012. Ik zou op zijn begrafenis spreken en besefte dat ik het over onze vriendschap moest hebben, maar er nauwelijks iets over kon zeggen.
Wat er die middag begon, daar op de smalle kamer in de Indische buurt, is altijd zo gebleven, ruim veertig jaar. Er veranderde in feite niets, behalve dat we ouder werden, maar dat werden we niet als vrienden, we bleven die jonge mannen van toen, we bleven op dezelfde manier bevriend – als vriendschap een manier of manieren heeft. Misschien zou dat anders zijn geweest als we elkaar lange tijd niet zouden hebben gezien. Dan waren we ook vrienden gebleven, maar die vriendschap zou misschien ook ouder zijn geworden. Maar dat gebeurde niet, de vriendschap bleef zo jong als wij toen waren en we zagen elkaar vaak en hadden hoe dan ook min of meer dagelijks contact.

Toen ik kort voor zijn dood naar hem toe reed, naar onze geboortestad waar hij is blijven wonen, dacht ik aan de eerste keer dat we tijd samen doorbrachten. Niet dat ik daar voor het eerst aan dacht, maar ik nam nu de ruimte voor die gedachten, de wegen naar het oosten van het land zaten vol, ik moest langzaam rijden. Herinneringen waren voor mij lang momenten geweest die ik ergens op voorraad in mijn hoofd had, ik wist dat ze er waren, ik kende de aard ervan, ook een paar in het oog springende beelden eruit, of woorden, of emoties, maar ik kwam er niet aan; de wetenschap dat ik ze ergens op voorraad had was genoeg. Ik ken ook mensen die duizenden vakantiefoto’s bezitten die ze zelden bekijken, of alleen maar laten zien aan belangstellenden. Mijn omgang met herinneringen is vergelijkbaar. Als iemand me ernaar vraagt, steek ik van wal en probeer ik de herinnering ook recht te doen, maar het is alsof ik er iets van probeer te maken voor een ander en niet voor mezelf. Dat laatste is onderhand hoogst noodzakelijk. Daarvoor zijn herinneringen immers: je hébt ze niet alleen maar, ze zijn gebleven opdat je ze zo nu en dan opnieuw kunt meemaken, waardoor ze ook iets kunnen betekenen in de tijd waarin je nu leeft. Voor mij zijn herinneringen nooit onder de warme deken van nostalgie te schuiven. Dat ze je bijblijven, is niet voor niets. Jij hebt ze, maar ze hebben jou ook.
Ik kon me niet voorstellen dat hij er binnenkort niet meer zou zijn, ik kon er niet eens rekening mee houden, en terwijl ik aan ons tweeën dacht, besefte ik ook dat mijn herinneringen aan hem, herinneringen aan mijzelf waren. Maar waren dat wel herinneringen, was dat niet wie je was?
Twee dagen voor zijn dood was ik bij hem. We wisten dat we elkaar hierna nooit meer zouden zien, we wilden iets zeggen over het leven dat we samen hadden gehad, over de rijkdom ervan, de intensiteit, over de lach die het vooral was, de boeken die we schreven. Zo zei hij het, of ik, ik weet het niet, het waren die woorden: de rijkdom, de intensiteit, de lach, de boeken. We knikten alleen maar. We keken elkaar nadenkend aan tijdens de lange stiltes tussen onze woorden.
‘Weet je nog, dat insect?’ Hij vroeg het. Of ik.
‘Ook later heb ik nooit meer zo’n groot gezien.’

Hij stierf vlak voor mijn zestigste verjaardag. Daarover had ik nooit nagedacht, over mijn zestigste dus. Ik had er geen idee van wat er zou veranderen. Niets, dacht ik.
Maar er veranderde wel iets. Alles. Hij was er niet meer. Ik voelde soms paniek om zijn afwezigheid. Nog. Alsof ik mezelf kwijt ben. Dat is die paniek.
En ik werd zestig en die dag dacht ik: ik ben enorm zestig.

© Thomas Verbogt
Auteursportret © Amke

Uitgeverij De Kring

pro-mbooks1 : athenaeum