Leesfragment: Moeder doen

03 november 2013 , door F. Starik
|

6 november verschijnt het nieuwe boek van F. Starik, Moeder doen. Liefde in tijden van zorg en ouderdom. Wij publiceren voor. 'Mijn lief rook aan het theeglas dat wat mij betreft gevuld was met iets als dubbelfris, dat zei ik haar ook. "Welnee, joh. Het is net twaalf uur. Dat is vruchtensap, Spa-fruit, hoe heet dat spul." Zo hebben we het ontdekt.
Moeder is diep in de tachtig en opeens is ze gaan drinken. Gegeten wordt er niet echt meer.
"Ik heb nu even geen honger."'

‘Deze winter zal ze uitglijden, op een dag zal het glad zijn, moeder gaat het hondje uitlaten, ze breekt haar heup. Ze moet naar een ziekenhuis.’ Vanaf november 2012 documenteert F. Starik de belevenissen van zijn dementerende moeder. In korte scènes beschrijft hij hoe zij, precies zoals hij al voorvoelde, na een val in het ziekenhuis belandt en vervolgens in een verzorgingshuis wordt opgenomen.

Een boek dat je achterlaat met een brok in de keel, terwijl je onderweg toch ook verschrikkelijk moest lachen.

‘Zo is mijn leven teruggebracht tot het minimaal noodzakelijke. Ik bezoek moeder, of bereid me erop voor om moeder te bezoeken, of ik lig op de bank en kijk een sentimentele film en dan is mijn gezicht na afloop nat van tranen, en dan voel ik me op een duistere wijze toch gesterkt, voor negentig minuten bevrijd uit de tredmolen van mijn gedachten, alsof zich toch een kans aandient om haar te bevrijden, alleen ik zie de kans nog niet, ik kijk verkeerd, ik denk niet goed, ik zie iets over het hoofd, dat kan niet anders.’

 

1
Vertrekhal

Op de eettafel van moeder ligt het grote boek. In het grote boek wordt door de thuishulpen dagelijks genoteerd hoe het met mijn moeder gaat. Summiere verslagen van haar dagen.
Gaat het goed, dan opent het verslag met: ‘Mevrouw is vandaag goed te pas.’ Op andere dagen is mevrouw verdrietig of onzeker, zelfs in paniek. Paniek ontstaat als ze iets kwijt is. Ze is heel veel dingen kwijt.
Het zou veel beter met mijn moeder gaan wanneer ze de zaken zou omdraaien, als ze er voortaan van uitging dat alles altijd zoek is, zodat haar niets overblijft dan zich erover te verheugen als ze toevallig iets vindt. Het kan alleen maar meevallen.

Mijn lief rook aan het theeglas dat wat mij betreft gevuld was met iets als dubbelfris, dat zei ik haar ook. ‘Welnee, joh. Het is net twaalf uur. Dat is vruchtensap, Spa-fruit, hoe heet dat spul.’ Zo hebben we het ontdekt.
Moeder is diep in de tachtig en opeens is ze gaan drinken. Gegeten wordt er niet echt meer.
‘Ik heb nu even geen honger.’
Ze slaapt slecht. Ze verliest haar grip op de tijd, of het nu dag is of nacht.
Het komt voor dat ze ’s ochtends vroeg, in haar nachtjapon, door een thuishulp of een buurvrouw wordt aangetroffen met op de schoorsteen een koffiekopje zonder schotel, op het aanrecht een soepkom, op de eettafel, naast het grote boek, een limonadeglas: allemaal gevuld met wijn.

Er staan drie glazen onder haar bed. Als de thuishulp komt stofzuigen vallen die natuurlijk om op het witte tapijt. En moeder drinkt bij voorkeur rode wijn. Ook het bed moet vaker worden verschoond. De buurvrouw heeft besloten dat ze niet als dealer wil optreden. ‘Als je moeder hier aanbelt en vraagt of ze een flesje wijn kan lenen, dan zeg ik gewoon dat wij dat niet in huis hebben, wijn, dat hebben wij nooit.’ Ze knipoogt. ‘Ik zeg gewoon dat wij alleen maar limonade drinken.’
Mijn moeder heeft nog nooit bij de buurvrouw aangebeld, ze voert dit gesprek met mij, geloof ik, meer om te oefenen. Wat ze zal doen als mijn moeder zou aanbellen. Want die dag zal aanbreken, daarvan is de buurvrouw overtuigd. Ik heb overwogen mijn moeder te adviseren voortaan alleen nog maar witte wijn te drinken, of jenever, dat droogt zoveel netter op. Hoeft meteen dat bed niet meer zo vaak verschoond.

Ze staat in de gang met haar regenjas aan, in de ene hand een paraplu, in de andere een plastic tas gevuld met lege flessen. Buurvrouw belt aan. ‘Wat ga jij doen?’ informeert ze. Mijn moeder antwoordt dat ze ‘een paar boodschapjes’ gaat doen. Buurvrouw zegt: ‘Dat kan niet vandaag, het is immers zondag. De winkels zijn dicht.’
In het dorp waar mijn moeder woont kun je tussen zaterdagmiddag vier uur en dinsdagochtend negen uur niets kopen, dan ligt de economie stil.
Dat zijn de langste dagen. De thuishulp moet haar ondersteunen, als er dinsdagmiddag eindelijk boodschappen kunnen worden gedaan. Vanuit de drank is haar duizeligheid niet te verklaren. De laatste wijn is donderdag in huis gehaald, die voorraad moest toereikend zijn, tot zaterdag, het liefst tot het einde van de middag. De bedoeling van de thuishulp: net genoeg tot zondag, toen was het buiten zestien graden, een mooie zonnige herfstdag.

Ik heb erover gedacht om moeder te helpen. Ze heeft het zelf gezegd. ‘Als ik ooit dement word, moet je mij maar doodschieten.’ Maar ik heb geen geweer. Er zullen andere methodes zijn. Je kunt haar heel erg dronken voeren, en dan, wanneer ze het allemaal zo scherp niet meer ziet, een laatste glas aanlengen met fijn gemalen glas, of met opgespaarde baardharen uit een elektrisch scheerappraat. Arsenicum schijnt ook gegarandeerd resultaat te geven, maar daar sla je blauw van uit, dan gaan er vast alarmbellen rinkelen. Een spuit met insuline is ook werkzaam, zolang je maar geen suikerziekte hebt. Zul je net zien. Of een spuit waar alleen maar lucht in zit, kan ook. Maar om zeker te zijn dat het werkt, heb je tot een halve liter lucht nodig. En wat het moeilijkste is: je zult er tot je laatste snik over moeten zwijgen.
Zie je wel. Dat kan ik niet.

Op elke zondag, voor de rest van het jaar, heeft mijn moeder in haar agenda genoteerd dat ze niet bij tante Annabel op bezoek hoeft te gaan, want die is dood. Dan huilt ze even om wat ze zelf heeft opgeschreven. Elke zondag.
Toen Annabel stierf, belde ze me snikkend op dat Lonneke was overleden. ‘Dat klopt,’ zei ik, ‘maar dat is ontzettend lang geleden. Waarom bel je daar nu opeens over?’ Maar ze bedoelde Lonneke niet.
Al haar zussen en broers zijn overleden, sommige al vroeg, Lonneke heeft eind jaren zestig de hand aan zichzelf geslagen, zo noem je dat netjes, de hand aan jezelf slaan, in feite sprong ze op volle zee van de achterzijde van een cruiseschip af, en werd zodoende door de scheepsschroef vermalen, wat ik als jongen een schitterend en huiveringwekkend beeld vond, het schip met het rode spoor in zijn kielzog.

Elke zondag reed mijn moeder met haar auto naar Annabel toe. Een ritje van zesentwintig kilometer, ze heeft dezelfde tocht zeker vijfhonderd keer gemaakt. Op een zekere zondag verklaarde ze plots dat ze Annabel niet meer zou bezoeken. Autorijden, het was te moeilijk geworden. Toch hield ze vast aan het idee dat ze op zondag bij Annabel op bezoek moet, ook al ging ze niet.
We gaan in de garage kijken of de auto het nog doet. Moeder denkt van wel. Als ze de auto probeert te starten, gaat het alarm af. Je schrikt je kapot. Er zit een enorm luidruchtig alarm op de auto, dan weet je zeker dat hij niet gestolen wordt, of wel, maar dan heb je er tenminste van gehoord.

Moeder weet zeker dat ze de auto op donderdag 8 november nog heeft gebruikt om boodschappen te doen. Dat staat in haar agenda. Ik vertel haar dat haar rijbewijs sinds eind augustus al verlopen is, dat ze dus officieel niet meer in haar auto mag rijden. Dat het me niet waarschijnlijk lijkt dat de vaste overtuiging dat ze afgelopen donderdag de auto heeft gebruikt om boodschappen te doen, op waarheid berust. Maar ze weet het zeker. Ze tikt met haar vinger op donderdag. ‘Kijk maar. Het staat inderdaad in de agenda.’ Ik vertel haar dat we vorige week hebben geprobeerd de auto te starten.
De accu was leeg, de motor sloeg niet aan. Het alarm deed het nog wel.

Moeder heeft een hondje, Bonny. Op gezette tijden piept het, dat het tijd is om uitgelaten te worden. Het is maar een klein beestje, van een speciaal ras, want in onze familie haalt men niet zomaar een hond van de straat, het moet wel een beetje speciaal dier zijn. Bonny is van een soort dat er speciaal op is gekweekt dat het bijna niet kan ademhalen, het is meer snuiven wat het hondje doet.
Ik heb geen idee of het zich dingen herinnert. Het maakt in ieder geval handig gebruik van het feit dat je mijn moeder ieder half uur duidelijk kunt maken dat het hoog tijd is om naar buiten te gaan. Als Bonny mij ziet, blaft het, en kwispelt. Het hondje blaft en kwispelt bij iedere bezoeker. Het blaft en kwispelt zelfs als de buurvrouw langsloopt, iedere dag dezelfde buurvrouw. Je weet het niet.

Deze winter zal ze uitglijden, op een dag zal het glad zijn, moeder gaat het hondje uitlaten, ze breekt haar heup. Ze moet naar een ziekenhuis. In het ziekenhuis wonen geen honden. Dus het hondje moet weg. Mijn lief heeft ook een moeder, een die heel goed een huisdier zou kunnen gebruiken, dan kwam ze er nog eens uit. Maar haar moeder wil eerst dat haar kapsel geordend is voordat ze naar buiten gaat. En zo’n hond moet meteen naar buiten, natuurlijk. Of je haar nu goed zit of niet. Het mooie is, denkt mijn lief, dat haar moeder – het is maar tijdelijk, leggen we haar uit – het hondje niet zal weigeren. En dat ze dan merkt dat het heel goed mogelijk is een hond uit te laten zonder dat je haar goed zit.

Moeder heeft de auto ooit van een vriendin overgenomen. Het is een verschrikkelijk lelijk ding, een automaat, dan hoef je niet zo moeilijk te schakelen. Het interieur is geheel in hard plastic uitgevoerd, alles grijs. In de zes jaar dat het ding nu in de garage staat, is er amper 30.000 kilometer mee gereden, heen en weer naar tante Annabel, naar het winkelcentrum in het dorp, voor de boodschappen. Er zit een radio met een cassetterecorder in. Altijd binnen gestaan. Van een oud vrouwtje geweest. Het lijkt te mooi om waar te zijn. In feite is het ding nog nieuw, nieuw, maar oud.
Erik Jan en Gitta willen de auto wel kopen. Op een zondag komen ze langs om de aanschaf te overwegen. De Hyundai wil niet starten, zelfs het alarm weigert dienst. Gelukkig heeft mijn lief een set startkabels in haar kofferbak. ‘Wat een moeilijke namen hebben de mensen toch tegenwoordig,’ vindt moeder. Als ze afscheid nemen is er toch iets blijven hangen. ‘Dag, Dirk Hans,’ zegt ze, en tegen Gitta: ‘Dag, hoor.’

De donderdag nadat de Hyundai is bekeken, de proefrit is gemaakt, een prijs is afgesproken en de auto goedgekeurd, reis ik opnieuw met Erik Jan en ‘is dat je vriendin? of is het je vrouw’ naar moeder. Deze keer gaan we de auto meenemen. Gelukkig is de thuishulp er vandaag, zij heeft de papieren klaargelegd, moeder voorbereid op wat er komen gaat.
‘Dus jullie komen mijn auto ophalen. Wat is er dan met mijn auto?’ wil ze weten. Deze keer heb ik de startkabels uit de kamer van mijn zoon in mijn tas gedaan. Hij kreeg ze van mijn lief cadeau, toen hij zijn eerste auto kocht, en daarin mag volgens haar een setje startkabels niet ontbreken. Zij is graag op alles voorbereid.
De Citroën Xantia van mijn zoon staat nu ergens diep in Nieuw-West, waar je gratis kunt parkeren, maar de startkabels heeft hij op zijn kamer gelegd. Nu draag ik ze in mijn tas, mocht de auto niet willen starten. Later die middag zal ik een voordracht houden, met een set startkabels in mijn tas.

In feite is dit de moeilijkste periode, zegt iemand, ze moet hier even doorheen, straks wordt het gemakkelijker. We wachten het moment af dat ze vergeet dat je in paniek moet raken over het feit dat je het allemaal niet meer weet. Nu kijkt ze voortdurend in haar agenda, controleert aan de hand van de wandklok – die met aan duidelijkheid niets te wensen overlatend informatie geeft over hoe laat het is, welke dag vandaag, de datum, zelfs het jaar – wat er te gebeuren staat, zelfs wat er op het moment zelf gebeurt. Dan ziet ze onze namen staan en constateert ze dat het klopt, dat in haar agenda staat dat wij op bezoek komen en verdomd, daar zitten we. Nu nog vertellen wanneer we terugkomen. Als dat is genoteerd, klopt het weer niet.
Tussen de klok en de agenda gaat iets mis. Daar zitten we alvast, als was het over twee weken en niet nu.

Als ik moeder bel, vraagt ze: ‘En hoe gaat het met jou?’ Ik zeg dat alles goed gaat, maar dat is niet genoeg, ik moet iets vertellen over waar ik mee bezig ben. Ik vertel dat ze me gisteren op de televisie heeft gezien, op mijn antwoordapparaat hoorde ik haar gisteren zeggen dat ze erg onder de indruk was van het mooie teeveestuk dat net afgespeeld was. ‘Je hoeft me niet terug te bellen,’ meldde ze daarbij. ‘Ik wou alleen maar zeggen dat het inderdaad erg mooi geworden is.’ Dan weet je dat je terug moet bellen. En dan weet je ook dat ze inmiddels vergeten is wat ze gisteren heeft gezien. Dus vertel je over je nieuwe dichtbundel, die in januari zal verschijnen. ‘Fijn,’ zegt moeder, ‘laat je me dat bijtijds weten?’

We krijgen de Xantia van mijn zoon maar niet verkocht. Hij staat werkeloos op betere tijden te wachten in Nieuw-West, waar je geen parkeergeld hoeft te betalen. Dus hebben we besloten dat de auto voorlopig naar de garage van mijn moeder gaat, dan roest hij tenminste niet verder weg en die garage staat nu toch leeg, sinds we moeder van haar Hyundai hebben beroofd, want zo voelde dat toch wel een beetje, vond ook de mevrouw met de naam die we niet kunnen uitspreken omdat de mensen tegenwoordig zulke moeilijke namen hebben, de mevrouw van toen we de auto van mijn moeder hebben verkocht aan de mensen met de moeilijke namen.
Nu is de twaalf jaar oude Xantia van mijn zoon aan de beurt. Weg ermee. Staat er in ieder geval weer wat in de garage, ook al is het nu een donkerblauwe. De vorige was grijs.

Ik krijg een brief van de gemeente, die me vertelt dat ze het blok huizen achter mijn woning gaan slopen. Dat zal natuurlijk enige overlast geven, dat zegt men er eerlijk bij, maar er komt iets prachtigs voor in de plaats, en wat er nu staat valt inderdaad van ellende uit elkaar. De reguliere huurders zijn allang vertrokken, maakten plaats voor tijdelijke bewoners, die zo langzaam aan ook weer vertrokken, en telkens als er weer een etage leegkwam werd die dichtgetimmerd, wat een steeds troostelozer aanblik bood. In de tuintjes verschenen grijze plastic dozen om de ratten in op te vangen, die het zinkend schip als laatste zouden verlaten. Nu woont er niemand meer, op een enkele duif in een vergeten raamkozijn na.

Moeder vraagt aan mijn zoon of het goed gaat op school. Vindt ze belangrijk. Met haar eigen zoons was het niks gedaan. De oudste had moeite met Grieks en Latijn, dat bij een gymnasiumopleiding bleek te behoren, dus hij ging terug naar het atheneum, dat ook nog hoog is. Daaronder vind je de havo, dat is eigenlijk al niks, meer iets voor de middelste, die niet naar het gymnasium mocht omdat de oudste uit moest blinken. De jongste bleek van het individuele kansloze drop-out-onderwijs. Drie zonen. Mijn vader had sterk zaad, verklaarde hij het gebrek aan dochters. Echte helden krijgen mannen. Ik heb zelf ook een zoon. Zie je wel. Vader had gelijk.

De oudste ging medicijnen studeren, want dat wou mijn vader zelf eigenlijk graag worden, een arts, nee, beter nog, een psychiater. Daar had vader aanleg voor, dat wist hij zeker, hij had alleen geen zin om zo verschrikkelijk lang te studeren, hij vond de bijbehorende studie veel te zwaar.
De oudste zou nooit dokter worden, hij switchte naar economie, iets met logistiek: spullen verzamelen en die zo snel en zo efficiënt mogelijk weer kwijtraken. De middelste en de jongste werden niks.

Mijn vader heeft het weleens voorgedaan: hoe het gebouw van de wereld in elkaar steekt. Moeder zag het bezorgd aan. Eerst schudde hij zijn portemonnee vol kleingeld over het hoofd van de jongste uit, want dat was wat hij waard was, de jongste: een handvol muntgeld.
Daarna bukte hij, niet om het geld op te rapen, maar om aan te wijzen waar in het gebouw van de wereld het onderwijs dat de jongste volgde thuishoorde, in de kelder, was het, of nee, nog dáár onder, een kelder was nog niet diep genoeg. De volgende ochtend troffen we een enorm gat aan in het parket van de woonkamer. Vader was daadwerkelijk op zoek gegaan. We hebben hem nooit teruggezien.

Mijn vader, de amateurpsychiater, wist precies te vertellen wat er niet aan je deugde, daar had hij veel verstand van. Deed je eens iets goed, dan ontleedde hij je beweegredenen om tot het goede te komen zo zorgvuldig dat het eigenlijk niet anders kon of je had iets kwaads in de zin, dat per ongeluk zo uitpakte dat het weliswaar op het goede léék, maar in feite weerzinwekkend was. Dat was echt knap van hem.
Alleen oudste broer kon niets verkeerd doen. De middelste ontweek hem, zweeg. De jongste heeft lang gezocht waar zijn vader hem vertelde dat hij zoeken moest, maar voor de zekerheid keek hij toch maar eens naar boven. En zie, het gaat hem goed.

Mijn eigen, enige zoon ligt al maandenlang in zijn eigen nest te rotten. Nietsdoen is de jeugd een vreugde. Sinds hij zijn gymnasiumdiploma heeft behaald, heeft een diepe vermoeidheid hem overvallen. Hij staat op bij invallend duister en komt thuis waar het ochtendlicht al gloort. ‘Met een paar vrienden uit geweest,’ verklaart hij dan. Ik gun hem dat. Ontzettend moe lopen wezen, nergens zin in hebben, een gat in de dag slapen, dat zouden meer mensen moeten doen. De wereld gaat aan vlijt ten onder.
Moeder kan zich bij een dergelijke minimalistische taakopvatting van opvoeden niets voorstellen.

[...]

© F. Starik 2013
Foto auteur © Keke Keukelaar

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum