Leesfragment: Nachtfilm

27 november 2015 , door Marisha Pessl

Op 17 augustus verschijnt Marisha Pessls Nachtfilm (Night Film, vertaald door Paul Bruijn, Jan de Nijs en Harry Pallemans). Wij publiceren voor: 'Maar toen, ver voor me, flikkerde er iets roods. Het verdween meteen weer, maar even later zag ik voor me uit een smal donker silhouet langzaam langs de ijzeren reling lopen. Ze droeg zwarte laarzen, en haar donkere haar hing tot halverwege haar rug. Ik versnelde mijn pas, want ik wilde haar precies op het moment passeren dat ze onder een lantaarnpaal liep zodat ik beter kon zien of het wel goed met haar ging.'

De jonge, mooie Ashley Cordova wordt op een koude oktoberavond dood teruggevonden in een verlaten pakhuis in Manhattan. Het lijkt alsof ze zelfmoord heeft gepleegd, maar onderzoeksjournalist Scott McGrath vermoedt dat er meer aan de hand is. Hij volgt de familie Cordova al jaren, en is geobsedeerd door Stanislas Cordova, beroemd film noir-regisseur en de vader van Ashley.

Stanislas is al jaren niet meer in het openbaar gesignaleerd en het vermoeden is dat hij zich teruggetrokken heeft op z'n landgoed The Peak. Vastbesloten het mysterie rondom Ashley's dood te ontrafelen gaat McGrath op onderzoek uit en delft hij dieper in de duistere wereld van vader en dochter.

Een speurtocht langs een inrichting, duistere nachtclubs en onderwereldfiguren volgt, totdat het lijkt alsof McGrath zich in een film van Cordova zelf bevindt… is hij het volgende slachtoffer?

PROLOOG

New York City, 2:32

Iedereen heeft een Cordova-verhaal, of hij het nu leuk vindt of niet.
Misschien vond je buurvrouw op zolder een van zijn films in een oude doos en is ze daarna nooit meer alleen een donkere kamer ingegaan. Of schepte je vriendje erover op dat hij op internet een illegale kopie van At Night All Birds Are Black had gevonden maar wilde hij nadat hij hem had gezien er niets over zeggen, alsof hij die afschuwelijke ervaring nauwelijks had overleefd. Wat je ook van Cordova vindt, hoezeer zijn werk je ook obsedeert of koud laat – hij roept iets op. Hij is een ravijn, een zwart gat, een duister gevaar, een meedogenloze explosie van het onbekende in onze overbelichte wereld. Hij houdt zich verborgen, ligt onzichtbaar in het donker op de loer. Hij ligt onder de spoorbrug in de rivier met al het ontbrekende bewijs en de antwoorden die nooit het daglicht zullen zien.
Hij is een mythe, een monster, een sterfelijk mens.
En toch ben ik ervan overtuigd dat wanneer je Cordova het hardst nodig hebt, hij jou weet te vinden; zoals je op een druk feestje een geheimzinnige gast aan de andere kant van de kamer kunt zien staan die twee tellen later opeens vlak naast je bij de vruchtenbowl staat en je zwijgend aanstaart wanneer je hem terloops vraagt hoe laat het is.
Mijn Cordova-verhaal begon voor de tweede keer op een regenachtige nacht ergens halverwege oktober, toen ik rondjes aan het rennen was, zo snel mogelijk nergens heen. Het was na tweeën en ik was aan het joggen om het Reservoir in Central Park – een gevaarlijke gewoonte, die ik het jaar ervoor had ontwikkeld toen ik te gespannen was om te slapen, gekweld door een slapeloosheid die ik niet kon verklaren, of het moest het vage besef zijn dat ik het beste deel van mijn leven achter de rug had, en dat ik het gevoel van onbegrensde mogelijkheden dat ik als jonge man als zo vanzelfsprekend had ervaren nu kwijt was.
Het was koud en ik was doornat. Het grindpad lag vol plassen, het zwarte water van het Reservoir lag onder een deken van mist, die het riet langs de kant verhulde en de zoom van het park uitwiste alsof van een stuk papier de randjes af waren gescheurd. Het enige wat ik nog van de grootse gebouwen langs 5th Avenue kon zien waren een paar gouden lichten die door de duisternis heen gloeiden en op het water weerspiegelden als doffe munten. Telkens wanneer ik langs een van de ijzeren lantaarnpalen sprintte, gleed mijn schaduw langs me, vervaagde snel en liet dan los – alsof hij niet het lef had om bij me te blijven.
Ik kwam langs het zuidelijke poortgebouw en begon aan mijn zesde rondje toen ik achteromkeek en iemand achter me zag staan.
Een vrouw stond voor een lantaarnpaal, haar gezicht in de schaduw, en het licht viel op haar rode jas, die nu helrood opvlamde in de nacht.
Een jonge vrouw hier, alleen?
Ik keerde om, lichtelijk geïrriteerd door de naïviteit van de jonge vrouw, of door haar roekeloosheid, wat haar er ook toe had aangezet om hier te zijn. De vrouwen van Manhattan, het waren fantastische wezens, maar ze vergaten soms dat ze sterfelijk waren. Ze konden zich als confetti in een dolle vrijdagnacht storten, zonder zich te bekommeren om het krieken van de zaterdag.
Het pad strekte zich voor me uit naar het noorden, regen striemde mijn gezicht en boven mijn hoofd vormden de laaghangende takken een grove tunnel. Ik rende langs rijen bankjes en de boogbrug, modder spatte op tegen mijn schenen.
De vrouw – wie ze ook was – leek te zijn verdwenen.
Maar toen, ver voor me, flikkerde er iets roods. Het verdween meteen weer, maar even later zag ik voor me uit een smal donker silhouet langzaam langs de ijzeren reling lopen. Ze droeg zwarte laarzen, en haar donkere haar hing tot halverwege haar rug. Ik versnelde mijn pas, want ik wilde haar precies op het moment passeren dat ze onder een lantaarnpaal liep zodat ik beter kon zien of het wel goed met haar ging.
Maar toen ik dichterbij kwam bekroop me het gevoel dat het níét goed met haar ging.
Dat kwam door het geluid van haar voetstappen, te zwaar voor zo’n tenger postuur, door haar stramme manier van lopen, alsof ze me opwachtte. Plotseling had ik het gevoel dat wanneer ik langsliep, zou blijken dat haar gezicht niet jong was, maar oud. Het geschonden gezicht van een oude vrouw zou me met holle ogen aanstaren, en haar mond zou net een bijlhouw in een boom zijn.
Ze liep nog maar een meter voor me uit.
Ze zou haar arm uitsteken, mijn arm grijpen en haar hand zou zo krachtig zijn als die van een man, ijskoud…
Ik rende langs haar, maar haar hoofd was gebogen, haar gezicht verborgen achter haar haar. Toen ik me weer omdraaide, was ze de lichtkring al uit gestapt en was ze niet veel meer dan een gezichtloze gedaante in het duister, haar schouders rood omlijnd.
Ik ging verder, nam een kortere weg over een pad dat door het dichte struikgewas voor me uit kronkelde, en takken zwiepten tegen mijn armen. Als ik haar weer inhaal, blijf ik staan en zeg ik iets tegen haar. Dan zeg ik dat ze naar huis moet gaan.
Bij het volgende rondje zag ik haar nergens. Ik tuurde de heuvel af tot aan de ruiterpaden.
Niets.
Enkele minuten later naderde ik het noordelijke poortgebouw – een stenen gebouw buiten het bereik van de lampen, gedrenkt in het duister. Ik zag niet veel meer dan een smalle trap die leidde naar een verroeste dubbele deur, afgesloten met een ketting met daarnaast een bordje waarop stond: VERBODEN TOEGANG EIGENDOM VAN DE STAAT NEW YORK.
Toen ik dichterbij kwam, keek ik omhoog en zag tot mijn schrik dat zij daar op het platformpje naar mij stond te staren. Of keek ze door me heen?
Tegen de tijd dat ik me haar aanwezigheid volledig realiseerde, was ik er al zonder verder na te denken voorbij gerend. Toch zweefde wat ik die fractie van een seconde had gezien me voor ogen alsof iemand een flitsfoto had genomen: verward haar, die bloedrode jas bruin verkleurd in het donker, een gezicht zo overschaduwd dat het er ook weleens niet zou kunnen zijn.
Die vierde whisky had ik niet meer moeten nemen. Nog niet zo lang geleden was er wel wat meer voor nodig om mij op stang te jagen. Scott McGrath, een journalist die naar de hel zou gaan als hij daar Lucifer zou kunnen interviewen, had een blogger eens geschreven. Dat had ik als een compliment opgevat. Gevangenen die hun gezicht hadden getatoeëerd met schoenpoets en hun eigen urine, gewapende tieners uit Vigário Geral verslaafd aan de pedra, Medellin- criminelen die jaarlijks hun vakantie doorbrachten op Rikers – daar werd ik niet warm of koud van. Dat hoorde er gewoon bij.
En nu joeg een vrouw in het donker me de stuipen op het lijf.
Ze was vast dronken. Of ze had te veel Xanax geslikt. Of misschien was het zo’n puberale weddenschap: zo’n vals Upper East Side-wicht had haar hiertoe uitgedaagd. Of het was een valstrik en haar vriendje stond me hier ergens op te wachten om me te grazen te nemen.
Als dat de bedoeling was, zouden ze teleurgesteld zijn. Ik had geen waar- devolle spullen bij me, alleen mijn sleutels, een knipmes en mijn MetroCard, waar nog acht dollar op stond.
Goed, misschien was dit gewoon een slechte fase waar ik doorheen ging, een doodtij, of hoe je het ook moest noemen. Misschien had ik mezelf al niet hoeven verdedigen sinds… nou, formeel sinds eind jaren negentig. Maar je vergat nooit hoe je voor je leven moest vechten. En het was nooit te laat om daaraan herinnerd te worden, tenzij je dood was.
De nacht was onnatuurlijk stil, doodstil. De mist, die over het water de bomen in was gekropen, had het pad als een ziekte overwoekerd, uitgewasemd door iets heel boosaardigs.
Nog even en ik naderde het noordelijke poortgebouw. Ik rende erlangs en verwachtte haar op het platformpje te zien.
Er stond niemand. Nergens viel er een spoor van haar te bekennen. Maar hoe langer ik rende en het pad als een tunnel naar een of andere duistere nieuwe dimensie voor me uit kronkelde, hoe meer ik de ontmoeting als onaf ervoer, als een lied waarin de verwachte noot achterwege bleef, als een filmprojector die sputterend tot stilstand kwam vlak voor een cruciale achtervolgingsscène zodat het filmdoek wit werd. Ik hield sterk het gevoel dat ze wel degelijk hier was, zich ergens verstopte, mij bespiedde.
Ik wist zeker dat ik vervlochten in de vochtige geuren van modder en regen een vleugje parfum rook. Ik tuurde in het donker over de heuvel en verwachtte elk moment haar helderrode jas te zien opdoemen. Misschien zou ze op een bankje zitten of op een brug staan. Was ze hierheen gegaan om zichzelf iets aan te doen? Stel dat ze op de reling zou klimmen, even zou wachten en mij dan aankeek met een blik waarin elke hoop vervlogen was voordat ze eraf stapte en als een zak stenen op de weg diep onder haar viel.
Misschien had ik zonder erg een vijfde whisky genomen. Of had deze ellendige stad me eindelijk te pakken. Ik ging de trap af naar East Drive en rende 5th Avenue op, sloeg East 86th Street in, terwijl het nu echt begon te stortregenen. Ik jogde drie straten verder, passeerde restaurants met gesloten luiken, helder verlichte lobby’s waar portiers verveeld naar buiten staarden.
Bij de ingang van station Lexington hoorde ik een metro aan komen denderen. Ik sprintte de trap af, ik ging met mijn Metrocard door het poortje. Op het perron stonden weinig mensen: een paar tieners, een oudere vrouw met een Bloomingdale-tas.
Met veel geraas reed de metro het station in, kwam piepend tot stilstand en ik stapte in een lege wagon.
‘Dit is lijn 4 naar Brooklyn. De volgende halte is 59th Street.’
Terwijl ik de regen van me af schudde, keek ik naar buiten, naar de verlaten bankjes en een met graffiti vol gekladderde reclameposter voor een sciencefiction- actiefilm. Iemand had de rennende man op de poster blind gemaakt door zijn ogen met een zwarte viltstift weg te krassen.
De deuren dreunden dicht. Met veel gekreun kwam de metro in beweging. En toen zag ik plotseling aan het einde van het perron glimmend zwarte laarzen en iets roods, een rode jas, de trap af komen. Naarmate het verder naar beneden kwam, met drijfnat haar druipend over de schouders, realiseerde ik me dat zíj het was, het meisje van het Reservoir, de geest – of wat ze ook was. Maar voordat ik deze onmogelijkheid kon bevatten, voordat binnen in mij werd geroepen Ze kwam voor mij schoot de metro de tunnel in, werden de ramen zwart en keek ik alleen nog naar mezelf.

©2013 Marisha Pessl
©2013 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers en Paul Bruijn, Jan de Nijs en Harry Pallemans
© auteursportret David Schulze

Uitgeverij Ambo|Anthos

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum