Leesfragment: Sereen

27 november 2015 , door Ahmet Hamdi Tanpinar

22 januari verschijnt Ahmet Hamdi Tanpinar, Sereen (vertaald door Hanneke van der Heijden). Wij publiceren voor. 'Toen drong het tot hem door dat sinds zijn terugkeer naar huis de aard van zijn genegenheid voor zijn achternichtje veranderd was: Is het dan altijd maar gewoonte? dacht hij. Houden we dan altijd maar van de mensen die toevallig in de buurt zijn?'

Tanpinar (1901-1962) is geboren in Istanboel, Turkije, en groeide uit tot één van de belangrijkste romanschrijvers en essayisten binnen de Turkse moderne literatuur. Hij is bekend als grote dichter en criticus en was werkzaam als professor Ottomaanse en Turkse litertauur aan Istanbul University. Hij is tevens lid geweest van het Turkse parlement. Sereen wordt gezien als een iconische Turkse roman. 

De roman is gesitueerd in Istanboel, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (1939). Sereen is opgedeeld in vier delen, vernoemd naar de hoofdpersonen; "Ihsan", "Nuran", "Suad" en "Mümtaz". Alle ontwikkelingen in de roman - zowel psychologische als sociaal, nationaal en internationaal -  zijn doorspekt met een gevoel van permanente veranderlijkheid en onzekerheid. Zowel het belang als de kwetsbaarheid van de relaties tussen de vier hoofdpersonen komen tot uiting in lyrische passages van modernistische en symbolische proza.  Invloeden van James Joyce, Marcel Proust en Fyodor Dostoyevsky zijn voelbaar. 

Sereen is een roman over tegenstellingen, spanning en nervositeit en de uitdagingen die oorlog en zelf-destructie leggen op relaties en esthetiek. Gedurende dat alles mijmert Tanpinar over de mysterie, ironie en volhardendheid van een oplettend oog en bewustzijn. 

I
Ihsan

I

Sinds Ihsan, een neef van vaders kant maar voor hem als een broer, ziek was geworden, was Mümtaz nog nauwelijks buiten geweest. Afgezien van klusjes zoals de dokter halen, recepten bij de apotheek afgeven en naar de buren voor telefoontjes, had hij deze week grotendeels doorgebracht aan het bed van de zieke en op zijn eigen kamer, lezend, nadenkend en pogend zijn achterneefje en -nichtje te troosten. Ihsan had zo’n twee dagen over koorts, slapte en pijn in zijn rug geklaagd, waarna een longontsteking zich plots in al haar hevigheid had aangekondigd en haar heerschappij begonnen was; in huis heerste een onheilssfeer die gepaard ging met angst, nerveuze opwinding, verdriet en heilwensen, die onophoudelijk werden uitgesproken, in iedere blik te lezen waren.

De bezorgdheid over Ihsans ziekte hield iedereen dag en nacht in haar greep.
Ook vanochtend was Mümtaz vervuld van deze zorgen wakker geworden, hoewel de treinen met hun stoomfluiten zijn slaap de bloedrode kleur van heel andere angsten hadden gegeven. Het liep tegen negenen. Hij bleef een tijdje op de rand van zijn bed zitten nadenken. Vandaag stonden hem allerlei klusjes te wachten. De dokter had gezegd dat hij om tien uur langs zou komen, maar Mümtaz hoefde niet op hem te wachten. Vóór alles moest hij een verpleegster vinden. Macide, noch zijn tante – de moeder van Ihsan – weken ook maar een moment van de zijde van de zieke, en de kinderen waren er dan ook erbarmelijk aan toe.
De bejaarde huishoudster bekommerde zich zo goed en zo kwaad als het ging om Ahmet. Maar er was iemand nodig die zich behoorlijk met Sabiha kon bezighouden. Zij had eerst en vooral iemand nodig met wie ze kon praten. Nu hij dit overdacht moest Mümtaz inwendig glimlachen om het gedrag van het meisje. Toen drong het tot hem door dat sinds zijn terugkeer naar huis de aard van zijn genegenheid voor zijn achternichtje veranderd was: Is het dan altijd maar gewoonte? dacht hij. Houden we dan altijd maar van de mensen die toevallig in de buurt zijn?
Om die gedachte van zich af te zetten richtte hij zijn aandacht opnieuw op de verpleegsterskwestie. Ook Macides gezondheid was niet om over naar huis te schrijven. Hij stond er zelfs versteld van dat ze tegen zo veel inspanningen was opgewassen. De zorgen en de vermoeidheid moesten niet veel langer meer aanhouden of er zou opnieuw niet meer dan een schim van haar over zijn. Ja, hij moest een verpleegster zien te vinden. En dan moest hij vanmiddag nog bij de huurder langs, ook al zoiets ellendigs.
‘Mensen... rietstengels zijn het...’ mompelde hij een paar maal voor zich uit terwijl hij zich aankleedde. Mümtaz, die in een belangrijke periode van zijn jeugd erg alleen was geweest, hield ervan in zichzelf te praten. ‘En het leven... dat is weer iets totaal anders...’ Toen dwaalden zijn gedachten weer af naar de kleine Sabiha. Het idee dat hij enkel van zijn achternichtje hield omdat hij nu eenmaal weer thuis was, stond hem niet aan. Ach nee, al sinds haar geboorte was hij aan haar verknocht. En de omstandigheden van haar geboorte in aanmerking genomen was hij haar zelfs dankbaar. Er waren maar heel weinig kinderen die in zo’n korte tijd vreugde en troost in een huis wisten te brengen.
Mümtaz was nu al drie dagen op zoek naar een verpleegster. Hij had een hele serie adressen gekregen, allerlei telefoonnummers gebeld. Maar als je in ons land ergens naar op zoek gaat, is het niet te vinden. Het Oosten is een oord van zitten en afwachten. Met enig geduld komt alles naar je toe. Zo zouden een half jaar nadat Ihsan weer hersteld was zich beslist enkele verpleegsters melden. Maar had je iets nodig... Met verpleegsters was het niet anders... En wat de huurder betreft...
De kwestie met de huurder was een probleem van een geheel andere orde. Vanaf de allereerste dag dat de man de kleine winkel van Ihsans moeder huurde, had hij er laatdunkend over gedaan, er niets van moeten hebben. Toch was het al die twaalf jaar geen moment in hem opgekomen te verhuizen. En nu stuurde die vent al twee weken lang het ene na het andere verzoek of een van de heren, of anders mevrouw, toch zo vriendelijk zou willen zijn ombij hem langs te komen.
Het was een ontwikkeling waar men in huis weinig geloof aan hechtte. Zelfs de zieke was, al zijn pijnen en koortsen ten spijt, verbaasd. In dit huishouden vond men namelijk dat huurders niets anders te doen stond dan zich schuil te houden, zich niet te vertonen, pas te verschijnen als men naar hen op zoek was, en ook dan nog het liefst zo laat en zo min mogelijk.
Mümtaz, die de laatste jaren zaken als het verlengen van het contract en het innen van de huur op zich had genomen, wist maar al te goed hoe moeilijk het was de huurder te zien te krijgen, zelfs als die in de winkel voor zijn neus stond.
De jonge man had de zaak amper betreden, of daar zette de huurder zijn donkere bril al op als was het een toverwapen, een amulet dat hem kracht verschafte, begon, haast verdwenen achter dat glazen scherm, aan een uiteenzetting over hoe slap de tijden waren, hoe moeilijk het leven was, hoe gelukkig zij zich moesten prijzen die in overheidsdienst werkten en een vast salaris hadden, werd dan kwaad op zichzelf omdat hij zijn ambtenarenbetrekking had opgezegd aangezien hij zich wilde houden aan de hadith dat ‘wie werkt de vriend van God is’ – want werkelijk, dat was de enige reden dat hij de handel in was gegaan, alleen maar omdat hij deze uitspraak van de Profeet, die hij zo goed kende, niet met voeten wilde treden –, beklaagde zich en zei dan uiteindelijk:
‘Meneer, u weet hoe de zaken ervoor staan, het is op dit moment uitgesloten. Ik wil mevrouw met de meeste hoogachting verzoeken mij nog enkele dagen uitstel te verlenen. Mevrouw is geen gewone huisbazin, ze is inmiddels onze weldoenster. Het zou mij een grote eer zijn indien zij met Gods instemming over twee weken zou kunnen langskomen, dan kan ik haar meteen ook een gedeelte of wat overhandigen,’ waarmee hij de zaak in het vage hield, maar nog voordat Mümtaz weer buiten stond, leek de omvang van zijn belofte de man niettemin schrik aan te jagen, waarop hij opnieuw het woord nam en met trillende stem zei: ‘Hoewel ik niet helemaal zeker weet of het over twee weken wel mogelijk is...’ en omdat hij daar moeilijk aan kon toevoegen: ‘Kan zij, kunnen jullie allemaal anders niet helemaal wegblijven? Wat hebben jullie hier ook te zoeken! Dan zit ik in dit verrotte pand, in dit idiote krot, en zou ik er op de koop toe nog voor moeten betalen ook!’ probeerde hij in plaats daarvan met het verzoek of mevrouw hem ‘niet liever tegen het begin van de maand, of, beter nog, halverwege de volgende maand’ met een bezoek kon vereren het onderhoud nog meer, naar een verre toekomst, uit te stellen.
Deze kerel dus, die er niets van moest hebben gebeld en opgezocht te worden, stuurde nu bericht na bericht, informeerde naar ieders welbevinden, drong erop aan dat mevrouw, of anders een van de heren, hem opzocht, en liet weten dat hij hen wilde spreken over het vervallen deel van het gebouwtje bij de oude villa die achter de winkel stond en de twee vertrekken daarboven, dat hij op het contract daarvoor wachtte. Geen wonder dus dat men versteld stond.
Kortom, Mümtaz zou vanmiddag langsgaan op het adres waarheen hij zich iedere maand begaf, met grote tegenzin omdat hij al lang wist wat hij te horen zou krijgen. Maar nu lagen de zaken anders. Deze keer had Ihsan, toen zijn moeder Mümtaz de avond tevoren op het hart gedrukt had ‘toch vooral die kerel op te zoeken’, niet achter haar rug kunnen gebaren dat hij zich die moeite wel kon besparen, en beter een blokje om kon lopen omdat hij toch wel wist wat de huurder zou zeggen. Ihsan was aan zijn bed gekluisterd; zijn borstkas bewoog zwaar.
Ihsans verhouding tot de huurder stoelde op het devies dat het geen enkele zin heeft iets uit te proberen waarvan al vaststaat dat het tevergeefs is. Maar Mümtaz wilde zijn tante, die weigerde van de huur af te zien omdat ze het pand nu eenmaal van haar vader had geërfd, niet teleurstellen. Bovendien, in het leven van al die boven op elkaar levende mensen, het eilandje van meneer Ihsan zoals Mümtaz het noemde, vormde de voortgaande geschiedenismet de huurder de aanleiding voor allerlei grapjes.
Wanneer hij bij thuiskomst de oude vrouw meedeelde wat hij te horen had gekregen, begon wat iedereen het vermakelijkste deel van de hele toestand vond: eerst barstte zijn tante uit in woede – ‘dat die kerel toch ook doodvalt... hij is niet goed bij zijn hoofd...’ –, daarna begon ze zich geleidelijk, stap voor stap barmhartiger op te stellen – ‘ach ja, die arme man, zo zielig, en dan is hij nog ziek ook’ – en zich zorgen te maken dat hij ‘misschien werkelijk niets’ verdiende, om dan op zoek te gaan naar een nieuwe oplossing, en uiteindelijk te verzuchten dat ‘dit nog het enige’ was ‘wat er van die hele villa’ restte, dat ze ‘de zaak anders allang verkocht’ had, dan was ze ‘er tenminste van af geweest’, waarmee ze duidelijk maakte hoezeer het feit dat ze de huur maar niet ontving haar leven verzuurde. Op een dag besloot zijn tante dan daadwerkelijk het gebruikelijke bezoek af te leggen, en stelde mevrouw Arife in Üsküdar daarvan op de hoogte omdat zijzelf als de dochter van wijlen pasja Selim zich nu eenmaal niet zonder gezelschap op straat kon vertonen. Wanneer mevrouw Arife dan op de afgesproken dag verscheen, werd er drie, vier dagen op een rij besloten ‘morgen toch echt’ die ‘kerel’ te bezoeken, er werd op visite gegaan bij de buren, dan wel een bezoekje gebracht aan de Overdekte bazaar, wat de daadkracht ondergroef, en als ze dan ten langen leste met een auto op weg gingen, keerden ze uiteindelijk beladen met aankopen weer huiswaarts.
Maar hoe het ook zij, haar bemoeienissen met de huurder waren bepaald niet vergeefs, in ieder geval ontving ze altijd een deel van haar geld. Die prestatie verbaasde zowel Mümtaz als Ihsan. En dat terwijl er niets verbazingwekkends aanwas.
De moeder van Ihsan was erg op mevrouw Arife gesteld, en kon tegelijkertijd haar gekakel niet uitstaan. Hoe langer het bezoek van mevrouw Arife duurde, hoe erger de drift opliep waarmee ze al van kindsbeen af vertrouwd was. Had die uiteindelijk het kookpunt bereikt, dan werd er een taxi besteld voor een reis waarvan mevrouw Arife de bestemming niet kende: eerst werd de bejaarde oudgediende afgezet bij de aanlegsteiger van de veerpont naar Üsküdar, aan de andere kant van de Bosporus, en na een ‘Dag hoor, lieve Arife...Als je het goed vindt laat ik je snel weer eens overkomen’, ging het dan linea recta naar de winkel.
Een huisbazin die in een dergelijke gemoedstoestand arriveert is vanzelfsprekend niet eenvoudig af te wimpelen. Toch had de man ook dat verscheidene keren geprobeerd, en wel door over maagkrampen en dergelijke te beginnen. De eerste keer had mevrouw Sabire hem muntthee aangeraden, de tweede keer had ze een ingewikkelder recept gegeven, maar toen ze de derde keer opnieuw allerlei gezondheidsklachten moest aanhoren, had ze hem gevraagd of hij haar medicijnen wel had geprobeerd. Toen hij daarop ontkennend moest antwoorden had ze gezegd: ‘Dan wil ik niets meer over ziektes horen, is dat duidelijk?’ Die derde keer was het tot de huurder doorgedrongen dat hij deze oude vrouw, die heen en weer geslingerd werd tussen drift en wroeging, niet zou kunnen afschepen. Zodra ze binnen was bestelde hij daarom een kop koffie voor haar, deed voor de vorm alsof hij aan tafel enkele berekeningen maakte, drukte haar, zodra ze haar koffie op had, een envelop in handen en werkte haar naar buiten. Vervolgens bezocht zij dan per taxi een hele rits winkels, zocht voor iedereen een passend geschenk uit, gaf het geld dat ze ontvangen had tot op de laatste kurus weer uit en ging vervolgens op huis aan. Omdat zowel Ihsan als Mümtaz vond dat die winkel, de huur en de huurder, ja zelfs mevrouw Arife, die enigszins als bijgebouwtje beschouwd kon worden, haar enige vormen van vermaak waren, haar enige luxe, het enige van belang waarmee ze haar lege uren kon vullen, tolereerden ze dat ze zich daarmee troostte.

© Ahmed Hamdi Tanpinar
Vertaling © 2013 Hanneke van der Heijden /
Athenaeum—Polak & Van Gennep

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum