Leesfragment: Stern

31 maart 2013 , door Thomas Heerma van Voss
|

4 april verschijnt de tweede roman van Thomas Heerma van Voss, Stern. Wij publiceren voor. 'Zeker een minuut houdt Hugo Stern de bowlingbal nu vast. Hij kijkt om zich heen, naar Bram, naar de kinderen op de banen naast hem, naar de blonde vrouw achter de balie. Dan, zonder verder iets te zeggen, werpt hij de bal naar voren. Weinig kalmeert hem zoals deze beweging. Vooral op het moment dat zijn hand de bal net heeft losgelaten, voelt Stern zich onoverwinnelijk, even is alles precies in balans, overzichtelijk, zoals het hoort.'

 

Hugo Stern is een basisschoolleraar. Met zijn vrouw Merel en hun achttienjarige zoon Bram woont hij in een aangenaam huis in Amsterdam-Zuid. Maar als hij onverwacht met vervroegd pensioen wordt gestuurd neemt zijn leven onvoorziene wendingen. Hij, de man die nooit iets verkeerd deed, moet afrekenen met heden en verleden.

 

Deel 1. Londen

1.

‘Zullen we beginnen?’
Zeker een minuut houdt Hugo Stern de bowlingbal nu vast. Hij kijkt om zich heen, naar Bram, naar de kinderen op de banen naast hem, naar de blonde vrouw achter de balie. Dan, zonder verder iets te zeggen, werpt hij de bal naar voren. Weinig kalmeert hem zoals deze beweging. Vooral op het moment dat zijn hand de bal net heeft losgelaten, voelt Stern zich onoverwinnelijk, even is alles precies in balans, overzichtelijk, zoals het hoort.
Pats. Drie kegels vallen om.
‘Papa…’
‘Wacht even.’ Stern wrijft in zijn handen, loopt naar het rek en pakt een nieuwe bal. Hij gooit zo hard als hij kan. Weer die ongrijpbare controle, maar nu niet gevolgd door een verlossende knal.
De bal belandt in de goot.
‘Papa…’
Stern voelt een hand op zijn rug. Bram is achter hem komen staan, hangende schouders, vermoeid gezicht. Stern bukt een beetje, om op gelijke hoogte te komen. ‘Wat is er?’
Terwijl hij het vraagt, kijkt hij Bram doordringend aan, recht in de donkerbruine ogen waarvan hij tevergeefs hoopt dat ze op die van hem lijken.
‘Ik wil niet.’
‘Wat?’
‘Ik wil niet bowlen. Zullen we gaan?’
‘Hè? We zijn net binnen. Jij hebt nog helemaal niet gegooid.’
‘Weet ik, maar ik wil niet. Niet vandaag.’
De ballen waarmee Stern zojuist wierp komen teruggerold, klaar voor de volgende speler.
‘Hoezo niet vandaag? Voel je je weer niet lekker?’
‘Nee, dan zou ik dat wel zeggen. Ik heb gewoon niet zo’n zin.’
‘Maar lieverd, we gaan zowat elke week naar De Kegel. Dit is traditie.’ Stern doet zijn best begripvol te klinken, maar hoort verongelijktheid in zijn stem, verontwaardiging misschien wel.
‘Papa, alsjeblieft. Ik wil gewoon niet meer.’
De afgelopen maand waren er al genoeg aanwijzingen geweest voor dit moment, beseft Stern. De ene keer wilde Bram niet bowlen omdat hij zijn eindexamens moest voorbereiden, de andere keer omdat hij zich niet lekker voelde. Stern was telkens in zijn eentje gegaan. En als hij dan twee uur later thuiskwam, trof hij Bram achter zijn computer. Soms zat hij te chatten via Facebook, soms speelde hij een spelletje. Nooit enig teken van misselijkheid of zenuwen voor naderende tentamens. ‘Alles goed hier?’ vroeg Stern meestal, waarop Bram antwoordde: ‘Ach.’ Of: ‘Gaat wel.’
Hij kijkt naar de twee bowlingballen naast hem. Het is of ze smeken opnieuw gebruikt te worden. Stern kan de verleiding niet weerstaan, hij pakt de eerste en gooit hem op volle kracht vooruit.
Pats, zes kegels om.
Bram gaat zitten op het bankje naast de baan. Hij pakt zijn iPhone. Sinds hij die vorige zomer gekocht heeft, zijn Bram en zijn mobiel onafscheidelijk. Voortdurend haalt hij het compacte, zwarte apparaatje tevoorschijn en typt gehaast allerlei berichten. Af en toe krijgt Stern het idee dat zijn zoon meer via zijn smartphone zegt dan mondeling.
Andere vaders zouden op dit moment ingrijpen. Ze zouden zeggen: doe die telefoon weg, we zijn samen op pad. Stern niet. Hij bleef rustig toen de schooldirecteur hem maanden geleden op gesprek vroeg, en ook nu laat hij zich niet van de wijs brengen. Merel noemt hem de laatste tijd weleens afwezig, of, als ze een slechte dag heeft: niet betrokken. ‘Hoezo niet betrokken?’ had hij onlangs gevraagd. ‘Waar haal je het vandaan? Ik doe overal aan mee, ik ben er altijd voor jullie.’ Ze was lang stil geweest. Ten slotte had ze gezegd: ‘Je bent hoe dan ook niet op de goede manier betrokken.’
Stern kijkt naar de glimmende, houten baan en strekt zijn vingers al uit om een nieuwe bowlingbal te pakken, maar dwingt zich naast Bram te gaan zitten.
De blauw-rode bowlingschoenen die ze bij binnenkomst kregen, worden zwijgend weer uitgetrokken.
Met de schoenen in de hand lopen ze naar de uitgang. Op de achtergrond klinkt eentonige discomuziek uit de jaren tachtig, zo nu en dan onderbroken door de geruststellende geluiden van een rollende bal en omvallende kegels.
Bij de balie moeten ze wachten tot de medewerkster hen komt helpen. Ze staat achter de bar, serveert glazen limonade en schaaltjes knakworst aan een groepje kinderen. Stern bekijkt het tafereel tevreden. Dan merkt hij dat Bram in zijn vingers knijpt, zachtjes, aftastend, als een baby die voor het eerst een volwassen hand aanraakt. ‘Papa, ik moet je iets vertellen.’ Hij spreekt de woorden fluisterend uit. ‘Ik heb een soort van vriendin. Daar ga ik straks heen.’
Een soort van. Die woorden suggereren een boel, al weet Stern niet precies wat. Wie weet is de relatie alleen seksueel, of juist puur platonisch. Even schiet de gedachte door zijn hoofd: misschien vindt het meisje Bram onaantrekkelijk, keurt ze zijn uiterlijk af.
‘Heren, waarmee kan ik jullie helpen?’ De baliemedewerkster kijkt Stern lang aan. Niet op een verleidelijke manier, dat doen meisjes van die leeftijd al jaren niet meer bij hem, maar vriendelijk, zoals je vaste klanten behandelt.
‘Claire, wij zijn alweer klaar voor vanavond,’ zegt hij. ‘Volgende week verder.’
Ze pakt de bowlingschoenen aan en ontsmet ze met een spuitbus, hoewel ze amper zijn gedragen. Vervolgens zet ze Sterns leren schoenen op de toonbank, met daarnaast Brams sjofele gympen.
Met de lift gaan ze naar beneden.
‘Hoe heet ze?’ vraagt Stern halverwege.
De discomuziek sterft weg, er is alleen nog een zachte baslaag te horen.
‘Shayla.’
‘Shai-la?’ herhaalt Stern. ‘Grappige naam.’
‘Grappig?’
‘Bijzonder in elk geval.’
‘Ze is gewoon blank, als je dat bedoelt.’
De liftdeuren gaan open. Buiten is het donker. Tien minuten, langer zijn ze niet binnen geweest. Stern probeert nog iets van Brams gezicht af te lezen, maar dat staat ondoorgrondelijk. Hij stelt geen vragen meer.
Op het schoolplein van De Regenboog hoort hij vaders tot zijn afgrijzen regelmatig praten over hun papadag, alsof in één dag de rest van de week gecompenseerd kan worden, alsof het vaderschap een beroep is dat je op gezette tijdstippen uitoefent. Even geïnteresseerd doen, een grapje maken, een boterham smeren, en hopla, het werk zit er weer op. Stern weet wel beter. Elk moment staat hij klaar voor zijn zoon, maar als Bram geen zin heeft in een gesprek: ook prima. Hij is nu eenmaal geen prater. Bovendien: juist de zwijgzamen hebben het in zich om op een dag iedereen te verbazen. Met een boek, een film, een wetenschappelijke ontdekking, wat dan ook. Wellicht gooit Bram ooit hoge ogen als psychiater. Of als rechter, of wat te denken van een loopbaan als wiskundige? Tot die tijd zal Stern afstand bewaren. Geen enkele puber wil ouders die zich te veel opdringen.

2.

In het kantoor hing een foto van de directeur met zijn twee tienerzoons. Ze zaten gedrieën op het strand, beschenen door een felle zon, hun armen uitbundig om elkaars schouder. Hoe vaak Stern deze ruimte ook binnenliep, hij kon het nooit opbrengen langer dan een paar seconden naar de foto te kijken, anders werd hij overvallen door een acute misselijkheid, die het midden hield tussen jaloezie en afkeer.
Zeven maanden geleden kwam hij er voor het laatst. De directeur stond aan het eind van een geriefelijke donderdag – de leerlingen luisterden goed, er werd hard gewerkt – op de gang te wachten en zei: ‘Hugo, kan ik je even spreken?’ Stern maakte zich meteen zorgen. De directeur was een type dat het hebben van macht genoeg reden vond om die macht ook te gebruiken. Nog geen drie jaar geleden aangenomen, en toch had hij al meer veranderingen doorgevoerd dan al zijn voorgangers. De prima functionerende gymzaal was vernieuwd, de schoolbibliotheek kreeg zonder reden een nieuwe locatie en er traden meerdere jonge stagiaires in dienst, terwijl gewaardeerde parttimers juist gevoelloos de deur werd gewezen.
‘Zo,’ zei de directeur eenmaal in zijn kantoor. ‘Hoe gaat het ermee? Loopt alles in de klas op rolletjes?’
Stern knikte, maar antwoordde niet. Hij keek gespannen naar het jonge, joviale gezicht tegenover hem.
‘Hugo, laat ik eerlijk zijn. Dit wordt een gesprek dat we hier niet graag voeren. Maar als schoolhoofd heb ik zekere verantwoordelijkheden. Dus, ik zou zeggen: neem plaats.’
Stern ging zitten. Op het bureau voor hem zag hij een stapel ongeopende post liggen; meer kaarten en enveloppen dan hijzelf in maanden had gekregen.
‘Kijk, als school moeten we bepaalde keuzes maken. We moeten doen wat ons op de lange termijn het best lijkt. De Regenboog is tenslotte ook gewoon een bedrijf.’ Er volgde een gedetailleerd verhaal, de directeur had het steeds over ‘we’ als hij duidelijk ‘ik’ bedoelde, maar verder ging vrijwel alles langs Stern heen. Eigenlijk drong slechts één woord nog tot hem door. Prepensioen. Stern kende de term alleen vagelijk, maar juist daarom begreep hij meteen dat het om iets gewichtigs ging.
Hij dacht aan zijn klas. Aan groep 4. Aan alle groepen 4 die hij in het verleden had lesgegeven. Tientallen waren het er, elke keer weer een nieuwe verzameling leerlingen van zeven, acht jaar oud. Allemaal had hij ze voorbereid op groep 5, klaargestoomd voor de toekomst. Maar over een toekomst met een prepensioen had hij nooit iets gezegd. Deze toekomst was er tijdens de voorbereidingen bij ingeschoten.
‘Ik begrijp dat het rauw op je dak valt,’ zei de directeur. ‘Laat het even bezinken. Maar je bent met afstand de, hoe zullen we het zeggen, meest ervaren leraar van het korps. De enige van de oude stempel, eigenlijk. Je past er niet meer zo goed tussen, dat moet je zelf toch ook gemerkt hebben? Het idee is dat we het rustig afbouwen. Eind mei zal een nieuwe docent het overnemen. En wees gerust, je krijgt gewoon doorbetaald.’
De directeur glimlachte, altijd die zelfgenoegzame, onuit - staanbare grijns. Alsof het leven één groot feest was, een grap waarvan Stern de clou maar niet kon achterhalen. ‘Tja,’ zei hij. ‘We moeten ook aan de toekomst denken natuurlijk.’
Stern schoof zijn stoel iets naar achter. Moest hij nu iets zeggen? De tegenaanval inzetten? Hij wist niet eens waartegen precies. Het leek hem verstandiger eerst afstand te nemen, de situatie te doorgronden voor hij zou reageren. Met zijn rug naar de familiefoto liep hij het kantoor uit. Maar bij de deur bedacht hij zich. ‘Hoe zit het met de sportdagen?’ vroeg hij. ‘Kan ik die wel blijven coördineren?’
‘Maak je geen zorgen. Dat lossen we intern op.’ Nadat hij een blik op zijn MacBook had geworpen, kwam de directeur ook uit zijn stoel. ‘Dit overvalt je zo te zien nogal, hè? Nou ja, ik begrijp het wel, iets als dit komt altijd onverwachts. Maar soms is een verandering voor beide partijen gewoon het best, Hugo, dat weet je toch? De Regenboog moet zich blijven doorontwikkelen.’
Maar waarom dan, wilde Stern vragen, waarom laat je uitgerekend mij gaan? En nog belangrijker: waarheen? Waarheen in godsnaam?
Hij zei het niet. Hij beheerste zich, zoals hij op school altijd had gedaan. Pas dagen later, toen de herinnering aan het gesprek enigszins naar de achtergrond was verdwenen, durfde hij er tegen iemand over te beginnen. Hij belde een buurman van vroeger, inmiddels een succesvolle advocaat, wiens firma jaarlijks een kerstkaart naar de familie Stern stuurde. Stern gooide die altijd ongelezen weg, maar de naam herinnerde hij zich nog.
‘Dit kunnen ze niet maken,’ zei hij door de telefoon. ‘Ik heb gewoon een vast contract, ik mag toch niet zomaar worden weggestuurd?’
De advocaat, die hoorbaar nauwelijks kon bedenken wie Stern ook alweer was, beloofde zich in de zaak te verdiepen. Vier langdurige weken verstreken voor hij eindelijk terugbelde. ‘Je rechtspositie is ijzersterk,’ zei de advocaat. ‘Alleen moet je een keuze maken. Of nu op goede voorwaarden afscheid nemen, of nog twee jaar voor de klas staan in de wetenschap dat ze je kwijt willen. Wat ik ook voor je doe, dat gaat een onwerkbare toestand opleveren. Ze hoeven je niet meer, Hugo. Het komt vaak voor tegenwoordig, dat bedrijven drastisch willen verjongen. Maar het aanbod dat ze je hebben gedaan is financieel heel aantrekkelijk. Ik zou het accepteren. En er tot die tijd gewoon niet te veel bij stilstaan.’
Dat deed Stern, met grote moeite weliswaar, maar het lukte. Behalve tegen Bram en Merel zei hij tegen niemand iets over zijn prepensioen. Of zijn collega’s op de hoogte waren wist hij niet, ze begonnen er in elk geval nooit over. En hoewel hij bij het binnengaan van zijn lokaal steeds een zachte echo van het woord prepensioen hoorde, wisselde hij ook met zijn leerlingen geen woord over het naderende afscheid. De laatste maanden mochten niet in het teken staan van een einde, deze klas moest even onbezorgd zijn als al die klassen hiervoor.
Vanmiddag, na afloop van zijn les, riep Stern zijn leerlingen bij zich. Ze gingen in een kring om hem heen zitten. ‘Ik moet jullie iets vertellen. Iets ergs, maar jullie horen het te weten. De Regenboog en ik gaan niet meer met elkaar verder.’ Hij ademde diep in. ‘Ik schijn niet meer nodig te zijn.’
De kinderen keken hem verward aan, niet in staat te bevatten wat hij bedoelde,maar zich realiserend dat het omeen serieuze zaak ging.Omze gerust te stellendeelde Sternpersoonlijk samengestelde zakjes snoep uit. De leerlingen namen het dankbaar in ontvangst. Zodra ze het snoep zagen, leken ze Sterns afscheid alweer vergeten. En bij het zien van zo veel vreugde voelde Stern zich gek genoeg ook alweer beter.
Het volgende moment ging de schoolbel en stormden de kinderen naar buiten. Van achter het raam zag hij hoe ze werden opgevangen door hun ouders, overdreven vrolijke vaders en moeders die hun schatjes omhelsden en in een vloeiende beweging achter op de fiets zetten. Stern negeerde de neiging zijn leerlingen iets na te roepen, een laatste levensles, een kreet die hun altijd bij zou blijven.
Toen ze allemaal vertrokken waren, ruimde hij zijn lokaal op. Hij haalde een lapje over de tafels, gooide enkele vertrapte snoepjes in de prullenbak, zette de stoelen recht en deed ten slotte zijn lesmateriaal in vier Albert Heijn-tassen. Alles wat hij zag, nam hij mee. Pennen, potloden, gummen, linialen, schriften, een rekenmachine, een etui. En natuurlijk de ordners die hij vanaf zijn eerste werkdag had bijgehouden.
Bijna anderhalf uur was Stern bezig. Hij ging net zolang door tot niets in zijn lokaal nog aan hem deed denken. Hij wiste zijn sporen.

 

Copyright © Thomas Heerma van Voss
Auteursportret © Tessa Posthuma de Boer

pro-mbooks1 : athenaeum