Leesfragment: Trans-Atlantisch

27 november 2015 , door Colum McCann

6 juli verschijnt Trans-Atlantisch, de nieuwste roman van Colum McCann, in een vertaling van Frans van der Wiel bij De Harmonie. Wij publiceren voor: 'De botjes in hun oren galmen. De herrie zit opgesloten in hun hersenpan. De kleine witte ruimte van hun brein. Het tettert van de ene wand naar de andere. Op sommige momenten heeft Brown het gevoel dat de motoren van achter zijn ogen naar buiten proberen te breken, een stuk woest geworden metaal, nu onmogelijk kwijt te raken.'

N.B. Op 7 juli zal Colum McCann door Hans Bouman geïnterviewd worden in De Winkel van Sinkel in Utrecht, u kunt hierbij aanwezig zijn. Kaartjes voor het evenement kosten € 8,50, en zijn te bestellen via de website van Het Literatuurhuis.

In 1845 vindt een zwarte Amerikaanse slaaf in Ierland een willig oor bij voorvechters van de afschaffing van de slavernij. In 1919 proberen twee dappere jonge piloten het bloedbad van de Eerste Wereldoorlog te vergeten en maken met hun omgebouwde bommenwerper de eerste trans-Atlantische vlucht van Newfoundland naar het westen van Ierland. En in 1998 steekt een Amerikaanse senator de oceaan over om te bemiddelen in het Noord-Ierse conflict.

In Trans-Atlantisch, de nieuwe roman van Colum McCann, worden de drie verhalen van deze mannen op ingenieuze wijze met elkaar vervlochten door vrouwen die de oversteek naar Amerika en terug naar Ierland hebben gemaakt. McCann kan als geen ander 150 jaar geschiedenis op een meesterlijke manier in één verhaal vatten en creëert met Trans-Atlantisch opnieuw een uitzonderlijke roman.

 

1919
Wolkenschaduw

[...]

Na een paar uur vliegen hoort Brown een lichte tik. Hij zet zijn vliegbril op, buigt zich over de romp en ziet de kleine propeller aan de radiogenerator even dol rondtollen, afknappen en wegvliegen. Geen radio meer. Met niemand meer contact. Straks hebben ze geen verwarming meer in hun elektrische pakken. Maar dat niet alleen. Op die ene breuk kan een andere volgen. Door één stuk metaalmoeheid kan de hele kist uit elkaar vallen.
Als Brown zijn ogen dichtdoet ziet hij het schaakbord van het vliegtuig voor zich. Hij kent de openingszetten door en door. Duizend kleine zetten die kunnen worden gedaan. Hij ziet zichzelf graag als een koningspion, die langzaam, stelselmatig oprukt. Er zit iets van agressie in de kalmte die hij bewaart.
Een uur later is er een geratel dat in Alcocks oren klinkt als een Hotchkiss machinegeweer. Hij kijkt opzij naar Brown, maar die heeft het al gelokaliseerd. Brown wijst omhoog naar de stuurboordmotor waar een stuk uitlaatpijp is gaan splijten en scheuren. Het is roodgloeiend, wordt dan wit, daarna bijna doorschijnend. Een zwerm vonken spuit uit de motor als een stuk beschermend metaal afbreekt. Het vliegt een ogenblik omhoog, bijna sneller dan het vliegtuig zelf, en schiet dan weg in hun schroefwind.
Het is niet rampzalig, maar ze kijken tegelijk naar de beschadigde pijp en, alsof hij daarop reageert, verdubbelt het kabaal van de motor. Ze zullen er nu de rest van de tocht mee moeten leven, maar Alcock weet dat het motorgeronk een piloot in slaap kan wiegen, dat het ritme iemand aan het knikkebollen kan brengen zodat hij in de golven stort. Het is beulen – hij voelt de machine in zijn spieren. De heftige strijd in heel zijn lichaam. De geestelijke uitputting. Altijd wolken vermijden. Altijd naar een zichtlijn zoeken. Elke horizon gebruiken die maar mogelijk is. Het brein dat spookbochten verzint. Het binnenoor dat alle hoeken in balans probeert te houden totdat het enige waarop je werkelijk kunt vertrouwen de droom is om het te halen.

Wanneer ze in de lagen tussen de wolken komen is er geen paniek. Ze sjorren aan hun bontkap, zetten hun vliegbril recht, slaan hun sjaal om hun mond. Daar gaat-ie. De angst voor een mogelijke whiteout. Het vooruitzicht om blind te vliegen. Wolken boven. Wolken beneden. Ze moeten de middenruimte zien door te komen.
Ze klimmen om eraan te ontsnappen, maar de bewolking blijft. Ze dalen. Nog steeds wolken. Intense vochtigheid. Niet zomaar weg te blazen. Ik tier, ik raas en ik blaas… Hun vliegenierskappen, gezichten, schouders zijn kletsnat van het vocht.
Brown leunt achterover en wacht tot de boel opklaart zodat hij de machine adequaat kan gidsen. Hij kijkt of hij een glimp zon op een vleugeltip, of een blauw gat ziet, zodat hij een horizonlijn kan vinden, een snelle berekening kan maken, een zonnetje kan schieten. Het toestel zwaait van de ene naar de andere kant, slingerend door de turbulentie. Plotseling een luchtzak. Het voelt alsof hun stoelen onder hen vandaan vallen. Ze stijgen weer. Het onophoudelijke lawaai. De klap. Het overslaan van het hart.
In het afnemende licht vinden ze weer een gat in de bovenste wolkenlaag. De lage rode zon. In de diepte krijgt Brown even de zee te zien. Een flitsende boog van schoonheid. Hij grist de waterpas van de vloer. Kantelt hem, richt hem op. Een snelle berekening. We maken ongeveer 140 knopen, redelijk op koers, iets te ver zuid en oost.
Twintig minuten later stuiten ze weer op een enorme wolkenbank. Ze stijgen naar een opening tussen de lagen. We komen niet voor zonsondergang boven de wolken. We zullen op het donker en de sterren moeten wachten. Kun je erboven komen op iets van 60 graden? Alcock knikt, laat het toestel overhellen, buigt het langzaam door de ruimte. Rood vuur spuit door de mist.
Ze kennen allebei de spelletjes die het brein kan spelen als het in wolken gevangenzit. Je kunt denken dat een toestel horizontaal vliegt, al hangt het op zijn zij. De kist kan naar de verdoemenis hellen, terwijl ze vrolijk meevliegen, of ze kunnen totaal onverwacht op het water smakken. Ze moeten hun ogen openhouden voor het geringste spoortje maan of ster of horizon.
Die verdomde weerprofeten worden bedankt! krabbelt Brown en hij merkt aan Alcocks reactie, het zachte terugnemen van de motor, de lichte behoedzaamheid van de manoeuvre, dat ook hij bezorgd is. Ze trekken hun kraag op in wolken die als natte dweilen in hun gezicht slaan. Druppels vocht glijden over het open windscherm omhoog. De accu in de stoelen tussen hen in stuurt nog zwakke stootjes warmte door de draden in hun pakken, maar de kou om hen heen is snerpend.
Brown knielt op zijn stoel, buigt zich over de rand om te kijken of hij ergens een open stuk kan vinden, maar nee, dat is er niet.

Geen zicht. 6500 voet. Vliegen volledig op gegist bestek. We moeten door de bovenste wolkenlaag zien te komen. Verwarming loopt ook snel terug!

De botjes in hun oren galmen. De herrie zit opgesloten in hun hersenpan. De kleine witte ruimte van hun brein. Het tettert van de ene wand naar de andere. Op sommige momenten heeft Brown het gevoel dat de motoren van achter zijn ogen naar buiten proberen te breken, een stuk woest geworden metaal, nu onmogelijk kwijt te raken.
Eerst komt de regen. Dan de sneeuw. Kans op natte sneeuw. De cockpit is ontworpen om de meeste weersomstandigheden te doorstaan, maar hagel kan de vleugelbespanning aan flarden scheuren.
Ze stijgen naar zachtere sneeuw. Geen licht. Geen opluchting. Ze zitten ineengedoken tegen de storm die om hen heen bonkt. Meer sneeuw. Nu harder. Ze zakken opnieuw. De vlokken bijten in hun wangen en smelten op hun keel. Algauw begint de sneeuw rond hun voeten te stuiven. Als ze boven zich uit konden stijgen en omlaag kijken, zouden ze een kleine open ruimte zien met twee gehelmde figuren die door de lucht snellen. Nog vreemder dan dat. Een bewegende ruimte in het donker, in de gierende wind, twee mannen van wie het bovenlijf witter en witter wordt.
Als Brown met zijn zaklamp op het instrument achter zijn hoofd schijnt, ziet hij dat een laag sneeuw de voorkant van de brandstofdoorvoermeter bedekt. Foute boel. Ze hebben de meter nodig. Om te waken tegen problemen met de carburateur. Hij heeft dit eerder gedaan, zich in de cockpit omdraaien, gevaarlijk hoog boven zijn hoofd reiken, maar nooit in zulk weer. Toch moet het gebeuren. 9000 voet boven de oceaan. Wat voor waanzin is dit?
Hij kijkt even naar Alcock als ze door een lichte turbulentie hotsen. Houd hem horizontaal. Hoef ik hem niet te vertellen. Kan niet zwemmen, ouwe jongen. Het zou nauwelijks een glimlach op zijn gezicht brengen.
Brown trekt zijn handschoenen op, zijn oorkleppen strak, windt zijn sjaal hoog over zijn mond. Hij keert zich om in zijn stoel. Een steek in zijn slechte been als hij omhoogkomt. Rechterknie tegen de rand van de romp. Dan de linkerknie, de slechte. Hij grijpt zich vast aan de houten stijl en trekt zich omhoog in de bulderende wind. De chloroform van de kou. De lucht die hem terugduwt. Het striemen van sneeuw op zijn wangen. Zijn doornatte kleren plakken aan zijn nek, zijn rug, zijn schouders. Een kandelaber van snot uit zijn neus. Bloed dat terugkrabbelt uit zijn lijf, zijn vingers, zijn hersens. Dat alle zintuigen aan hun lot overlaat. Voorzichtig nu. Hij rekt zich uit in de beukende wind, maar kan er niet helemaal bij. Zijn pilotenjack is te dik. Hij trekt de rits los, voelt de wind om zijn bast suizen, strekt zich naar achteren, slaat met de punt van zijn mes de sneeuw van het meterglas.
Goeie God. Die kou. Bijna een hartstilstand.
Hij duikt vlug terug op zijn stoel. Een opgestoken duim van Alcock. Brown pakt meteen de accudraden om zich te warmen. Hij hoeft niet eens het briefje aan Alcock te schrijven: Verwarming compleet weg. Op de grond, bij zijn voeten, liggen de kaarten. Als hij met zijn voeten stampt, moet hij oppassen ze niet te bevuilen. Zijn vingertoppen tintelen. Zijn tanden klapperen zo erg dat hij denkt dat ze zullen breken.
Boven zijn linkerschouder, in het houten kastje, staat de thermosfles thee en de cognac voor noodgevallen.

Het duurt een eeuwigheid om de dop van de fles te krijgen, maar dan verdooft de drank de wand van zijn borst.

Ze blijven op de hotelkamer, waar ze de tafel bij het raam hebben laten staan voor het geval het vliegtuig terugkeert. Moeder en dochter kijken, wachten. Er is geen nieuws geweest. Geen radiocontact. Geen beroering op de geïmproviseerde luchthaven. Het is al twaalf uur stil op het veld.
Lottie pakt onwillekeurig de raampost vast. Wat kan er gebeurd zijn? Het was, denkt ze, geen goed idee van haar moeder om die familie in Cork te schrijven. Misschien leidde het af. Nu voelt ze zich medeplichtig. Brown had bij al zijn zorgen geen andere nodig, hoe klein ook. Waarom moest ze hem staande houden op de trap, waarom hem die brief geven? Wat had het ook voor zin? Misschien zijn ze wel neergestort. Ze zijn vast neergestort. Ze zijn neergestort. Ik heb hem een brief gegeven. Hij was afgeleid. Ze zijn neergestort. Ze kan ze horen neerstorten. Het gefluit door de stijlen van het toestel.
Ze drukt haar vingers tegen de kilte van de ruit. Ze houdt op zulke momenten niet van zichzelf, niet van haar vreemde gedrag, haar scherpe zelfbewustzijn, haar jeugd. Ze wou dat ze uit zichzelf kon stappen, het raam uit, de lucht in en naar beneden. Aha, dus… maar dát is het dan misschien? Dat is er dan toch de zin van? Ja. Alle respect, meneer Brown, meneer Alcock, waar jullie ook mogen zijn. Ze wou dat ze van dit moment een foto kon maken. Eureka. De zin van het vliegen. Om van jezelf af te komen. Dat was genoeg reden om te vliegen.

Beneden in de lobby drommen de andere verslaggevers rond het telegraaftoestel. Een voor een rapporteren ze aan hun redacteuren. Niets te melden. Vijftien uur verstreken. Ofwel Alcock en Brown naderen nu Ierland, of ze zijn dood en verdwenen, slachtoffer van hun wensdroom. De reporters beginnen hun eerste alinea’s, schrijven ze in beide toonaarden, de elegische en de jubelende – Heden, een grootse verbinding van wereldenHeden, diepe rouw om helden – erop gebrand om als eerste de situatie te peilen, en nog meer gebrand om als eerste de telegraaf te pakken te krijgen wanneer er werkelijk nieuws binnenkomt.

Het is kort voor zonsopgang – niet ver van Ierland – als ze een wolk tegenkomen die ze niet kunnen ontwijken. Geen zicht. Geen horizon. Overweldigend grijs. Bijna vierduizend voet boven de Atlantische Oceaan. Nog steeds donker, geen maan, geen glimp van de zee. Ze zetten een daling in. Het sneeuwen is afgenomen, maar ze gaan een gigantische bank van wit in. Kijk toch eens, Jackie. Kijk nou wat er aankomt. Immens. Niet te vermijden. Boven en onder.
Ze worden opgeslokt.
Alcock tikt op het glas van de snelheidsmeter. Geen enkele beweging. Hij geeft een beetje gas en de neus van de kist gaat omhoog. Nog blijft de wijzer staan. Nog meer gas. Nu te abrupt. Verdomme.
Goeie God, Jackie, breng hem in een tolvlucht. We moeten het maar proberen.
De mist wordt nu dikker om hen heen. Ze beseffen allebei donders goed dat ze in een spiraalduik komen als ze dit nu niet doorbreken. Het vliegtuig zal versnellen en in een baaierd van stukken uiteenspatten. De enige uitweg is om in een tolvlucht je snelheid te handhaven. Om controle te houden en ook te verliezen.
Doe het, Jackie.
De motoren spuwen een fluim van rode vlammen uit en dan hangt de Vimy een ogenblik roerloos, wordt zwaar, slaat dan achterover alsof hij een kaakslag incasseert. Dan eerst de traagste vorm van vallen. Het heeft iets van een zucht. Kijk die moeizame poging tot vliegen, laat me vallen.
Een vleugel overtrekt, de andere heeft nog steeds lift.
Drieduizend voet boven zee. In de wolk raakt hun evenwichtsgevoel totaal zoek. Geen idee van boven. Geen beneden. Tweeduizendvijfhonderd. Tweeduizend. De regen en de wind slaan in hun gezicht. De machine schokt. De kompasnaald verspringt. De Vimy schommelt. Hun lichaam wordt tegen de stoelen teruggeworpen. Wat ze nodig hebben is een streep hemel of een streep zee. Een beeld. Maar er is alleen maar dikke grijze wolk. Browns hoofd schiet alle kanten op. Geen horizon, geen middelpunt, geen rand. Goeie God. Iets. Wat dan ook. Hou hem in de klauw, Jackie.
Duizend voet en nog vallen ze, negenhonderd achthonderd zevenvijftig. De druk van hun schouderbladen tegen de stoelen. Het razen van bloed naar het hoofd. De zwaarte van de nek. Zijn we boven? Zijn we onder? Nog steeds aan het tollen. Wie weet zien ze het water pas als ze te pletter slaan. Maak de riemen los. Dit is het. Dit is het, Teddy. Hun lichamen zijn nog steeds aan hun stoelen gekleefd. Brown voelt onder zich. Hij steekt het logboek in zijn vliegeniersjack. Alcock ziet het vanuit zijn ooghoek. Wat een fantastische waanzin. Het laatste gebaar van een vliegenier. Red alle gegevens. De weldadige verlossing van weten hoe het is gebeurd.
De wijzer draait nog gestaag. Zeshonderd, vijfhonderd, vier. Geen gejammer. Geen gekreun. Wolkengekrijs. Lijfsverlies. Alcock houdt de kist in tolvlucht, maar het wit en grijs is oneindig.
Een glimp nieuw licht. Een andere kleur muur. Ze merken het in een flits. Een veeg blauw. Honderd voet. Vreemd blauw, tollend blauw, zijn we eruit? Blauw hier. Zwart daar. We zijn eruit, Jack, we zijn eruit! Hou hem. Hou hem in godsnaam. Jezus, we zijn eruit. Zijn we eruit? Er doemt weer een streep zwart op. Daar staat de zee, soldatesk rechtop en donker. Licht waar water hoort te zijn. Zee waar licht hoort op te rijzen. Negentig voet. Vijfentachtig. Dat is de zon.
Jezus, het is de zon, Teddy, de zon! Daar. Tachtig nu. De zon! Alcock geeft de machine een dot gas. Daar. Vol gas. Vol gas. De motoren pakken. Hij vecht tegen de schok. De zee draait. De kist trekt recht. Nog vijftig voet over, veertig voet, dertig, meer niet. Alcock kijkt neer op de Atlantische Oceaan, de golven galopperen met witte koppen onder hen. De zee stuift op tegen het windscherm. Geen kik van beide mannen totdat het vliegtuig weer horizontaal ligt en ze weer beginnen te stijgen.
Ze zitten stil, verstijfd van angst.

Oh go ’way man
you just hold your breath a minit
for there’s not a stunt that’s in it
with the Maple Leaf Rag

Later zullen ze grappen maken over de tolvlucht, de val, het uitrollen boven het water – als je leven niet voor je ogen voorbijflitst, ouwe jongen, betekent dat dan dat je helemaal geen leven hebt gehad? – maar tijdens het klimmen zeggen ze niets. Brown leunt over de rand en geeft een klap op de romp. Ouwe hengst. Ouwe Zwartvoet.

 

Copyright © Colum McCann 2013
Copyright © Nederlandse vertaling Frans van der Wiel en Uitgeverij De Harmonie 2013

Uitgeverij De Harmonie

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum