Leesfragment: Vertedering

07 maart 2013 , door Jamal Ouariachi
|

Vanavond wordt Vertedering gepresenteerd, de tweede roman van Jamal Ouariachi. Wij publiceren voor.

Twee keer per dag maakt de postkamermedewerker zijn ronde door het gebouw van een grote tijdschriftenuitgeverij. Tijdens zijn middagpauzes wandelt hij door de troosteloze lanen van het bedrijventerrein. ’s Avonds kijkt hij tv of dompelt hij zich onder in de oneindige stroom van feiten en meningen op internet. Het idee van een grote liefde heeft hij jaren geleden eigenhandig aan stukken geslagen.

Als hij in de buurt van zijn werk een mand jonge katjes vindt, raakt hij onverwacht bevangen door vertedering. Kort daarna bezwijkt hij toch weer voor de liefde, in de gedaante van de ambitieuze Zerline. De postkamermedewerker durft weer te dromen van een grootser leven — maar in zijn geval is dat niet zonder gevaar.

Vertedering is een even venijnige als geestige roman over een man die strijdt tegen zijn ongewenste eigenschappen en over de vraag of tederheid nog mogelijk is in een van ironie doordrenkte wereld.

 

Deel een
1 Inklokken

Iemand had een mand met kittens langs de kant van de weg gezet. Rossige, grijs-witte, cyperse. Wie deed zoiets? Op een bedrijventerrein nog wel, waar de vindkans minimaal was. Waarom geen advertentie geplaatst? Kittens, gratis af te halen.
Hij keek om zich heen. Een vrachtwagen passeerde hem en stopte een eindje verderop met veel gepuf bij een kubusvormig kantoorgebouw, dat sprekend leek op het gebouw waar hij zelf werkte. De chauffeur toeterde, sprong naar buiten en opende de laadklep. Vanuit een zijingang van het gebouw kwam een oranje vorkheftruck op de vrachtwagen afgereden. Het laden en lossen nam een aanvang. Volle pallets eruit, lege pallets erin.
Wandelaars zag je hier zelden, zelfs niet vandaag, nu het zulk mooi lenteweer was, tweeëntwintig graden, flink wat warmer dan normaal voor de tijd van het jaar. In deze buurt recreëerde men binnen, in bedrijfskantines. Geen picknickers of hondenuitlaters op het grasveldje waar de mand stond. Het enige doel van het gras was om het braakliggende terrein tussen de kantoorgebouwen de schijn van bestemming te verlenen. Slechts uit conventie was het grasveld afgezoomd met een keurige strook trottoir.
Hij stapte op het gras, zijn knieën knakten toen hij bij de mand neerhurkte. Op een dag als deze verwachtte je te midden van zoveel groen de kruidige lucht van plantenlust, maar hij rook niets. Het gras had net zo goed kunstgras kunnen zijn.
Zeven waren het er. Zeven hompjes dons, elk ter grootte van een vuist. De mand was stevig en groot, gemaakt van gevlochten riet. Ruim genoeg voor zeker nog eens zeven katjes. Toch lagen déze zeven dicht tegen elkaar aan op een grote, Schots geruite deken.
Ze zagen er schoon uit. Als vanzelf ging zijn hand naar het dons om te aaien. Toen hij een van de kittens optilde, een rossige, voelde hij de ribbetjes over zijn vingers rollen. Uitgemergeld. Met een voorzichtige wijsvinger streelde hij over het hoofdje, zo klein dat je het met een pico-belloteken kon omvatten. Met twee vingers doodknijpen zou geen moeite kosten. Het schedelbot trilde onder de dunne huid. Het beestje opende de ogen. Ontstoken. Er zat althans een gistkleurig vlies over het blauw van de iris. Of hadden alle pasgeboren katjes dat? Hij was opgegroeid met een kat in huis, maar aan diens babytijd had hij amper herinneringen. Eén beeld: hoe het witharige mormeltje op de eerste dag bij zijn nieuwe gezin angstig wegkroop in de reuzenpantoffel van de heer des huizes.
Nicolaas hadden ze hem genoemd, omdat hij met zijn licht golvende witte vacht aan de baard van Sinterklaas deed denken.
Zijn vader, die tot dan toe niets van een huisdier had willen weten, raakte op slag vertederd door die kat in zijn pantoffel. Voortaan als hij thuiskwam van zijn werk en op de bank ging liggen om een halfuurtje te dutten, was Nicolaas de enige die hem mocht storen. De kat sprong dan boven op hem om zich, na een uitvoerige hartmassage met zijn voorpoten, uit te spreiden over de riante romp van zijn baasje. Als ze daar zo lagen met zijn tweeën, leek het werkelijk even of zijn vader Sinterklaas was en de kat zijn baard.
Er steeg gepiep op uit de mand, de andere hadden ontdekt dat er iets gaande was. Ook het rossige katje in zijn hand begon nu te piepen. Hoelang zouden ze hier al liggen zonder eten? Het was maandag, misschien had die mand hier wel het hele weekend gestaan.
Voorzichtig legde hij het katje terug tussen de andere. Het gepiep hield op. De vrachtwagen verderop reed weg. Het werd weer stil, op die onbestemde ruis na die de buitenwereld eigen is.
Op zijn horloge zag hij dat de pauze ten einde liep. Hij veegde zijn hand af aan zijn broek en vatte, geïrriteerd, de terugtocht aan. Dat uitgerekend hij die beesten moest vinden. Daar was hij mooi klaar mee. Eén uur per werkdag had hij pauze, één uur om zijn taken te vergeten en de rust in zijn hoofd terug te brengen tijdens een solitaire wandeling. Die kittens kon hij natuurlijk niets kwalijk nemen, maar degene die ze te vondeling had gelegd, ja, die moest eigenlijk dood.
Eenmaal weer aan het werk vergat hij zijn ergernis al snel. Steeds vrolijker ploegde hij zich door zijn verplichtingen heen.
Na werktijd sloop hij de keuken van de kantine in. Uit een grote afwasmachine haalde hij twee kommetjes waar de kantinedames tussen de middag de desserts in serveerden; uit de koeling stal hij een pak halfvolle melk. Op basis van een gezondheidsadvies van de ondernemingsraad had de directie verordend dat de kantine voortaan alleen nog halfvolle en magere melk mocht verkopen. Hij had geen idee of kittens daar ook baat bij hadden.
De spullen stopte hij in zijn tas, hij klokte uit – 17:08 uur, een latertje voor zijn doen – en hij verliet het pand. Het was een minuut of acht lopen naar het grasveld. Hij zou zijn gebruikelijke sneltram missen en in de piek van de avondspits belanden, maar dat deed er nu even niet toe.
De mand stond er nog. Onder hevig gepiep schoof hij de kittens een beetje uit het midden weg om plaats te maken voor de kommetjes. Hij schonk de melk in en wachtte af. Er gebeurde niets.
Met twee wijsvingers lichtte hij een cypers katje onder de oksels op en dirigeerde het naar een van de kommetjes. Het snuffelde wat en begon toen te likken. Met de andere kittens deed hij hetzelfde, tot ze allemaal aan het drinken waren. Een mooi gezicht, die zeven gretige koppies die van zijn melk dronken.
Door de beweging in de mand werd hij nu een lichte ammoniaklucht gewaar. Hadden die deken natuurlijk ondergepist. Misschien moest hij die morgen maar vervangen, hij had thuis nog wel wat liggen. Als de mand er dan nog stond, tenminste.
Auto’s reden voorbij, niemand vertraagde om te zien wat hij daar uitspookte. Laatst had in Oneindig Laagland een artikel gestaan over verkeerskundig onderzoek waaruit gebleken was dat automobilisten in een prikkelarme omgeving aan een verminderde opmerkzaamheid lijden. Polderblindheid heette dit fenomeen wanneer het zich voordeed op de lange, rechte wegen door de Hollandse graslanden. Waarom zou het niet ook hier optreden, in de eentonigheid van de oneindige lanen die langs rijen identieke kantoorgebouwen voerden? Hij richtte zich op met het nog voor de helft gevulde pak melk in zijn hand. ‘Nou, dag hoor.’ De kommetjes zou hij morgenochtend wel ophalen.

Hij liep naar de hoofdweg, sloeg rechts af en ging voort in de richting van het station. Boven hem scheen onbelemmerd door wolken de voorjaarszon, die een prettige warmte afgaf. Bij het station aangekomen gooide hij het halflege pak melk in een afvalbak en nam de roltrap naar boven.
In de sneltram gleed hij meestal weg in een slaperige roes, zijn voorhoofd tegen het gore, koele raam, nog moe op de heenreis, wederom moe op de terugreis. Als het voertuig dan afremde, schoot hij wakker, en na een kort ogenblik in het limbo buiten tijd en ruimte stelde hij dan vast dat hij nog niet hoefde uit te stappen, en doezelde weer weg.
Vandaag was hij klaarwakker. Het was druk, maar ergens aan het raam was nog plaats, naast een jongen met een professionele koptelefoon op zijn hoofd waar een hiphopbeat uit hamerde. Hij gebaarde naar de vrije zitplaats. Met een overdreven zucht sloeg de jongen zijn benen opzij om hem ruimte te bieden. Sorry dat ik besta, mompelde hij bij zichzelf, maar de ergernis ontglipte hem onmiddellijk weer. In een gratis ochtendkrant had hij onlangs de top drie van ergernissen in het openbaar vervoer zien staan. ‘Volume van mp3-spelers’ stond op drie, na ‘Instappen voordat anderen zijn uitgestapt’ (nummer twee) en ‘Hardop mobiel bellen’ (nummer één). Nee, daar zou hij niet in meegaan, in dat schaapse gemekker van de massa.
Tegenover hem zat een obese vrouw met een gezicht vol rode vlekken te telefoneren. ‘Nog tien minuten, denk ik.’ Met haar middelvinger gaf ze snelle tikjes tegen haar imposante onderkin. ‘Nog tien mi- nuten, zei ik. Nee, tien.’ Ze keek hem aan, zo’n blik van ‘wat moet je nou?’, en hij wendde zijn ogen af, naar buiten. De spiegelwanden van kantoorgebouwen. Logo’s van banken en verzekeringsmaatschappijen. Langzaam rijdend of stilstaand verkeer op de ringweg. Wat zat hij goed hier, in die onbelemmerd voortzoevende sneltram, hoog boven de rest van het verkeer. (Bij de aanleg van de lijn was om psychologische redenen voor het woord ‘sneltram’ gekozen en niet voor ‘metro’, omdat die term negatieve associaties opriep met de rellen die zich in de jaren zeventig hadden voorgedaan, toen voor de aanleg van de eerste metrolijn delen van de oude stad hadden moeten sneuvelen.)
Een brug. Beneden fonkelde de rivier in het stroperige licht van de late middag. De namen van de haltes popten op in zijn hoofd nog voordat de omroepstem ze uitsprak. Het verbaasde hem, omdat hij de rit normaal gesproken in zo’n roezige toestand onderging, en toch hadden die haltenamen zich in zijn hoofd gevestigd, zonder dat hij er moeite voor had hoeven doen. Als je alles wat je wilde onthouden toch eens op die manier kon leren...
Hij dacht aan de kittens en hun breekbare lijfjes, hun hulpeloze gepiep. Zouden ze het wel overleven? Het mocht dan voorjaar zijn, nachtvorst was niet uitgesloten. Zeker, ze hadden hun vacht en ze hadden elkaar voor warmte, maar was dat genoeg?
Bij de Van der Madeweg stapte hij over op de oude metrolijn. Ook hier de drukte van de avondspits, deze keer moest hij staan. Het was benauwd in het treinstel, alsof de verwarming aanstond. Al snel voelde hij het zweet over zijn rug lopen. Een huilende baby, luid lachende scholieren. Bellende mensen die hun stem verhieven om boven de herrie uit te komen en zo nog meer herrie creëerden. Maar hij glimlachte en staarde naar het landschap buiten, en later, toen de metro ondergronds ging, naar zichzelf en zijn buren, in de spiegeling van de grote ruit.
Ze waren er al, bij de Wibautstraat. Hij stapte uit en liet zich opnemen in de colonne van mensen die richting roltrap klosten. De geur van machineolie en oud zweet. Even doorbijten. Mezzanine. Nog een roltrap. Eenmaal helemaal boven, op straat, ademde hij gulzig de frisse lucht in en rolde toen een welverdiende sigaret. De anders zo grauwe Wibautstraat oogde vandaag als een vrolijke boulevard. Mensen haastten zich niet naar huis, maar flaneerden schijnbaar doelloos over het brede trottoir. In de voorbijrijdende auto’s zaten geen mokkende forensen maar levensgenieters die een pleziertochtje maakten. Hoe de stad toch van karakter en sfeer kon veranderen door die paar zonnestralen!
Bij de supermarkt probeerden studentes in witte windjacks zieltjes te winnen voor een goed doel. Hij wimpelde ze beleefd af, wenste ze succes en ging naar binnen voor zijn boodschappen. Toen hij weer naar buiten kwam, wuifde hij nog eens joviaal naar de meisjes.
Thuis was het bedompt. Het eerste wat hij deed, was de balkondeuren openslaan. Een koel briesje kabbelde naar binnen. Powernap op de bank. Avondeten voor de tv.
Later klapte hij zijn laptop open en tikte op Google ‘jonge katjes’ in. Na enig rondsurfen concludeerde hij dat de kittens van vanmiddag zo tussen de twee en vier weken oud moesten zijn. ‘14 dagen – De kitten gaat een beetje lopen.’ ‘16 dagen – De kitten kan zich een beetje wassen en spelen.’ ‘25 dagen – Eerste snijtanden komen door.’ Maar waarmee moest je ze voeden? Hij las over kittenmelk, over speciale zachte brokken. Melk aangelengd met water. Verdunde koffiemelk. Op een forum beweerde iemand dat er niets mis was met koeienmelk, dat boerderijkatten ook gewoon koeienmelk dronken. Na verloop van tijd duizelde het hem en hij besloot gewoon maar intuïtief zijn ‘moederinstinct’ te volgen, poesje mauw, kom eens gauw, ik heb lekkere melk voor jou, want als kleine kinderen met zulke teksten werden opgevoed, dan zou het wel goed zitten met die melk, voorlopig althans, het waren uiteindelijk niet zijn kittens.
Maar wat moest hij er verder mee? Zijn collega’s inlichten? Hij zou een flyertje kunnen maken: ‘Mand met kittens op het grasveldje tussen de gebouwen van InterPaper en Online Logistics Consultancy’. Met een plattegrondje erbij voor de duidelijkheid. En dat zou hij dan tijdens zijn dagelijkse postronde verspreiden onder het personeel. Het was een mogelijkheid, al was er dan vast wel weer iemand die hem op de vingers zou tikken omdat de interne post uitsluitend bedoeld was voor werkgerelateerde zaken. Misschien moest hij eerst overleggen met Harry voordat hij tot actie overging.
Gapend zette hij de tv weer aan. Arnold Schwarzenegger in een film die hij niet kende.
Het verhaal speelde ergens in de nabije toekomst, of liever: iets wat in de jaren tachtig voor de nabije toekomst had moeten doorgaan. Veel verroest metaal en ingestorte huizen, waarschijnlijk had er weer eens een apocalyps plaatsgevonden. Schietpartijen vol rode en groene laserstralen, nu en dan een paar rake klappen met de blote vuist. Hij kon zijn aandacht er niet bij houden. Een paar keer dommelde hij in, schrok wakker als er op tv iets luidruchtigs gebeurde. Ten slotte zette hij de tv halverwege de film uit en ging naar bed.

Een rilling voer door hem heen toen hij de sneltram uit stapte, de kille ochtendlucht in. De zon scheen, maar gaf nog geen warmte. Snel ritste hij zijn jasje dicht. Als hij nu nog bij de kittens ging kijken, zou hij te laat komen, maar dat kon best voor een keertje. Haastig stak hij vanaf de hoofdweg de zijlaan in waaraan het grasveldje lag. Van een afstand kon hij de mand al zien staan.
Ze leefden nog, de kommetjes waren leeg. Maar er was wel iets veranderd. De rossige – die met de ontstoken ogen – lag in zijn eentje, de rest had zich gegroepeerd in een ander deel van de mand. Hij tilde het katje op. De ontsteking was erger geworden, groene etter had zich opgehoopt in de ooghoeken. Was het daarom verstoten? Uit angst voor besmetting? Hadden die kleine beesten daar al een instinct voor? De stank van kattenpis was erger geworden. Stom, schone deken vergeten mee te nemen. Morgen dan maar.
Met zijn vrije hand trok hij de rits van zijn jasje omlaag en liet het zieke katje in zijn binnenzak glijden. De jas zou hij van het weekend wel naar de stomerij brengen. De lege kommetjes stopte hij in zijn rugtas.
Het was zeventien over acht toen hij inklokte. Herman van de technische dienst had het rolluik van de postkamer al omhoog gedaan en de eerste koeriers binnengelaten.
‘Jij te laat?’ zei Herman.
‘Mag het een keertje?’ Hij haalde zijn schouders op en zette zijn rugtas achter zijn bureau. Zijn jas hield hij aan.
‘Wilde nacht gehad?’
‘Was het maar waar.’
Ongevraagd deed Herman verslag van de eerste zeventien minuten van deze werkdag. Roel van City Courier Express was zoals gebruikelijk de eerste koerier geweest die zich had gemeld. Hij had een gesloten postkamer aangetroffen en was naar de receptie aan de voorkant van het gebouw gelopen. Janine van de receptie had toen naar Harry gebeld. Harry had Herman ingeschakeld. Alles in rep en roer omdat hij een keertje te laat was. Vanwege een katje. Verstilde werelden lieten zich makkelijk in beroering brengen.
‘Zeg, Herman, heb jij nog een minuutje? Ik moet even naar de plee.’
‘Haal je ook koffie, dan?’

Copyright © 2013 Jamal Ouariachi
Auteursfoto © Arnout Hulskamp

Uitgeverij  Querido

pro-mbooks1 : athenaeum