Leesfragment: Aan de rand van de wereld

09 november 2014 , door Michael Pye
| | |

14 november verschijnt de Nederlandse vertaling van Michael Pye's Aan de rand van de wereld (The Edge of the Worldvertaald door Arthur de Smet, Pon Ruiter en Frits van der Waa). Wij publiceren voor.

De middeleeuwen bij ons, overweldigend verteld door Michael Pye

Dat de middeleeuwen geen lege donkerte tussen het Romeinse Rijk en de renaissance waren, wisten we al langer. Maar nooit slaagde iemand erin het rijke middeleeuwse leven zo dichtbij te brengen als Michael Pye. Hij beschrijft hoe volkeren rond de Noordzee de eerste grote stappen zetten richting ons hedendaagse monetaire systeem, een rechtvaardige justitie, de moderne wetenschap, een opener visie op liefde en seks. Door overzees contact konden deze ideeën zich verspreiden en kreeg de Noord-Europese identiteit definitief vorm.

Pye, gerenommeerd historicus en verteller pur sang, laat ons kennismaken met Vlaamse vissers en Nederlandse ambachtslui, Vikings en artiesten, spionnen en ondernemende hanzeaten. Aan de hand van een ontzaglijk aantal bronnen beschrijft hij hun smaken, ziektes, technologie, mode enzovoort. Aan de rand van de wereld is een ronduit magnifiek boek over duizend wervelende jaren.

 

Inleiding

Cecil Warburton vertoefde aan zee in de zomer van 1700: twee weken in Scarborough aan de oostkust van Engeland, ten noorden van Hull en ten zuiden van Newcastle. Hij was absoluut niet onder de indruk.
Hij was een noordelijke edelman, de zoon van een baronet uit Cheshire, en hij deed wat jonkheren doen in een kuuroord: hij dronk bijna iedere dag vijf pinten van het beroemde water, water dat naar inkt rook en een zure smaak bezat, zodat zijn lichaam grondig gespoeld werd. Hij weigerde de volledige kuur die zijn metgezellen namen, die neerkwam op acht pinten per dag. Hij schreef aan zijn zwager: ‘Ik had gehoopt hier iets te vinden om mijn brief aan jou onderhoudend te maken, maar ik ben teleurgesteld, want tot nu toe heb ik niets dan vishaken en drogende vis gezien, de enige decoratie die je hier aantreft, zowel op de straten en in de huizen als daarbuiten.’ De straten lagen bezaaid met ‘visafval en kabeljauwkoppen […] Ik hoop dat deze brief geen onaangename geur verspreidt, want het lijkt me onmogelijk dat iets deze stad zonder die geur verlaat.’
Hij had gekozen voor de stad waar het idee van de badplaats begon, waar de eerste kleedhokjes op het strand zouden verschijnen, waar mensen kwamen om te flirten en gezien te worden. Hij wilde niet herinnerd worden aan het vele werk dat op zee werd verricht. Mensen ‘van adel, klasse en stand’ stroomden volgens de gids van 1733 naar Scarborough: graven en baronets, dames en markiezinnen. Ze dronken en aten en dronken, in de wetenschap dat het water hun lichaam zou reinigen en hen gezond zou houden. Ze zwommen in de koude zee, hielden paardenraces op de lange, brede stranden en gingen ’s avonds naar de bals.
Ze kozen ervoor om het kuuroord te zien, niet de werkende stad met haar burcht vanwaar nog maar vijftig jaar geleden op vijandelijke schepen was geschoten toen Nederland en Engeland in oorlog waren, niet de vissersvloot van zo’n driehonderd boten of de haven, bij slecht weer de enige wijkplaats tussen de rivier de Tyne in het noorden en de Humber in het zuiden. De stad herinnerde aan het web van verbindingen over het water: voedsel, handelswaar, oorlog en allerlei nieuwkomers en invasies, waaronder de invasies van ideeën.
Cecil Warburton had daar geen belangstelling voor, net als miljoenen anderen na hem. Hij had dringender zorgen. Zoals hij klaagde in een brief aan zijn zus: ‘Ik ben nog net zo dik als altijd…’
Dit nieuwe idee van de kust vervreemdde ons van het verhaal van de zee. De kust was een bestemming geworden, niet langer een haven op weg naar een andere plaats; en de kust was een speeltuin, geen plaats waar werd gewerkt of oorlog werd gevoerd. Het was moeilijk voor te stellen dat er ooit een wereld had bestaan waarin de zee zelf centraal stond. Zelfs de kustlijn was minder veranderlijk dan ze geweest was toen een harde wind een storm in het zand kon veroorzaken en de vloed diep in het land kon dringen. Van steen en later van beton werden strandmuren gebouwd, promenades en boulevards, een definitieve, scherpe grens tussen de mens en de zee. Daarachter konden de strandhotels en villa’s volmaakt onverschillig uitzien op de zee die hen zo populair had gemaakt.
Dit was nog maar pas begonnen in de tijd van Warburton. Een hele reeks voorname lieden betaalde in Scarborough hun vijf shilling en tekende het gastenboek van de twee ruimten op het strand waar men onder het genot van een drankje samen kon zijn en zich om kon kleden. Ze reisden per koets van Londen naar York in het noorden, of ze kozen de pittoreske route over Cambridge, als ze het op konden brengen om in plattelandsherbergen te logeren. Anders betaalden ze een guinea voor de overtocht van de kades van Billingsgate naar Scarborough op een van de kolenschepen die leeg terugvoeren van Londen naar de Tyne.
De vrouwen baadden discreet, met behulp van gidsen. Een plaatselijke dichter klaagde dat ‘een ruimvallend hemd de nimf behoedt/voor de blikken van nieuwsgierigen’. De mannen konden zich ofwel ‘terugtrekken en zich op enige afstand van het gezelschap ontkleden, of zich in bootjes van het strand verwijderen’ en dan ‘direct naakt in het water springen’. De zee werd veilig genoeg bevonden voor energieke lichaamsoefening of medicinale baden. Zoals de anonieme auteur van A Journey from London to Scarborough beweerde: ‘De heilzame werking die onze artsen toeschrijven aan koude baden in het algemeen wordt nog aanzienlijk vergroot door het extra gewicht van het zout in zeewater, een voordeel waarop geen enkel kuuroord in Engeland kan bogen, behalve Scarborough.’
Net als bronwater werd zeewater geacht ziekten te genezen. Artsen toonden zich meteen diep bezorgd; water was een rivaal van de chemische middelen die zij voorschreven. Er bestond duidelijk behoefte aan ‘een meer zorgvuldige analyse van bronwater’, zoals dr. Simpson schreef in 1669, een ‘chemische anatomie’ die moest aantonen welke chemische stoffen het water bevatte. Pas dan kon de zee worden goedgekeurd en ingelijfd door de mannen van de medische stand. Toen de analyse werd uitgevoerd, in de jaren dertig van de achttiende eeuw, werd het een kwestie van burgerlijke trots die grote belangstelling wekte, iets gewichtigs aan de gemoedelijke trivia van de kust: heel Scarborough, zowel toeristen als bewoners, bezocht de openbare lezingen over wat ze precies dronken.
Water was ooit het domein geweest van een ander soort geloof: heilig water, heilige bronnen en putten, ontdekt door heiligen en andere hoopvolle amateurs. De bron van Scarborough werd ontdekt, schreef althans een zekere dr. Wittie in 1667, door ene Mrs. Farrow, die in de jaren twintig van de zeventiende eeuw een wandeling maakte over het strand en opmerkte dat stenen roodbruin werden gekleurd door een luidruchtig borrelende bron die ontsprong aan de voet van ‘een bijzonder hoge klif ’. De smaak van het water beviel haar. Ze dacht dat mensen er baat bij konden hebben.
Het gerucht verspreidde zich.
Dr. Wittie schreef een boekje om ervoor te zorgen dat artsen het water voorschreven. Hij geloofde al in de heilzame werking van baden, want dat was wat Engelsen deden in een kuuroord: ze dronken het water, maar ze baadden er ook in, anders dan Europeanen, die vonden dat drinken kon volstaan. Hij adviseerde mannen met een voorliefde voor port om te zwemmen in zee, want dat was hoe hijzelf van zijn jicht was afgekomen: ‘door veel te baden in het koude zeewater in de zomer, waarna ik het uitzweet in een warm bed’. De zomermaanden waren het beste; dr. Wittie vond het ontstellend dat ‘in Duitse kuuroorden in de winter wordt gedronken’.
Hij wist dat ‘velen niet uit noodzaak naar de kuuroorden gaan, maar voor hun plezier, om zich even uit hun serieuze bezigheden terug te trekken en vertier te zoeken met hun vrienden’. Maar ook plezier begon een zaak te worden van doktoren: een modern beroep, dat zich met zo veel mogelijk aspecten van het leven wenste te bemoeien. Zwemmen was niet langer simpelweg lichaamsbeweging. Dr. Robert White schreef in 1775 over het ‘gebruik en misbruik van zeewater’ en waarschuwde dat ‘zij die in goede gezondheid verkeren en krachtig van lichaam zijn, zich niet te vaak aan deze recreatie moeten overgeven’. Zij konden misschien vroeg in de ochtend baden, maar meer nerveuze types konden beter wachten tot ‘iets voor het middaguur’, en ‘niemand moet meer dan een minuut in het water blijven’. Zeewater mocht dan een minder grote schok veroorzaken dan ijskoud bronwater, dr. White vond het toch belangrijk om te waarschuwen voor de ‘fatale gevolgen van baden voor gezonde personen’. Hij vertelde over ‘een man van rond de veertig, die een sober en gematigd leven had geleid, en die werd aangemoedigd om een bad in zee te nemen’. De man zag zichzelf niet als patiënt, en dus ging hij zonder aderlating en purgatie het water in, en zonder voorschrift van de dokter. Het gevolg, schrijft dr. White, was ‘een heftige pijn die door zijn hoofd vlijmde, ernstige duizeligheid en een fatale apoplectische aanval’.
De zee was ‘nuttig’ tegen lepra, dacht hij, ‘uitermate nuttig’ tegen epilepsie en een probaat middel tegen geelzucht. De zee kon ook gonorroe genezen, een troostrijke gedachte wellicht voor wellustige heren, maar zeker geen troost voor hun volgende verovering. Toch vond hij dat mensen te onvoorzichtig waren met ‘een zo algemeen voorhanden en populair geneesmiddel’, want ‘de maag en darmen worden er constant door in beweging gehouden’. Hij schreef over ‘de voorkeur voor baden in zee die zich heeft ontwikkeld bij mensen van alle rangen en standen’.
En het waren niet alleen de Engelsen. Nederlanders wandelden in de zeventiende eeuw op het strand, iedere lente gooiden bij Scheveningen de jongens de meisjes in zee, en iedereen dronk. De stadhouder had een strandwagen met zeilen en wielen waarmee hij over het strand bolderde. De badplaatsen lokten mensen naar de kust, maar de kust kreeg ook een eigen karakter: er waren stranden die zonder de goedkeuring van een arts konden, een nieuw type badplaats zoals Nordeney aan de Duitse noordkust, Oostende en Boulogne, of Bad Doberan aan de Oostzee, plaatsen die je puur voor je plezier bezocht. Iedereen kon zo’n plaats bezoeken, zich vermaken in het water en weer naar huis gaan als hij dat wilde. Deze mensen maakten de golven en stromingen tot een achtergrond voor heel urbane ideeën over gezondheid, fitheid, er goed uitzien en amusement. De oude nering van de zee raakte op de achtergrond. De nieuwe nering heette vakantie. De stad Visby op het Zweedse eiland Gotland was duizend jaar lang een beroemde en drukke haven geweest, maar in de negentiende eeuw werd de stad met niets dan stagnatie en vergetelheid geconfronteerd, tenzij er een badstation werd ingericht, een plaats waar badgasten zich om konden kleden en een drankje konden nuttigen, zo beweerden althans de voorstanders van dat badstation.
De werkelijkheid werd aan het oog onttrokken door kleedhokjes en kustattracties, en later door pieren, strandezeltjes en snackbars, schiettenten en bowlingvelden (zoals in Blackpool), variététheaters en fel elektrisch licht. Het geheim was veilig. Rond het einde van de negentiende eeuw leken de reisgidsen van Baedeker, anders zo nauwkeurig als het ging om kunstwerken en de prijs van vervoer, niet op te merken wat er ontbrak. In de gids voor Nederland wordt na een tijdje de Zeeuwse kustplaats Middelburg behandeld en de excursies die men van daaruit kon ondernemen. Hij schrijft over de omnibus die tweemaal daags naar Domburg vertrok, een ‘kleine badplaats die wordt bezocht door Duitsers, Nederlanders en Belgen’, en hij vertelt over ‘aangename wandelingen in de omgeving’. Hij legt uit wat het kost om er met een tweespan heen te reizen en wat de prijs was voor volpension in het Badhotel.
Hij meldt niet wat er in Domburg gebeurd was, hoewel sommige mensen het zich nog konden herinneren. Het was in die ‘kleine badplaats’, op een prachtig strand, dat de zee haar geheim prijsgaf: haar geschiedenis.

De eerste dagen van januari 1647 ranselden harde winden de duinen en zweepten de golven op. Zand werd meegevoerd en er werd iets zichtbaar in de ondergrond dat daar niets te zoeken had: steen. Nergens langs de kust bij Domburg bevindt zich steen; er is niets dan zand, veen en klei. Iemand moest die blokken steen dus van ver naar deze kust hebben gebracht – van groeves in Noord-Frankrijk zevenhonderd kilometer verderop, zoals we nu weten – en het transport moet een serieuze kwestie zijn geweest: de stenen wogen twee ton per stuk, een gewicht dat in 1647 geen enkele machine kon verplaatsen. In een opgewonden brief naar Amsterdam, die als pamflet werd gepubliceerd, werd gemeld: ‘Omtrent 14 dagen gheleden hebben sich aen de Zee op ’t Strant verthoont eenighe groote Steenen van witten Arduyn.’
Ook was er iets dat eruitzag als ‘de Fondamenten van een kleyn Huysken’. De stenen bevatten half verweerde beeltenissen en dankgebeden gericht aan de godin Nehalennia voor een of ander succes, het welbevinden van een zoon of een veilige reis van goederen over zee. Dit maakte het waarschijnlijk dat het ‘kleyn Huysken’ een soort tempel was. De resten van bomen, versteend en geconserveerd in zout, deden vermoeden dat er ooit een bosschage was geweest van het soort dat vaak rondom een tempel werd aangeplant. Het pamflet was er zeker van dat de zee ‘een extraordinarie antique ontdeckinghe’ had blootgelegd.
Tussen de stenen bevonden zich ook aan bekende goden gewijde altaren – aan Neptunus, natuurlijk, voor de zee en zeelieden, en Hercules – maar Nehalennia met haar zesentwintig altaren was meer dan duizend jaar lang onbekend geweest. Op de altaren zit ze onder een schelpvormig baldakijn, wat haar tot een hemelgodin maakt, net als Venus of Juno of Minerva, of ze staat op de voorsteven van een schip op een woelige zee. Soms heeft ze een troon, vaak staat er een mand appelen in de buurt, en altijd kijkt een hond met een fijn snuitje naar haar op. Schepen waren niet altijd alleen maar een vervoermiddel, ze hebben een opmerkelijk intieme relatie met vruchtbaarheid in de gedachten van de mensen, met name bij noordelijke volkeren, dus lijkt ze de lokale beschermgodin voor een goede oogst, een behouden vaart en goede verbindingen in de vorm van karren of wegen te zijn geweest. Ooit had ze alles betekend voor de mensen rond Domburg, maar ze was volkomen vergeten.
De vondst veroorzaakte enorme opwinding in geleerd Europa: er was iets onbekends opgedoken uit zee. Nu begon het verleden terug te keren, weer weg te spoelen en opnieuw terug te keren, alsof de geschiedenis zelf een beweeglijke zee was. Peter de Buk, een oude man uit Domburg, herinnerde zich hoe de onwrikbare steen ‘tijdens de zeer strenge winter van 1684, toen het ijs hoog op het strand lag opgekruid’, was losgeraakt en in beweging was gekomen en ‘langzaam in de richting van de zee was geschoven’. De balspelers die jarenlang van de steen gebruik hadden gemaakt, moesten volgens de plaatselijke dominee op zoek naar een andere plaats om te spelen.
Drie jaar later was er een zo hevige storm dat er ’s morgens lijken op het strand lagen: zeer oude skeletten, in doodskisten van centimeters dik hout. Ze waren allemaal begraven met het hoofd naar het westen. De kisten zaten vol zand. Rond de hals van de skeletten bevonden zich dunne, sierlijke kettingen waar munten aan hingen. Bij één skelet was een drinkbeker op de borst geplaatst, een ander droeg een zilveren dolk langs de zij. Christenen hoorden hun doden geen grafgiften mee te geven, dus moesten de graven dateren van voor het begin van de kerstening van de kust rond 700, of van na de verdrijving van de christenen door de Vikingen anderhalve eeuw later. Een paar dagen lang was het verleden zo solide als een doodskist, onverklaarbaar als een geest. Toen was het water teruggekomen en had de doden weer verborgen, voor iemand kon achterhalen wie ze waren.
In 1715 strekte het land zich bij een extreem laagtij zo ver uit dat er resten van putten en de fundering van gebouwen bloot kwamen te liggen. Opnieuw dook er een standbeeld op: een grote Victoria zonder hoofd, te midden van wat ongetwijfeld een soort tempel was, geplaveid met ronde en vierkante stenen. Victoria bleef jarenlang op het strand, tot ze per kar landinwaarts werd gebracht en in de plaatselijke kerk werd gestald. Victoria overleefde de tocht, al sloeg ze groen uit nu ze uit het zoute water was verwijderd en aan de regen was blootgesteld, maar ze werd verwoest toen de bliksem de kerk in 1848 in de as legde. Van de overblijfselen van het antieke Domburg restten niet meer dan een paar beschadigde stukken en twee kubieke meter rommel in de tuin van de gemeentesecretaris.
Maar de doden bleven terugkomen. Het grafveld kwam opnieuw bloot te liggen in 1749 en 1817: twintig ruwe, wormstekige doodskisten, bijeengehouden door houten pennen in plaats van spijkers, en opgesloten in het zand onder het gewicht van de oude duinen. Er lagen ronde mantelspelden op de rechterschouder van ieder skelet, soms ook op de borst: misschien als betaling voor de bescherming van een zeegodin of als schat voor een nieuw leven. Eén lijk had een zwaard meegekregen in het graf. Maar de dorpelingen waren inmiddels bekend met begraven dingen en wisten wat ze waard konden zijn. Ze doorzochten stiekem de kisten en wilden niet zeggen wat ze precies waar hadden gevonden. Ze hadden het te druk met het verkopen van de stukken aan Amsterdamse verzamelaars.
De kustlijn bleef veranderen door de inwerking van de wind en de getijden, en toen het water zich terugtrok in 1832 kwam er een heel ander soort plek bloot te liggen, een vindplaats die opnieuw en voor de laatste keer droog zou vallen in 1866: de verspreide omtrekken van huizen, en een begraafplaats met graven die in de vorm van een ster in het zand waren uitgelegd. Er lagen nu drie verschillende verhalen onder het woeste water. Er was een Romeinse tempel gewijd aan een onbekende godin op de plaats waar schepen het zeegat kozen, een heiligdom dat halsoverkop verlaten leek te zijn. Er waren de overblijfselen van een nederzetting aan de kust, één enkele weg van oost naar west met houten loodsen om goederen op te slaan en te sorteren en genoeg muntgeld om te vermoeden dat er serieus handel werd gedreven. En er waren graven die niet christelijk konden zijn omdat er fraaie bronzen beeldjes met dierenmaskers werden aangetroffen en een gevlochten zilveren halssnoer. Dit waren spullen van de Vikingen.
De geschreven bronnen tonen slechts een flauw spoor van al het leven dat wordt opgeroepen door het geld, de altaren en grafgiften. In bewaard gebleven Romeinse geschriften wordt nergens gewag gemaakt van Domburg of iets vergelijkbaars, maar de Romeinen waren sterk op het centrum van hun rijk gericht en hadden vaak weinig oog voor hun eigen rijke provincies. De geleerde Alcuinus vertelt in Het leven van Willibrord hoe de heilige rond 690 bekeringswerk verrichtte op het eiland Walcheren, in een plaats ‘waar nog een afgodsbeeld van de oude dwaalleer stond’. Dit was de locatie van Domburg, dat op een eiland lag voor de mens de kustlijn begon te reorganiseren. Willibrord sloeg het beeld aan diggelen onder de ogen van de oppasser, die de heilige in een vlaag van woede met een zwaard op het hoofd sloeg. Maar, zoals Alcuinus schrijft: ‘God behoedde zijn dienaar.’ De heilige redde de heiden grootmoedig uit handen van degenen die hem wilden straffen en van de demon die in zijn ziel huisde, maar de man stierf drie dagen later alsnog, zoals wel vaker gebeurt met mensen die in handen van een boze menigte vallen.
In de Annalen, de geschiedenissen die monniken bijhielden voor eigen gebruik, komen verwijzingen voor naar een wrede aanval door Vikingen op Domburg in het jaar 837 – ‘in insula quae Walacra dicitur’, op het eiland genaamd Walcheren – waarbij veel doden vielen, veel vrouwen werden weggevoerd en ‘talloze munten van allerlei soort’ werden buitgemaakt. Ook verwierven de Noormannen de macht om regelmatige schattingen op te leggen. Die ene verborgen straat op het grote duin was kennelijk een rijk plaatsje; het loonde de moeite het te plunderen.
We lezen over overvallen en gevechten, maar de bodem zelf vertelt een ander verhaal. Toen moderne archeologen de vindplaatsen langs het strand onderzochten, vonden ze niets dat op oorlog wees, niets dat verbrand, stukgeslagen of op een hoop was gegooid: geen van de bloedige incidenten die normaal de geschiedenis bepalen, gebeurtenissen die door mensen worden opgetekend. Er waren slechts eeuwen van leven, en de trage, verdrietige terugtocht van dat leven terwijl het zand landinwaarts werd geblazen en er maar weinig van waarde achterbleef, behalve natuurlijk de doden.
Al die daadkracht raakte begraven op een zanderig stuk kust, waar de badgasten zich vermaakten, zoals ze doen tot op de dag van vandaag.

 

Text copyright © Michael Pye 2014
© 2014 De Bezige Bij Antwerpen en de vertalers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum