Leesfragment: Alles hiervoor

06 april 2014 , door André Platteel
| |

Op 10 april verschijnt Alles Hiervoor van André Platteel. Wij publiceren voor.
'De Noor klimt de berg op; anderen zijn hem voorgegaan en hebben een spoor uitgesleten zodat je hier makkelijk omhoog kunt. Het is een flink stuk. De Noor is er al, hij steekt een hand uit, ik pak hem, maar onderschat zijn kracht, mijn voeten bungelen ineens los in de ruimte. Hij wacht. Doet hij dat nou opzettelijk, om me te laten voelen waar ik ben, in het luchtledige met alleen zijn hand als klimtouw? Dan geeft hij een ruk en trekt me over de rand.'

 

Alles hiervoor, een ontwikkelingsroman, speelt afwisselend in Amsterdam en 'on the road'. De jonge Jonathan heeft zowel zijn moeder als zijn broertje verloren. Als hij later last krijgt van angstaanvallen, wordt hij gedwongen te zoeken naar de oorzaak. Na een zeven jaar durende afzondering reist hij af naar de wildernis van Big Sur. Daar ontmoet hij de Noor, een charismatische man die een grote invloed op Jonathan uitoefent.
Wanneer er doden vallen onder politici en ondernemers voeren de sporen naar de Noor.

N.B. Op 10 april zal Alles hiervoor gepresenteerd worden in Athenaeum Boekhandel op het Spui in Amsterdam. U bent van harte welkom.

2

Eenmaal tussen het zand is het onmiddellijk heet. Uit zijn sporttas op de achterbank pakt de Noor een wit T-shirt en wikkelt het om zijn hoofd. De mouwen slaan alle kanten op. Mijn longen verkrampen door de droge woestijnlucht, maar de Noor heeft genoeg lucht, schreeuwt, probeert op te staan, wordt door de gordel terug in de leren kuipstoel getrokken, en schreeuwt dan nog eens uitzinnig. Door de wind is de muziek die uit de speakers galmt nauwelijks hoorbaar. De Noor draait de radio harder zodat het geluid sneller reist en de wind er geen gaten in kan slaan.
Thermiek, de laatste vogels stijgen op.
Algauw wordt het landschap kaler, het zand en de hemel witter. Het asfalt, nog de enige referentie naar een herkenbare wereld, wordt hobbelig, er zitten scheuren in het wegdek, af en toe moet ik flink aan het stuur trekken om niet in een geul terecht te komen. Het uitzicht is vrijheid, de weg een dunne streep die door bergen snijdt die overhellen, waardoor het soms lijkt alsof ik op een vernauwing af rijd.
De Noor pakt nog een T-shirt uit zijn tas en terwijl ik rijd, knoopt hij dat om mijn hoofd. Ik begin te slingeren, de mouwen van het T-shirt op mijn hoofd raken die van hem.
Het eerste plaatsje na een lange tijd niets is een straat, lege huizen, vervallen gebouwen, van alles ingestort. Bij een verlaten spoor staat een huisje waaruit een boom groeit. De boom heeft een van de muren al weggedrukt, het huisje staat op barsten.
De bolvormige benzinetanks staan er met hun slap hangende slangen verlaten bij, alsof ze in geen tijden een auto hebben gezien of geen zin meer hebben te bedienen. Het benzinestation is ook café. Als de donkerte in mijn ogen in licht is omgezet, zie ik een dikke bebaarde barman met geblokt overhemd die op iets kauwt en onverstaanbaar mompelt als ik hem om een paar flessen water vraag. Hij staat voor een vitrine vol sterkedrank, en lager, op een donkere houten plank, sloffen sigaretten van merken die ik niet ken.
Het toilet is een gat in de grond; ik dacht dat je die alleen vroeger in Frankrijk tegenkwam, mijn longen trekken zich terug. Door een klein raampje heb ik uitzicht op uitgestrektheid: een struik die ondanks de hitte diepgroen is, een palet van witte en rode tinten, en in de verte bergen waarmee de zon door de schaduwen die hij erop werpt, een spel speelt; de rotsen veranderen voortdurend van vorm en kleur. Alles wat ik zie, lijkt verdwaald in dit oneindige landschap.
'Hé.' Ik schrik. Ineens dat hoofd van de Noor voor het raampje: struik en zand zijn verdwenen. Hij richt zijn blik naar beneden, ik hoor iets openritsen, en dan pis dat tegen het steen klettert. Alleen een muur tussen onze urinestralen in.

Als ik terugkom, zit hij alweer op de bijrijdersstoel. Op de achterbank zes flessen water met stevig plastic eromheen. We duiken niemandsland in. Minstens een uur komen we niemand meer tegen. Het zand wordt naar binnen gezwiept door de snel draaiende wielen. Toch gaat het dak er niet op, anders past de Noor er niet meer in. Die heeft zijn ogen dicht, maar hij slaapt niet.
We rijden door velden met Joshua trees, zwarte bergen ontstaan door vulkaanerupties, afgewisseld met wit-grijze bergen gevormd door eeuwenlang opgestoven zand: duinen. In de Mojave Desert komen we door Kelso en Cima, dorpjes waar behalve een postkantoor en een supermarkt wel huizen staan, maar waar niemand meer woont, godverlaten plekken.
'De laatste keer dat we samen in het bos zaten, kwam er een herinnering boven. Toen jij zo nodig over organen moest beginnen.' De wielen van de auto slippen, te veel zand op de weg. 'Ik werd misselijk van je verhaal. Wilde weglopen maar ook blijven zitten.' Alhoewel ik er zelf over ben begonnen, twijfel ik of ik wel verder wil vertellen.
'En...?'
'Er kwam toen een herinnering boven, aan het afscheid van mijn moeder in het ziekenhuis. Ze ontkende dat ze dood zou gaan.' Ik ga iets langzamer rijden. 'Ze zei dat de dokters gek waren, dat ik ze niet moest geloven en dat ik haar de volgende dag gewoon weer zou zien. Maar ik wilde dat het die nacht afgelopen zou zijn, ik hoopte dat ze zou sterven.' Ik bevind me binnen in de zon, het is razend heet. 'Ik kon niet meer. Haar broze lichaam stonk. Als ik haar zou aanraken, zou ze breken.'
De Noor zit nog steeds onderuitgezakt, hij heeft zijn ogen nog dicht maar is niet onverschillig.
'Ik durfde niet helemaal de totaal witte ziekenhuiskamer in. Mijn lichaam stond haaks: ik stond met één been in de kamer, het andere stond nog buiten.'
Hij zegt niets. Immense volumes tijd worden door die stilte opgeslokt. We rijden op een flinke berg af.
'Zet hem hier even neer,' zegt hij.
'Moet je...'
'Even eruit.'
We laten de auto half op de weg staan, er zal toch niemand langskomen. Het is inmiddels al aan het schemeren, de overgang ging razendsnel.
De Noor klimt de berg op; anderen zijn hem voorgegaan en hebben een spoor uitgesleten zodat je hier makkelijk omhoog kunt. Het is een flink stuk. De Noor is er al, hij steekt een hand uit, ik pak hem, maar onderschat zijn kracht, mijn voeten bungelen ineens los in de ruimte. Hij wacht. Doet hij dat nou opzettelijk, om me te laten voelen waar ik ben, in het luchtledige met alleen zijn hand als klimtouw? Dan geeft hij een ruk en trekt me over de rand.
Hij loopt naar het andere uiteinde van het plateau, waarvandaan de dalende zon te zien is, gaat daar zitten, zijn benen over de rand. Ik blijf op afstand staan. De Noor zegt niets, doet niets. Zijn stevige gestalte past bij het steen.
Het uitzicht is weids en groots. Ik moet niet te veel schuin naar beneden kijken, mijn lichaam trilt bij het besef dat ik enkele centimeters verwijderd ben van een gapend gat van misschien wel veertig meter diep.
Ik loop voorzichtig naar de rand. Vogels die ik normaal van grote afstand boven me zie, vliegen nu onder me. De zwaartekracht drukt me tegen de grond van een berg die hier al eeuwen staat. Ik ben niet in het luchtledige, maar sta op opgestuwde aarde. Ik ga ook zitten, schuin achter de Noor, mijn benen nog wel op het steen.
'Kom hier, man.'
Ik kruip dichterbij, bijna naast hem, mijn benen opgetrokken, met mijn voeten nog op de rand van het steen. Hij slaat een arm om me heen. Anders dan vanmorgen op het terras bij Santa Monica. Ik wijk even. Hij niet, de arm blijft daar liggen. 'Waanzinnig toch?' zegt hij.
Minutenlang kijken we hoe het donkerder wordt en de oneindigheid heel langzaam ingesloten raakt. Als ik één been durf uit te strekken, komt mijn voet over de rand heen. Hij voelt dat ik naar hem kijk en draait zich naar me toe; met zijn arm nog steeds op mijn schouder is zijn gezicht maar enkele centimeters van het mijne verwijderd. In zijn ogen hangt losjes ontroering door schoonheid. Hij schaamt zich niet, knippert, en maakt los wat wazig maakte. Totdat de zon weg is, zo lang blijven we zitten. Ik voel een aantrekkingskracht tot de diepte, mijn lichaam lijkt steeds voorbereidingen te maken tot springen. Het gebeurt op een ritme: als ik inadem ben ik rustig, als ik uitadem wil ik springen. Ik adem steeds minder uit. Ik zet mijn handen dieper in de zanderige bovenlaag van de berg, maar dat is me nog niet stevig genoeg. De voet die nog op de berg rust, wordt een hak in het steen. Ieder keer als ik de neiging voel opkomen te springen, voel ik ook hoe de arm van de Noor zwaarder op mijn schouder rust, het uiteinde van zijn arm als een sikkel om me heen.
Opeens laat hij los, staat op. Ik volg, zet direct een paar stappen terug naar het midden van de berg. Alles wat ik inhield, ontsnapt. De maan wordt snel groter alsof die met mijn opgehoopte adem wordt opgeblazen. Zo groot heb ik de maan nog nooit gezien.
Ik loop naar de plek waar we het plateau op kwamen, de Noor achter me aan. Hij vraagt me om te stoppen. Ik draai me om.
'Hoe oud ben je?'
'Eenenveertig.'
'Hoe oud was je moeder toen ze overleed?'
'Drieënveertig.
'Nog twee jaar en je overleeft je moeder.'
'Ja.'
'Ontspan.' Direct daarna deelt hij een klap uit, op mijn borst, ik tuimel achterover.
'Wat doe je?'
Hij raapt me op, zet me op mijn benen, en trapt me dan vol op mijn bovenbeen, aan de binnenkant, zijn voet aan het einde iets gedraaid. Ik voel een pijnscheut naar mijn lever. Mijn been wijkt alsof het met een gigantische hamer een kant wordt op geslagen waar het niet heen kan. Ik zak opnieuw in elkaar, heb geen tijd om na te denken. Probeer op te staan, me vechttechnieken te herinneren die ik ooit heb geleerd. Ik weer een stoot af die recht op mijn gezicht is gericht, de bovenkant van mijn hand vliegt in brand, zijn handen zijn sloophamers. Ik probeer een stoot te plaatsen, ik schamp zijn gezicht. Hij grijpt mijn vuist, niet snel genoeg teruggetrokken, en draait. Ik draai mee en weet me los te rukken, mijn hand lijkt niet meer aan mijn pols te zitten. Er volgt nog een stoot die me half raakt.
Simuleer dat hij je vol raakt, grijp naar je ogen.
Eén keer lukte me dat, als puber, ik zat op een vechtsport, kwam in de finale van mijn klasse, kreeg iemand tegenover me die veel groter en sterker was. Ik veinsde een vinger in mijn rechteroog, mijn tegenstander kreeg strafpunten, ik werd daardoor kampioen, maar verguisd door mensen die hadden gezien dat ik acteerde. Ik heb de beker niet opgehaald, ben nooit meer naar die sportlessen gegaan.
'Dacht je daarmee weg te komen. Jij... hier.' Ik krijg een reeks stoten in rap tempo, zie geen andere mogelijkheid dan me om te draaien, een klap met een vlakke hand op mijn nieren, mijn ademhaling stokt. Het vocht dat in mijn ogen schiet, belemmert mijn zicht. Een schop tegen mijn onderrug, mijn armen schieten omhoog.
'Omdraaien.'
Ik plaats mijn armen voor mijn gezicht, maak een haakse beweging zodat ook mijn achterhoofd gedekt is en blijf omgedraaid staan, met mijn rug naar hem toe. Hij trekt aan mijn schouder, pakt me bij mijn haar en rukt eraan.
'Dacht je dat je ouder zou worden dan je moeder? Dacht je dat soms?' Ik krijg een beeld van haar terug: op de grond, kronkelend van de pijn, ze huilt. Ik kwam uit mijn slaapkamer, moest naar het toilet. 'Ga naar je bed, het gaat zo wel over,' zei ze. 'Omdraaien.' Hij schreeuwt. Hij doet het voor me. Een stoot in mijn onderbuik, mijn verdediging valt. Mijn blaas wil zich ontladen. Een klets in mijn gezicht, met de vlakke hand. Het bloed stroomt uit mijn neus. Mijn rechteroog verliest zicht, ik zie eendimensionaal.
Ik zag haar daarna regelmatig huilen. Ik vroeg een keer waarom. 'Omdat het zo goed gaat met ons gezinnetje,' zei ze. Dat was wel anders geweest, mijn ouders verdienden niet veel en moesten lange tijd de eindjes aan elkaar knopen. 'Dat kan niet eeuwig duren.'
'Stop!' De adrenaline stuurt mijn energie alle kanten op. Ik proef mijn bloed, ruik metaal.
'Voel maar.' Weer een stoot op mijn lever.
De maan blijft groter groeien, we zijn niet meer op deze wereld.
Een trap links onder mijn hart met de punt van zijn schoen, van staal. Lucht stoot uit. De Noor komt nog dichterbij. Ik voel zijn adem. Ik zie in een waas verbeten lippen, ogen die voor niets wijken, ogen die eten. Hij pakt me bij mijn keel, een strot wordt het, ik krijg geen lucht meer, zak door mijn knieën. Hij schopt mijn voeten weg, valt geregisseerd met me mee, boven op me, draait me om, kronkelt als een slang over mijn lichaam. Mijn gezicht wordt door het steen en zand geschuurd, zijn handen knijpen harder. Ik spartel, probeer ongecontroleerd te draaien en hem van me af te werpen. Geen kans, hij heeft me in beton gegoten dat langzaam begint op te drogen.
Ik klop af, zoals je dat bij een vechtwedstrijd doet, maar hier is geen scheidsrechter die afblaast of tussenbeiden komt. Het wordt zwart voor mijn ogen.
De wind zwelt op, evenals mijn bloed.
Ik voel een vinger in mijn oogkas, hij drukt tegen mijn oogbol aan. 'Kappen,' schreeuw ik. De lucht trilt, misschien omdat het donkerder wordt. Mijn hoofd voelt zwaar. Het zwart wordt dieper.
'Waarom?' vraagt de Noor.
Ik vertrek al half, ben moe van hier.
Hij duwt door, ik probeer mijn oog de andere kant op te bewegen maar zijn vinger zit er vol op. Aan alle kanten zit ik vast: zijn gewicht op me, een hand op mijn keel, een priemende vinger op mijn oogbol, ik kan voelen hoe rond hij is. Zijn benen klemmen om die van mij. Er is nog weinig dat lichtjes ademt, het meeste is afgesloten.
'Waarom, godverdomme.' Ik klink mager. De bron is gesust, de aarde gebroken, ik zit op een dood spoor.
De Noor verlegt me iets. Ik begin te boeren. Hij drukt met zijn knie op mijn nieren. 'Ontspan,' sist hij.
Ik voel iets donkers in mijn lichaam omhoog trekken, het is langwerpig en dun, het is geen vloeistof, het is vast. Mijn lichaam schokt, spartelt, maar hij blijft op me liggen: 'Ontspan.'
Ik word belaagd van binnen en van buiten. 'Maak je keel zacht, zet je mond iets open.' Hij zegt het snel, alsof er nog maar weinig tijd is.
Dat wat door mijn lichaam kruipt, passeert mijn hart. Mijn hartslag raast, denkt er niet aan te minderen. En dan kruipt het zwart in een razend tempo omhoog.
'Mond open,' schreeuwt hij. Er komt een soort gas uit mijn mond. Het stinkt. Ik heb mijn ogen halfopen, de maan krijgt zwarte vlekken.
'Nu, voel wat er brandt.' Al mijn organen vlammen: mijn nieren het meest, maar ook mijn longen, mijn darmen, mijn lever, en onder mijn hart mijn milt en mijn alvleesklier. En mijn hart pompt en raast en klopt harder dan mijn lichaam lijkt aan te kunnen.
'Blijf liggen, alleen maar voelen.'
Hij knijpt mijn keel niet langer dicht en de druk op mijn oogbol neemt af. Ineens neemt ook het branden af, niet langzaam, zoals een pijn langzaam kan wegtrekken, maar plots: de organen lijken een pompende beweging te maken, alsof er iets wordt uitgestoten. Snot, bloed, tranen, het zand zuigt alles op en blijft als een plakkaat aan mijn gezicht kleven. Iets ontlaadt zich. En er komt ruimte op alle plekken die net nog in brand stonden.
'Wat voel je nu?' Ik wil niets zeggen, wil geen aanleiding geven tot nieuwe agressie. 'Wat voel je?' dringt hij aan. 'Ruimte.' Twee lettergrepen, het gaat net.
Hij draait me op mijn rug. De maan is nog dichterbij gekomen, uitgerold over de woestijn, vlak geworden als een uitgelopen pannenkoek. Waar net zwarte vlekken zaten, lijken nu gaten te zitten, het licht is daar minder fel.
Hij staat op. 'Blijf nog even liggen.' Zijn stem is zacht.
Ik weet niet of ik woedend moet worden of opgelucht moet zijn. Ik blijf net zolang liggen tot het trillen en schudden van mijn lichaam afneemt. Dan wil ik langzaam overeind komen.
'Draai je eerst op je zij,' zegt hij, 'dan zitten. Niet meteen gaan staan.'
Ik volg zijn aanwijzingen op, traag. En als ik sta, zegt hij: 'Loop even een klein stukje.'
Mijn benen zijn zwaar, mijn voeten voelen de grond krachtig, het lijkt wel alsof mijn bekken anders staat, rechter, mijn zintuigen tintelen, staan op scherp. Al mijn pijn is weg. Ik voel een enorme ruimte in mijn buik en rondom mijn lever.
'Loop nog maar even.' Hij wil niet dat ik stilsta.
Plotseling moet ik lachen, kan het niet helpen, het borrelt vanzelf op, uit een bron waar leven in zit. Zeven jaar lang geworsteld, gesleuteld, omdat ik dacht dat daarin bevrijding lag. Een kwartiertje had de Noor nodig.
Ik haal diep adem, sta op, het is meer krabbelen, spring dan even: ben ik dit wel? Ik wil iets zeggen, het beschrijven. Hij grijnst, spert zijn ogen open, laat me met een knikje weten dat ik niets hoef te zeggen. Loopt op me toe, slaat zijn armen om me heen. Zijn grootte en kracht worden zacht.
Ik volg eerst niet, maar hangende armen maken me kwetsbaarder. Er begint van alles te stromen. Alles voelt echter, toch heb ik me nog nooit zo onwerkelijk gevoeld.
Hij laat me los, pakt me bij mijn schouder. Er zit dertig, veertig centimeter tussen ons, zijn adem ruikt naar jodium. Er ontstaat een onmeetbare stilte. Ik ben daar niet op voorbereid, op die stilte. Dat kan ook niet. De maan is te dichtbij, te uitgestreken, te fel, en te roerloos voor dat formaat.
'Vanaf nu draai je je nooit meer om. Je zal niet meer haaks staan. Nooit meer met één been binnen en het andere buiten. Alles wat je nu doet, zal volledig zijn.' Zijn woorden zijn het laatste ingrediënt van het totaal.

© 2014 André Platteel

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum