Leesfragment: Bestemming Soerabaja

27 november 2015 , door Ilse Akkermans
| | | |

12 mei verschijnt Ilse Akkermans, Bestemming Soerabaja. Een verzwegen verleden in Nederlands-Indië. Wij publiceren voor. ‘We geven geconcentreerd mortiervuur af en de extremisten staken hun uitbraakpogingen om zich over te geven. Het “sweepen” is nu bijna klaar. Om kwart over een ’s middags zien we onze oranje vlag aan de andere kant en kort daarna maken we contact met de eerste stootgroep. Het is gedaan. M155 is gezuiverd en in onze handen. Een “hoera” klinkt en we drinken een flinke slok water, want nu zal het niet lang meer duren totdat onze voorraadwagens komen.’

Harry Akkermans is dertien jaar als Nederland in 1940 wordt bezet door Duitsland. Op zijn zeventiende, direct na de bevrijding van het zuiden van Nederland, meldt hij zich als oorlogsvrijwilliger: Duitsland is nog niet verslagen en Japan heeft Nederlands-Indië nog in zijn macht. In de VS wordt Harry opgeleid tot marinier om te vechten tegen Japan. Als na Duitsland ook Japan zich overgeeft, verwacht hij naar huis te kunnen, maar in plaats daarvan wordt hij met zijn eenheid naar Nederlands-Indië gestuurd en belandt hij in een koloniale strijd. Hij is niet de bevrijder die hij hoopte te zijn, maar wordt door de Indonesiërs gezien als onderdrukker. De jonge marinier heeft moeite met deze rolwisseling en het is dankzij de grote stroom brieven van zijn familie dat hij het volhoudt. Toen Ilse Akkermans de brieven las en haar vader erover sprak, wist ze het zeker: dit verhaal moest ze opschrijven.

 

Rustig ligt het kamp in het licht van de maan. Niets verraadt dat onze compagnie zich klaarmaakt voor actie. Toch ligt het in de bedoeling vannacht het strategische punt M155 te bezetten, waar de vijand zijn aanvalsbasis heeft. Voor de laatste keer testen we onze wapens, vullen we onze veldflessen en bevestigen we onze uitrusting. Onder de schaduw van de palmbomen houden we nog een appèl, voordat we beginnen aan onze mars.
We volgen de kant van de weg, totdat we bij een brug linksaf slaan en we op ons kompas door de rijstvelden verder gaan. De tocht verloopt rustig en we schieten vlug op. Na ongeveer acht kilometer door niemandsland willen we ons splitsen in groepen om de vijand af te sluiten. Maar die kans krijgen we nog niet. Plotseling krijgt onze verkenningsgroep vuur van een mitrailleur en automatische wapens. We verspreiden ons onmiddellijk en zoeken dekking tegen de kogels. Onze mitrailleurs openen het vuur op de aanvallers, waarop de infanteristen in stormaanval naar voren gaan. Maar de vijand schiet al niet meer terug en kiest het hazenpad. Hij laat verschillende doden achter.
We realiseren ons dat onze missie nu gevaarlijk kan worden. Er zijn extremisten ontvlucht en die zullen zo snel mogelijk de hoofdmacht alarmeren. Na kort overleg scheiden onze twee operatiegroepen van elkaar en voorzichtig, maar in hoog tempo, gaan we voorwaarts. Ik zit met mijn mortier in de tweede groep, die langs de extremisten heen moet stoten en posten moet plaatsen om de hoofdmacht af te sluiten. Na enige kilometers plaatst onze groep de eerste post. In het maanlicht lopen we de jongens voorbij, die zich schietklaar maken en camoufleren. Voordat we onze tweede post neer kunnen zetten, krijgen we vuur uit een automatisch wapen. We beantwoorden het vuur en daarna is het stil. We treffen twee Hizbullahs dood aan, een derde zwaar gewond. De jongens van post twee plaatsen zich snel en wij gaan verder. Om de vijfhonderd meter vallen er groepen af. Ik kom op de negende post te zitten, de commandopost, die zich ingraaft langs de hoofdweg. We wensen de rest van de groep het beste, als deze verdergaat, de heuvels in.
In een brede greppel langs de weg vinden we goede dekking. Gelukkig is het er droog. Mijn mortier bestrijkt vanuit hier de hele omgeving, ook punt M155. Intussen is de ochtendschemering doorgebroken en in onze diepe schuilplaats wagen mijn waarnemer en helper, en ik het erop een sigaret op te steken. Andere jongens zijn nog druk bezig zichzelf in te graven, terwijl wij genieten van ons strootje, dat de spanning die ons boven het hoofd hangt enigszins verlicht. In de verte horen we tanks brommen, die kort daarna vuur beginnen te spuwen in de richting van M155 en omringende heuvels. Samen met de tanks begint de eerste groep mariniers nu met de ‘sweep’, weten we. Onderofficieren wijzen de ingegraven infanteristen erop geen pemoeda’s te laten ontsnappen. In de verte horen we mitrailleurvuur en lijkt er een point 50, een zwaar machinegeweer, te schieten. Maar de vijand staat een warme verrassing te wachten.
Nu het lichter wordt zie ik plotseling een telefoondraad boven me, een dubbele zelfs. Bliksemsnel snijd ik de draad door, zodat achterwaarts contact voor de extremisten onmogelijk wordt. Ik krijg er een pluim voor van de commandant.
De andere posten schijnen al gevangenen gemaakt te hebben, want een ordonnans toont ons triomfantelijk een Japans zwaard. We vragen ons net af of de hoofdweg gemeden wordt, als we snel naderende voetstappen horen en een paar merdèka- schreeuwers aan zien komen rennen. Ze hebben geen vermoeden dat ze in de val lopen. Gespannen wachten we af wat er gaat gebeuren. Plotseling roept onze verst verwijderde voor post iets, de pemoeda’s reageren verbijsterd, gooien hun wapens weg en proberen te ontkomen. De mariniers grijpen snel in met hun mitrailleurs en doden er verschillende. Als we ons vuur staken, komen enkelen die dekking hadden gezocht met de handen omhoog naar ons toe. We schieten niet meer en de extremisten geven zich over. Het zijn er twaalf. Ze zien er vies uit. De inlichtingendienst ondervraagt ze en komt te weten dat ze tot de vierde compagnie van het eerste bataljon van de eerste Merdeka-divisie behoren. Volgens de inlichtingen zit hun hele bataljon op en rondom punt M155.
Tussendoor eten we onze noodrantsoenen en luisteren we via de ‘handie talkie’ naar de bewegingen van onze aanvalsgroep. Ondanks hevige tegenstand rukken onze kameraden gestaag op en hebben ze al een grote buit aan mensen en materiaal, waaronder acht mitrailleurs en een point 50. Dat hadden we eerder dus goed gehoord. Ook groepen burgers met hun karig huisraad en vee zijn tussen de gevangenen geraakt. Het is inmiddels acht uur in de ochtend.
Opeens krijgen we vuur vanuit de rug en zoeken we vlug dekking. Mijn waarnemer ontdekt dat we beschoten worden vanuit een kampongrand op ongeveer duizend yards afstand — ruim negenhonderd meter — links van de weg. Ik stel mijn mortier in en schreeuw mijn helper toe: ‘Breedte- en dieptevuur, duizend yards, lading vier, achttien granaten!’ Even daarna suizen mijn oren, achter elkaar schieten onze dodelijke pakketjes richting hun doel. Als de laatste granaat uit de loop is, luisteren we vanuit onze schuilplaats naar de ontploffingen. De vijand zwijgt. Een grote rookwolk en voortdurende ontploffingen wijzen de plaats aan waar hun munitieopslagplaats was. Het kamp schijnt behoorlijk ingericht te zijn geweest. ‘Hebben die kip!’ roept onze commandant.
Artillerie en tanks beuken nog altijd op de zich taai verdedigende vijand in, ook de marineluchtmacht helpt. Hun vliegtuigen scheren laag over ons heen. Als ze onze oranje herkenningsvlag zien, zwenken ze af en wuiven we elkaar toe. Het oprukken is nu makkelijker, omdat de vijand door artillerie en mortieren uit zijn stellingen verdreven wordt. Vele pemoeda’s proberen te ontvluchten en door onze afsluiting heen te komen. We geven geconcentreerd mortiervuur af en de extremisten staken hun uitbraakpogingen om zich over te geven. Het ‘sweepen’ is nu bijna klaar. Om kwart over een ’s middags zien we onze oranje vlag aan de andere kant en kort daarna maken we contact met de eerste stootgroep. Het is gedaan. M155 is gezuiverd en in onze handen. Een ‘hoera’ klinkt en we drinken een flinke slok water, want nu zal het niet lang meer duren totdat onze voorraadwagens komen. We hebben honderden gevangenen gemaakt, en een buit van achtentwintig mitrailleurs, vijf 81 mm mortieren, twaalf kniemortieren, automatische wapens, karabijnen en een flinke hoeveelheid ammunitie. De vijand telt vele doden en gewonden. Onze verliezen bedragen een dode en twaalf gewonden. Al snel komen bulldozers aanrijden om stellingen te maken. Ze maken de weg gelijk, terwijl de infanterie prikkeldraadserpentines spant. We stellen alles in het werk om M155 te houden.

‘Green Devils nemen punt M155’, Harry M. Akkermans, 17 september 1946.

 

Eindelijk was de oorlog nu ook voor hem voorbij. Bij het passeren van de sluizen in IJmuiden ging hij, net als vele andere militairen, naar het dek om voor het eerst in jaren het Nederlandse landschap aan zich voorbij te zien trekken. Hij bood weerstand aan de vreselijke kou om te zien hoe mensen met het schip meefietsten langs de kant, en uit fabrieken en kantoren naar hen zwaaiden met zakdoeken en vlaggen. Op de kade klonk het Wilhelmus toen ze aanmeerden en Harry wilde liefst zo snel mogelijk van boord, naar huis toe.
Een maand eerder was hij in Batavia aan boord gegaan van het schip de Nieuw Holland. De zware omstandigheden in de tropen, het vaak slechte eten en een infectie van mijnworm hadden ervoor gezorgd dat hij veel gewicht had verloren. Op de terugreis kreeg hij gelukkig beter te eten, maar hij verheugde zich op het varken dat zijn vader zou slachten wanneer hij eindelijk weer thuiskwam.
De reis via Aden in Yemen, waar ze aanmeerden om vers water in te slaan, was lang en onrustig geweest. Hij had daar Indische thee geruild voor Engelse sigaretten, waarvan hij wist dat je daar in Nederland nog nauwelijks aan kon komen. Even was hij bang geweest Nederland alsnog niet levend te bereiken toen voor de kust van Frankrijk een zware storm woedde. Met een kameraad had hij vaak tijdens stormen boven op de brug gestaan, maar dit keer was het gevaar om overboord te slaan zo groot dat ze zich liever borgen. De golven groeiden zo hoog als huizen; achteraf hoorde hij dat het grote passagiersschip de Oranje in het natuurgeweld een van zijn schroeven was kwijtgeraakt. Zo waren er al veel schepen vergaan. Op oudejaarsavond passeerden ze in zwaar weer de Straat van Sicilië, terwijl sommige jongens in de buik van het schip het nieuwe jaar inluidden met gesmokkelde drank. Kerst hadden ze ook al aan boord gevierd, op de Rode Zee. Het was weer eens wat anders, maar hij was teleurgesteld dit feest opnieuw niet samen met zijn familie in Noordwest-Brabant te kunnen doorbrengen.
Uiteindelijk kwam hij op vrijdag 9 januari 1948 aan in een besneeuwd Amsterdam, maar om administratieve redenen mochten ze pas een dag later van boord. Er stonden bussen klaar om ze naar huis te brengen en ongeduldig wachtte Harry aan boord tot zijn naam afgeroepen werd. Een voor een zag hij de anderen het schip verlaten. Hij bleef als enige over: door een fout stond hij niet op de lijst. Twee luitenants van de ontschepingsdienst, die naar Breda moesten, boden hem aan met hen mee te rijden. Zo ging hij met zijn koffer en plunjezak achter in een open jeep huiswaarts. Natte vlokken striemden de wagen en al jaren de kou niet meer gewend dook hij diep in de kraag van zijn Amerikaanse jas.
Zijn familie woonde in het dorpje Oudemolen, vanuit Amsterdam al gauw drie uur rijden. Zijn opoe, de moeder van zijn vader, had daar een café en een groot woonhuis, waar ook zijn ouders woonden met zijn zes jongere broers en zussen. In de Tweede Wereldoorlog lag het dorp in het centrum van militaire activiteit door zijn ligging vlak bij het veer bij Willemstad en de Moerdijkbruggen over het Hollands Diep, die strategisch van belang waren. Het gevolg was dat hun huis tijdens de bevrijding in november 1944 door dertien voltreffers kapot was geschoten. De grote pan met soep die zijn moeder destijds in de beneden keuken had gemaakt was doorzeefd met granaatscherven. Een stapel kleren die nog over een stoel in de woonkamer hing zat vol kogelgaten. Achter het huis had Harry in de laatste weken van de bezetting een schuilkelder gemaakt, waardoor de familie aan de dood was ontsnapt. In die jaren hadden ze door de ruilhandel van zijn vader altijd te eten gehad, maar na de oorlog moest zijn familie, net als iedereen, met een tientje opnieuw beginnen.
Het huis was inmiddels hersteld en op foto’s had hij gezien dat moeder weer vlees op de botten had, en zijn broers en zusjes flink waren gegroeid. Honderden brieven hadden ze elkaar de voorbije jaren geschreven. Dit kon niet voorkomen dat zijn jongste zusje Yvonne, die in de oorlogsjaren was geboren, hem bij thuiskomst niet meer herkende. Het was feest, alles was versierd en er waren heel wat mensen uit de buurt, maar toen hij binnenkwam kroop ze onder tafel.
Hij was nog een jongen toen hij in april 1945 huis en haard verliet, even nadat hij in huiselijke kring zijn achttiende verjaardag had gevierd – in vrijheid. De noordelijke helft van Nederland was nog in handen van de Duitsers en hij had zich uit drang om mee te doen aan de strijd zo snel mogelijk gemeld als oorlogsvrijwilliger. Hij kon niet bevroeden hoe op zijn volgende verjaardag zijn kijk op het leven en de mensen voorgoed zou veranderen, ook al had hij toen al dingen gezien die eigenlijk niemand ooit zou moeten zien. Via Oostende, Engeland, Schotland en Amerika belandde hij als marinier in Nederlands-Indië, waar een harde, niets ontziende vrijheidsstrijd gaande was. Hij moest helpen er orde en vrede te brengen. Wat makkelijker was gezegd dan gedaan.

 

© 2014 Ilse Akkermans en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

Utgeverij Cossee

pro-mbooks1 : athenaeum