Leesfragment: Bleke Niko

27 november 2015 , door Tomek Tryzna
|

Tomek Tryzna's Bleke Niko, uit het Pools vertaald door Karol Lesman, haalde de shortlist van de Europese literatuurprijs 2014. Wij publiceren een uitgebreid fragment. 'Ook van de arbeiders was niemand omgekomen. Het bleek dat ze enkele minuten voor de catastrofe de benen hadden genomen. 5 januari 1967, om kwart over drie, hadden in het hartje van de stad twee grote krachten zich met elkaar gemeten en deze keer had de goede gezegevierd. Ik wist toen nog niet dat in korte tijd nog een engel zijn vleugel boven Swidnica zou verliezen.'

Wanneer Bleke Niko achter het IJzeren Gordijn in het Polen van de jaren zestig Le mépris van Godard ziet, weet hij het: hij wordt filmregisseur. Met de meest primitieve middelen begint hij filmpjes te maken. Het belangrijkste inzicht dat hij al filmend verwerft is dat je de grens tussen werkelijkheid en verzonnen wereld zomaar kunt opheffen. Dat is ook, zo ontdekt hij, de zin van alle kunst. Hij wordt nooit Hollywood-regisseur, maar de groeipijnen van deze student aan de filmacademie zijn ontroerend en grappig.

 

Met twee boodschappentassen vol levensmiddelen liep ze de Tunnel in. Zo werd het kleinste en smalste straatje in de stad genoemd, een ‘L’ in het hartje van het marktplein. Daarboven toornde zestig meter hoog de toren van het stadhuis uit. Toen het hier nog Duits was, heette het straatje Raadhuisstraat, de Polen noemden het poëtisch Binnenstraat. Sinds een paar weken waren arbeiders bezig geweest het Zwarte Huis te onttakelen en langzaam maar zeker hield het straatje op het smalste en donkerste straatje te zijn, om ten slotte een grote binnenplaats te worden. Door het keukenraam scheen voor het eerst sinds enkele honderden jaren de zon.
Toen ze vlak bij de poort was hoorde ze een luid geruis, als van de regen. Het was stucwerk dat van de toren van het stadhuis naar beneden kwam. Ze rende de gang in. Het ruisen zwol aan, het veranderde in een luid druipen. Dit was geen stucwerk, dit waren tegels die naar beneden kwamen en het werden er steeds meer. Ze smeet de deur achter zich dicht. Stond de toren op instorten? Wat moest ze doen? De trap op vluchten of de deur tegenhouden zodat er niets binnen kon vallen? Het dilemma duurde een seconde. Ze koos voor de vlucht. Toen ze haar voet op de negende trede zette, hoorde ze een enorm kabaal, op de twaalfde klampte er zich iets aan haar voet vast.
Ik was juist bezig de schijvenhalter te stoten. Ik deed een tweede uitval toen de vloer onder mij begon te trillen, de muren trilden, er klonk een dreun. Het was alsof het huis door een stamp van mijn hiel instortte.
Ik rende de gang op. Vanuit het trapgat blies een grauwe stofwolk me tegemoet, waaruit mijn grauwe moeder tevoorschijn stapte met twee tassen en op één schoen.
Kuchend vielen we onze woning binnen.
Ik pakte mijn camera. Terwijl ik de veer opdraaide rende ik naar het raam. Ik leunde naar buiten en: trrrrrrrrrr, begon de mensen die in het grauwe stof over het marktplein renden te filmen. Ik kon mezelf wel voor mijn kop slaan dat ik niet in de keuken was gaan staan om het instorten van de toren te filmen.
En weer de gang op. Grote brokken puin vulden het trapgat tot aan de twaalfde trede. Die hadden moeders schoen opgeslokt. Ik deed de deur naar de keuken open. Daar waar het raam had gezeten zag ik een enorm gat, en op de vloer, op de resten van de tafel lag een reusachtige griffioen uit het topje van de toren.
De camera naar mijn oog: trrrr. Trrrrrrrrrr. Trrrr.
Onze vier meter hoge toren lag voor tweederde in puin. Om hieruit te komen moest je je dubbelvouwen.
Ik stond op een verse ruine.
De stadhuistoren had het Binnenstraatje verpletterd, hij was er met heel zijn gewicht bovenop gaan liggen. Het Zwarte Huis was niet eenzaam heengegaan.
Trrrrrrrrrrrrrrrrr.
Ik filmde de gecastreerde markt tot het begon te schemeren. En pas in de late avond, toen moeder ons voor de zoveelste keer alles vertelde, overviel me de volstrekte verbijstering door wat er had kunnen gebeuren.
De duivelse klauw had haar op een haar na gemist.
Ma had in de allerlaatste seconde haar voet uit de stenen muil getrokken en dat was alles. Geen schrammetje, zelfs geen ladder in haar kous. En als ze nu beneden was gebleven en de poort had proberen dicht te houden? Ook van de arbeiders was niemand omgekomen. Het bleek dat ze enkele minuten voor de catastrofe de benen hadden genomen.
5 januari 1967, om kwart over drie, hadden in het hartje van de stad twee grote krachten zich met elkaar gemeten en deze keer had de goede gezegevierd. Ik wist toen nog niet dat in korte tijd nog een engel zijn vleugel boven Swidnica zou verliezen.
Er verstreken een maand en drie dagen.
Ik zat thuis te blokken op een natuurkundeboek en deed voor mijzelf of ik leerde toen ik iemand hoorde kloppen. In de deuropening schitterden de brillenglazen van voorzitter Oczko.
‘Het is belangrijk, over een half uur vergadering in de Casanova.’
De voorzitter verdween. Ik kamde mijn vette haren, schoof mijn voeten in mijn suede parisiennes, mijn romp hulde ik in een wollen jas met visgraatmotief, ik at een hardgekookt ei en vloog er langzaam vandoor.
Het sneeuwde. Het was zo mooi dat ik terug wilde gaan om mijn camera te halen, maar ik bedacht dat Kuba hem nu immers had.
In koffiehuis Casanova zat Filip Kapuscik, een bekroonde dichter, te wachten op de voorzitter. Hij zat hier bijna elke dag. Hier had hij zijn zeshonderd pagina’s tellende familiekroniek geschreven, hier werkte hij aan zijn roman getiteld Tweehonderd zloty, hier vulde hij een dik schrift met cycli van gedichten. De rijkdom van sommige van zijn metaforen sneed de adem uit mijn longen, wat niet wil zeggen dat ik het benauwd kreeg – nee, debet hieraan waren het Boek der Frasen en vergelijkbare krachttermen.
We hadden samen in de tweede en derde klas van de lagere school in de Kerkstraat gezeten, jaren later bracht het lot ons opnieuw samen in eenzelfde schoolbank op het avondlyceum. Filip is heel mager en heel lang, maar niet alleen daardoor valt hij zo op in de massa.
Een afrokapsel, een vlinderdas, een geel colbert met donkerblauw streepje, zwarte lakschoenen. ’s Winters draagt hij een zwarte hoed en een zwarte, op bestelling gemaakte pelerine. Hij loopt graag met een wandelstok. Bij bijzondere gelegenheden verschijnt hij in een gehuurd rokkostuum. Hij heeft een gouden tand en een geitensik.
Tegen de serveersters in het koffiehuis zegt hij ‘Garçon!’
Zo’n negentiende-eeuwse dandy is Filip, bijna negentien jaar oud, ofwel even oud als ik. Hij houdt alleen van meisjes die hem niet willen. Op dit moment is dat Dagmara Jurszewicz – een mooie, rijzige vrouw met bestudeerde gebaren, vierentwintig jaar oud. Ter ere van haar heeft hij zo’n vijftig verzen geschreven. Hij vermoeit ons met het voorlezen ervan. Bij liefdesgedichten vervalt hij in een vreselijk pathos.
Van pathos hield ook voorzitter Oczko. Hij kwelt de mensen met Galczynski. Is hij op een feestje, dan drinkt hij een glas wijn en doet onmiddellijk het licht uit, steekt kaarsen aan en reciteert toverachtige strofes. Voor mij zijn het zeepbellen, voor mij was bijvoorbeeld Grochowiak een tovenaar, maar voor romantische chicks werkt Galczynski als blinkende glittertjes. Oczko is een geboren activist, instructeur in het Cultuurhuis, lid van de Democratische Partij. Hij heeft altijd een aktetas bij zich en draagt een stropdas. Hij is nergens bang voor, durft iedereen op te bellen, maakt met iedereen een praatje en krijgt alles voor elkaar. Hij zit ook op de avondschool. Van ons is hij de kleinste en de oudste. Hij is eenentwintig.
Wat mezelf aangaat, ik ben een aan originaliteit lijdende knoeier. Ik had een hekel aan mezelf toen ik ophield kind te zijn en besloot met mezelf de strijd aan te gaan, in weerwil van mezelf te handelen. Op die manier heb ik afgerekend met de wortels van mijn oude persoonlijkheid, terwijl de nieuwe zich nog niet heeft aangediend en ik momenteel in de reet van het niets verkeer en pas bezig ben toe te groeien naar mijn eigen grootsheid, die mij misschien wel nooit zal geworden.
Kuba Ziebinski, een bolwangig cherubijntje, is de jongste van ons viertal. Hij is mijn beste vriend en co-auteur van mijn films. De hele tijd praten we over film en als we samen zijn vervelen we ons nooit. Het scheelde minder dan een half jaar en hij zou toen ook zeventien zijn geweest. Hij verscheen als laatste in het koffiehuis, want hij moest uit school komen. Hij was de enige van ons die, zij het niet voor lang, nog op een dagschool zat, het lyceum. Voorzitter Oczko had persoonlijk de rector gebeld om Kuba het laatste uur vrij te geven.
Het moest wel iets echt belangrijks zijn.
Eindelijk verscheen de voorzitter in het koffiehuis. Hij zag er een beetje vreemd uit. Hij zette zijn aktetas voor ons neer en ging naar het toilet. Hij bleef een tijd weg. Onze nieuwsgierigheid werd ten top gedreven. Het Boek der Frasen enzovoort, tweede opkomst. Filip dronk koffie, Kuba en ik thee met citroen. De voorzitter kwam veranderd terug van het toilet. Hij deed altijd al gewichtig, maar vandaag deed hij er nog een schepje bovenop. Hij bestelde tomatensap. Serveerster Jola bracht het sap en zei: ‘De eerste gasten waren vaste en niemand had in de gaten dat ze loszaten.’
Drie jaar geleden was ze in bioscoop Gdynia van het balkon op de parterre gevallen, waarbij ze niemand had gedood en ook zichzelf niet had bezeerd, maar sindsdien sprak ze in rijm, zij het niet altijd even zinnig.
De voorzitter probeerde het sapje en vroeg met zijn beroemde zakelijke toon om suiker, peper en zout. Hij maakte het sap op smaak, nam een slok, haalde uit zijn zak een in achten gevouwen schone zakdoek, spreidde deze uit, haalde de bril van zijn neus en begon het glas schoon te poetsen, waarbij hij zijn bijziende kijkers in de onscherpe leegte sperde. Hij vouwde zijn zakdoek wederom in achten, stopte hem weg, zette zijn bril op, trok een plechtig gezicht en zei toen: ‘Heren, houdt u vast.’
Er schitterde licht in zijn glazen. Hij keek zowel naar ons als dwars door ons heen. Ik dacht dat hij gek was geworden en ons zo dadelijk zou verkondigen dat God bestond, dat hij Hem achter ons zag staan. Ik keek zelfs om.
Ondertussen begon voorzitter Oczko aan zijn wonderlijke verhaal.
In de ochtenduren was in het Cultuurhuis de telefoon gegaan. Het was de internationale centrale. Ene dokter Wunde uit Hamburg had iemand van de filmclub willen spreken. Ewka, de secretaresse, had de voorzitter geroepen, die juist in de kamer ernaast met Mazurkiewicz, de beroemde schilder, een spelletje schuifvoetbal zat te spelen. En deze dokter Wunde had de voorzitter verteld dat hij vorig jaar september tijdens een dienstreis in Polanica een poster had gezien van het Pol-8 Filmfestival. En omdat hij jarenlang zelf amateurfilmer was geweest, had hij twee uur doorgebracht bij de filmvoorstellingen in de festivalbioscoop en op zeker moment op het doek panorama’s gezien van Swidnica, de stad waar hij was geboren en waar hij heel lang geleden had gewoond, toen het nog Schweidnitz heette, en dat had hem heel, maar dan ook heel erg ontroerd.
Op dat moment van het relaas van de voorzitter raakte ook ik heel ontroerd, want de enige film op het festival die in Swidnica was opgenomen was immers die van mij. Het was mijn film, het waren mijn panorama’s die dokter Wunde hadden ontroerd.
Kuba reageerde verbaasd.
‘In welke taal heb jij met die gozer gesproken? Jij kent immers geen Duits.’
‘Nou en? Dokter Wunde heeft een Poolse vrouw, hij heeft haar in ’44 gered uit het kamp in Gross-Rosen en daarom spreekt hij Pools, zij het gebrekkig. Een beetje grappig. Hij begon mij uit te vragen, hoeveel leden onze club telde, wat voor films wij hadden gemaakt en wat voor apparatuur we hadden. Ik heb hem naar waarheid geantwoord dat we aan camera’s alleen twee Russische Kwarts 2x8 mm-camera’s hebben. Een Kwarts 2 fix-focus en een Kwarts 3 met vario-objectief. En een 16 mm Admira met dubbel objectief van Tsjechische makelij, alleen was het brede objectief ervan vanaf het begin gebarsten en tekende het lange onscherp. Toen zei dokter Wunde dat dat de reden was waarvoor hij belde. Want sinds september had hij lang nagedacht en nu dan eindelijk een besluit genomen. Volgende week moet hij in Polanica zijn voor een consultatie en zondag, 18 februari zal hij naar Swidnica komen om onze filmclub …’
En hier onderbrak de voorzitter zijn betoog, daarmee nog maar eens aantonend dat het gevoel voor suspense hem niet vreemd was. Hij ging met zijn hand in de zak van zijn colbert. Hij haalde er een kaartje uit. Bracht dit tot bij zijn ogen en las voor: ‘… een 16 mm Arriflex BL en een bandrecorder van het merk Nagra te schenken.’
Iets in mij kreunde gepijnigd van geluk.
[...]
 
Copyright © 2008-2009 Tomek Tryzna
Copyright Nederlandse vertaling © 2013 Karol Lesman en De Geus bv, Breda

Uitgeverij De Geus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum