Leesfragment: Buitenwereld binnenzee

27 november 2015 , door Auke Hulst
| | | |

5 juni verschijnt Auke Hulsts reisverhalenbundel Buitenwereld, binnenzee. Wij publiceren voor.
The Times Atlas of the World liet veel oningevuld, en het zijn óók de witte plekken die een leunstoelreiziger in beweging brengen. Deze atlas verzette zich niet wanhopig tegen de grenzen van het kenvermogen – zoals de Bosatlas deed – maar omarmde ze. Tegelijk appelleerde The Times aan ons grenzeloze vermogen om te dromen. Vormen en namen werden aangereikt, maar al het andere – de geuren, de mensen, de huizen, de geschiedenissen en de vergezichten – mocht ik verzinnen.’

De afgelopen jaren reisde auteur en journalist Auke Hulst bekend geworden van zijn sterk autobiografische roman Kinderen van het ruige land de halve wereld over en schreef naar aanleiding daarvan fictie- en non-fictieverhalen. In Buitenwereld, binnenzee zijn de beste van die verhalen samengebracht. Hulst neemt de lezer mee: van een zoektocht naar bestsellerauteur Haruki Murakami tot een verblijf in een eigenaardig hotel in Birma.

Buitenwereld, binnenzee beweegt zich met inhoudelijke en stilistische bravoure op het snijvlak van kunst, filosofie en literatuur.

Auke Hulst (1975) brak definitief door met zijn sterk autobiografische roman Kinderen van het Ruige Land, die genomineerd werd voor de BNG Literatuurprijs, en bekroond met de Cutting Edge Award en de prijs voor het Beste Groninger Boek.

 

Voorbij de Schwarzschildstraal

Groningen, 1980-1990

Het eerste boek dat ik verslond was The Times Atlas of the World. Ik was een jaar of vijf en probeerde, tong uit de mond, wijs te worden uit een wereld van vormen en tekens. Zo leerde ik met hulp van mijn vader lezen. Het was een obsessieve bezigheid – ik wilde alle hoofdsteden van de wereld in mijn hoofd stampen, wat min of meer lukte, en hoewel mijn uitspraak zelden correct was, wist ik met dat kunstje behoorlijk indruk te maken. Tenminste, zolang volwassenen geloofden dat de plekken die ik noemde ook daadwerkelijk bestonden. Tegucigalpa, Honduras en Ouagadougou, Opper-Volta klonken alsof ik ze verzonnen had.
Mijn dierbaarste bezit was een wereldbol met een lampje erin. Ik gaf de bol een slinger en liet hem draaien tot hij onder mijn vinger tot stilstand kwam – de plek die ik aanwees, bombardeerde ik tot reisbestemming. En toch, niet alles wat met geografie te maken had beviel me. Op de lagere school werden foeilelijke antieke aanwijskaarten gebruikt, en erger: de Bosatlas. De Bosatlas bevatte een keur aan themakaarten die de wereld zo exact mogelijk probeerde te duiden. Grondstoffenverdeling. Klimatologische verschillen. Bevolkingsdichtheid. Als de cartograaf de portrettist van de werkelijkheid was, was hier een fijnschilder aan het werk. Ik verlangde impressionisme.
Decennia later, toen ik als boekbespreker nieuwe edities van de Bosatlas en The Times Atlas of the World naast elkaar ging leggen, werd ik gedwongen na te denken over wat ik als kind miste in de een en haalde uit de ander. ‘Landkaarten bevatten niet alleen informatie,’ schreef ik, ‘ze bekoren ook met hun abstracte schoonheid: amorfe vlakken in vervloeiende kleuren, de zoekende lijnen van rivieren, asfalt en spoorwegen. De taal voegt daar nog een dimensie aan toe. De klanken suggereren iets, roepen hele werelden op. Sla The Times maar eens open op een willekeurige pagina. Kaart 38: nabij de Beringstraat vinden we het Russische stadje Provideniya, Voorzienigheid. Dat moet haast een ironische naam zijn, want wat is dat voor plek? Ik stel me kruiende ijsschotsen in een haventje voor, en een gesloten volk dat in parka’s door de straten schuifelt. Met de wereld heb je in Provideniya niets te maken – de wereld is een mythe, middels stralen de huiskamers binnen gebracht, zo er al tv’s zijn.’1
The Times Atlas of the World liet veel oningevuld, en het zijn óók de witte plekken die een leunstoelreiziger in beweging brengen. Deze atlas verzette zich niet wanhopig tegen de grenzen van het kenvermogen – zoals de Bosatlas deed – maar omarmde ze. Tegelijk appelleerde The Times aan ons grenzeloze vermogen om te dromen. Vormen en namen werden aangereikt, maar al het andere – de geuren, de mensen, de huizen, de geschiedenissen en de vergezichten – mocht ik verzinnen. Dat maakte het tot een verhalend boek; een boek voor mensen die wilden vertrekken naar de verre oevers van de verbeelding.2
Dromen en reizen hadden, kortom, alles met elkaar te maken gehad. Als ik mijn ogen sloot vertrok ik uit het hier en nu, dwars door tijd en ruimte, op weg naar bestaande en niet-bestaande plekken. Aan de atlas had ik al snel niet meer genoeg – ik begon mijn eigen kaarten van imaginaire landen te tekenen. Ik gaf ze namen als Estargië en het Rijk der Impalen, verre van paradijselijke bestemmingen. In een soort eeuwige feedback loop stimuleerden de kaarten de fantasie waaraan ze waren ontsproten.
In mijn jonge leven had zich ondertussen een aantal radicale veranderingen voorgedaan. Mijn vader was overleden, en ons gezin – woonachtig in een aftakelende villa in een bos – was begonnen aan een lang proces van sociale en economische neergang.3 Zekerheid was schijnzekerheid gebleken, liefde de opmaat tot verraad, al viel mijn vader dat verraad moeilijk te verwijten. Mijn moeder zette zijn lokale krantje voort, waardoor ze vaker wel dan niet afwezig was. Later verkocht ze de krant en was ze afwezig om heel andere redenen, variërend van nieuwe geliefden tot de schuldeisers die jacht op haar maakten. De wereld die zij haar kinderen schetste, leek evengoed aan verbeeldingskracht ontsproten – we leefden in een moeras van verzinsels. Pas later heb ik begrepen waarom ze zo van autorijden hield. Wie rijdt is ongrijpbaar, van de wereld losgezongen in een kooi van Faraday. Ik denk dat ze nooit gelukkiger was dan ’s nachts op een lege snelweg, met de autoradio op classic rock.
Ik wilde ook vluchten, maar fysiek reizen was op mijn leeftijd ondoenlijk. Soms liep ik van huis weg en stapte ik daadkrachtig en in de schaduw van een private donderwolk over het Groningse platteland, voorbij de gaswinningslocaties van de nam, over de boerenakkers, langs het Slochterdiep. Maar verder dan het nabijgelegen dorp ben ik nooit gekomen. De wereld was begrensd door kanalen, een begraafplaats en een voetbalclub, plekken die te voet of op mijn bmx te bereiken vielen. Misschien kon ik wel verder, maar het waren symbolische markeringen die een vreemde macht uitoefenden. Tot hier, zeiden ze. Om die grenzen te overschrijden, naar Ameland of het huis van mijn grootouders in het verre Leeuwarden, was gemotoriseerd vervoer nodig. Je was overgeleverd aan de grillen van volwassenen.
Dat het tekenen van eigen kaarten een heuse hobby was, met een officiële naam, wist ik toen nog niet. Noch wist ik dat er voor geofictie een Nederlands Genootschap bestond, inclusief clubblad en bijeenkomsten. Als journalist van Vrij Nederland bezocht ik zo’n bijeenkomst, waar gesproken werd over de publicatie van een eigen atlas, waarin alle door de leden verzonnen plekken bijeen zouden worden gebracht.4
Ik vermoed dat ter redactie lacherig is gedaan over geofictie, getuige de kop die, tot mijn irritatie, boven het stuk was geplakt.5 Maar voor de meeste beoefenaars was geofictie een bijna wetenschappelijke discipline. Daarom ook had het Genootschap voor Geofictie het hoofd van de disciplinegroep Cartografie van de Universiteit Utrecht uitgenodigd voor een voordracht. Steeds vaker, aldus professor Ormeling, zouden landkaarten bestaan uit dynamische, extreem gedetailleerde animaties in realtime, tot het punt bereikt werd dat je vanachter je computer in kon zoomen op je eigen huis, waar je jezelf kon zien zitten, inzoomend op datzelfde eigen huis, de natte droom van de nsa en Google. Dat de meeste aanwezigen dat een gruwel leek, verried hoezeer we gehecht waren aan onze privacy en onze dromen. Ik wel, tenminste.

Toen ik een jaar of twaalf was ontdekte ik de sciencefiction, en die ontdekking heeft het pad van mijn verdere leven bepaald. Lang heb ik gedacht dat het toeval was. In achterliggende jaren had ik, afgezien van de geïllustreerde klassiekers in de Lekturamareeks en wat Bommelverhalen, weinig gelezen. En de eerste boeken die ik met mijn net verkregen leenpas bij de lokale bibliotheek had gehaald, hadden evenmin leeshonger in me opgewekt.6
Ondertussen stond achter in de bieb, een beetje verscholen, één enkele kast met ‘essef’ te wachten op het moment dat ik er iets uit kwam trekken, als pinnen uit een handgranaat, in opmaat naar een geestelijke Big Bang. Het tweetal dat ik uiteindelijk meenam was Robert Heinleins De maan in opstand en een bundel met de drie Doodsstrijd-romans van Harry Harrison. Die laatste uitgave was op geel papier gedrukt – hoe dat papier rook en aanvoelde, kan ik nog altijd op commando oproepen.7
Maar natuurlijk was het geen toeval, het was de logische voortzetting van eerdere reizen met andere middelen. De astronomiepagina’s van The Times Atlas of the World behoorden altijd al tot mijn favoriete, net als het boek over het zonnestelsel dat mijn vader ooit voor me had gekocht. Het was een tijd van raketten en ruimteschepen, of ze nu in silo’s stonden te wachten tot ze de halve wereldbevolking mochten uitroeien, of tot ieders schrik ontploften boven Cape Canaveral. De beelden van de Challenger-ramp hadden een perverse aantrekkingskracht gehad, en de speech van president Reagan had zich in mijn geheugen gegrift. ‘Ik weet dat het lastig te begrijpen valt,’ sprak The Gipper tot de Amerikaanse schooljeugd, ‘maar soms gebeuren er pijnlijke dingen. Het is allemaal deel van het proces van onderzoeken en ontdekken. Het hoort bij het nemen van risico’s en het verbreden van onze horizon. De toekomst behoort niet toe aan de angstigen; de toekomst behoort toe aan de
dapperen.’ Hoe waar was dat! Waarom niet veel later het shuttleprogramma tot nader order werd opgeschort, ontging me. Als het aan mij lag gingen we zo snel mogelijk terug de ruimte in, naar de maan en verder.
In het bekroonde De maan in opstand, in het Engels in 1966 verschenen onder de fraaiere titel The Moon is a Harsh Mistress, wordt de maan door de Verenigde Naties gebruikt als strafkolonie. Maar ook de steeds grotere groep vrij geboren Maanbewoners is door langdurige blootstelling aan te lage zwaartekracht veroordeeld tot een leven in gevangenschap. De situatie is onhoudbaar geworden – er broeit verzet. In het boek strooit Heinlein8 met ideeën: een zelfbewuste computer die de virtuele voorman van een rebellenbeweging wordt, het polygame gezin als hoeksteen van de samenleving, extreme vormen van burgerrechtspraak, alternatieve manieren van oorlog voeren. Hij neemt stelling tegen racisme, overheidsbemoeienis en slavernij, en dat alles verpakt in een avontuur dat mijn bloed deed stollen.
Zelden had ik zo’n shock to the system meegemaakt. De muffe bovenkamer werd gelucht en een hele wereld van ideeën werd ontsloten. De ruimte was niet langer abstract, ze was de belofte van avontuur en ontdekking. En wat te denken van de aarde zelf, en de eigen omgeving? Zoals ik schrijf in Kinderen van het Ruige Land, leek alles groter dan voorheen – ik vóélde het. ‘De ruimte was opgepompt als een ballon, en zelfs deze slaperige wereld van weiland en bos, van tractoren en srv-wagens, suggereerde duizelingwekkende mogelijkheden. [...] Maar uiteindelijk was het vooral [de] binnenwereld die aan het uitdijen was, het woud van gedachten.’
Het is makkelijk daar achteraf luchtig over te doen – een beetje zelfspot, een beetje ironie – maar dat zou verraad zijn aan dat kind, dat niets belangrijker achtte in zijn leven.
Wat ik me afvraag: was dit precies het juiste boek om mee te beginnen, en was er in die zin wel degelijk sprake van toeval? Was het anders gelopen als ik Ursula LeGuin en Philip K. Dick uit de kast had getrokken, schrijvers waar ik nog naartoe moest groeien? Of erger, als ik simpelweg naar zwakkere boeken van slechtere auteurs had gegrepen?
Voor iemand die vluchten wil maar niet kan, is sciencefiction ideaal. Het hoofd wordt een terminal voor de verst denkbare reizen. De noodzaak daartoe groeide gestaag – moeder bleef steeds vaker weg, het aantal dieren liep de spuigaten uit, de financiële problemen werden acuut, getuige de ongeopende aanmaningen die we vonden in de kofferbak van de roestende 2cv in het bos. Of het door stress, slechte voeding of aanleg kwam, weet ik niet, maar het leek of mijn lichaam de teloorgang internaliseerde. Ik was mager en bleek, en kreeg te maken met een extreme vorm van acné. Toen ik er letterlijk ziek van was, bleef ik thuis, maanden aan een stuk. Ik raakte steeds meer geïsoleerd – deels verstoten, deels onbereikbaar geworden.
Al die tijd woonde ik in boeken. Ik las ze in bad, in bed of in het bos, waar mijn broer en ik in de openlucht sliepen zodra het weer dat toestond. Jack Vance nam me mee naar de waanzinnige planeet Tschai, Larry Niven nodigde me uit op een artificiële ringwereld die als een halo rond een verre ster hing. Ik begon me steeds meer in de wetenschap achter deze werelden te verdiepen – van panspermie tot kwantummechanica. Ik deinsde er niet voor terug boeken uit de bibliotheek te stelen, maar meestal kocht ik ze van mijn zakgeld, gedeeltelijk losgepeuterd bij mannen die indruk wilden maken op mijn moeder. Het idee van het zwarte gat intrigeerde me in het bijzonder.9 Een zwart gat heeft zo veel massa dat niets nog aan de zwaartekracht kan ontsnappen, zelfs lichtdeeltjes niet. Het was een metafoor voor het leven waarin ik verzeild was geraakt. Hoe kon ik voorbij de Schwarzschildstraal geraken, het punt waar de zwaartekracht niet langer onoverwinnelijk was?
Let wel, sciencefiction is niet alleen escapisme. Het genre gaat indirect over het hier en nu, en het hielp me de wereld te begrijpen en er, op een bepaalde manier, de confrontatie mee aan te gaan. Het duidelijkst gold dat voor Orson Scott Cards Ender wint, dat me aansprak op wat ik voelde en ervoer. Niet voor niets is het het favoriete boek van hoofdfiguur Kai in Kinderen van het Ruige Land:

Andrew ‘Ender’ Wiggin was geselecteerd voor een militaire school waar toekomstige bevelhebbers werden gekweekt voor de oorlog tegen de Kruiperds. Hij was kleiner dan de anderen, jonger en vreselijk alleen. De leraren – onzichtbaar aanwezig – tartten hem tot het uiterste. Ze isoleerden hem, haalden hem weg bij een eenheid zodra hij zich er op zijn gemak voelde, gaven hem steeds oneerlijkere kansen bij het oorlogsspel in de gewichtsloze zaal. Kai moest zich beheersen om niet tegen de pagina’s te schreeuwen. Hij wilde dat Ender met rust werd gelaten; dat er niet meer met hem gesold werd; dat hij niet werd gedwongen zich te verdedigen tegen pestkoppen, waarvan hij er twee doodde, al wisten ze zelfs dát voor hem verborgen te houden. Hij wilde dat Peter, zijn briljante maar sadistische broer, van hem hield, net als Valentine, zijn even briljante zus.

Dat ging over mezelf. Over mijn angsten, over het gevoel anders te zijn, over eenzaamheid.

Het waren sciencefictionschrijvers die maakten dat ik, vrijwel direct, ook zelf begon met schrijven. Eerst met de hand, op gelijnde velletjes of in dummy’s die ik kocht bij De Slegte, later op een schrijfmachine die ik had gekocht op de rommelmarkt bij het haventje in het dorp. Wat ik schreef was nog in hoge mate imitatie – wat ik bewonderde, wilde ik voor mezelf –, maar ik deed het ook omdat alle ideeën waarmee ik me voedde eigen ideeën opwekten. Bovenal kon ik mijn eigen reisleider zijn.
Het schrijven heeft er uiteindelijk voor gezorgd dat ik, jaren en jaren later, de wereld daadwerkelijk heb kunnen bereizen. Het jongetje dat gebogen boven The Times Atlas of the World hing, werd een man die naar elders vertrok om een reisartikel te maken of om inspiratie op te doen voor romans en korte verhalen. Het leven mag dan een doelloos meanderende rivier lijken, doe een stap terug en je ziet de samenhang.

 

1 ‘Het meten van de wereld’, NRC Handelsblad, 19 oktober 2007.
2 Terecht pleitte Judith Schalansky ervoor de cartografie tot de poëtische genres te rekenen, en de atlas tot de schone letteren.
3 Zie Kinderen van het Ruige Land (2012).
4 Geofictie Atlas, een amendement op de werkelijkheid, 2005.
5 ‘Geofictici zijn niet raar, vinden geofictici zelf’, Vrij Nederland, 5 februari 2005.
6 De enige titel die me is bijgebleven is Het bloed kruipt, een bundel misdaadverhalen van Henry Slesar.
7 Beide waren opgenomen in de m=sf-reeks van uitgeverij Meulenhoff. Dat ik in 2006 als romanschrijver bij Meulenhoff tekende, had veel te maken met de nostalgische gevoelens die ik koesterde.
8 Een controversieel figuur. Heinlein (1907-1988) werd na het militaristische Starship Troopers (1959) voor fascist uitgemaakt, maar dankzij de vrije seks in Vreemdeling in een vreemd land (1961) juist een held van de tegencultuur van de sixties.
9 De eerste serieuze relatie die ik had, was met een astronomiestudente die zich specialiseerde in zwarte gaten.

 

© 2014 Auke Hulst

Ambo|Anthos Uitgevers

pro-mbooks1 : athenaeum