Leesfragment: De consequenties

18 mei 2014 , door Niña Weijers
| |

21 mei wordt het romandebuut van Niña Weijers, De consequenties, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Wij publiceren voor.

1984. Wanneer Minnie Panis bijna vier maanden te vroeg ter wereld komt, piepklein en doorschijnend, wordt ze ternauwernood levensvatbaar verklaard. Angstvallig houdt haar moeder de wacht naast de couveuse, vrezend dat het kind haar zal ontglippen. Maar sterven doet het niet, al kan niemand garanderen dat het een normaal stel hersenen krijgt.

Anno 2012 is Minnie een gevestigde naam in de internationale kunstwereld, bewonderd om conceptueel werk waarin ze onbevreesd haar eigen leven onder de loep neemt. Ze staat aan de vooravond van een experiment dat verder gaat dan alles wat ze eerder heeft gedaan. Een experiment waarin ze de uiterste grens tussen leven en kunst opzoekt, en dat wel eens het hoogtepunt van haar oeuvre kan worden. Maar hoe ver kun je de werkelijkheid manipuleren zonder jezelf te verliezen?

Niña Weijers (1987) studeerde literatuurwetenschap. In 2010 won zij de schrijfwedstrijd Write Now!, en ze publiceerde korte verhalen in o.a. De Gids en Passionate Magazine. Door Opzij werd ze in 2013 uitgeroepen tot een van de '35 schrijfsters onder de 35'. Ze heeft een vaste column op de website van De Groene Amsterdammer.

N.B. Maarten Asscher schreef een bespreking van De consequenties. Lees het op Athenaeum.nl.

 

Proloog

Op de dag dat Minnie Panis voor de derde keer uit haar eigen leven verdween stond de zon laag en de maan hoog aan de hemel. Het was 11 februari 2012, de dag was helder en koud, maar niet koud genoeg: al vroeg in de ochtend had ze de warmte van de zon kunnen voelen op de bleke, ruwe huid van haar gezicht. Het was zaterdag.
Dagen achtereen had het stevig gevroren. De sluizen in de binnenstad van Amsterdam waren gesloten en voor het eerst in jaren werd er geschaatst op de grachten. Er werden tochten georganiseerd en afgelast, er werd gespeculeerd over een Elfstedentocht, wel, niet, een winterse cadans die het land in zijn greep hield alsof het koersen betrof en iedereen aandelen bezat. Toen nam de vorst af. De lucht werd grijs en vochtig, en ze leek niet zachter maar harder en leger. Gelige ijsschotsen staken uit de Herengracht, blikjes bier en chipsverpakkingen kwamen bovendrijven en het was alsof iedereen nu pas de kou begon te voelen, en de zwaarte van de winter.
Het menselijk lichaam heeft een merkwaardige kortzichtigheid waar het verliefdheid en weersomstandigheden betreft: het denkt dat de huidige toestand altijd zal blijven voortbestaan en steekt niets, maar dan ook niets op van het verleden, dat misschien wel iets roept, maar dan toch recht tegen de wind in. Toen dus op die zaterdagochtend in februari de zon doorbrak, had niemand meer rekening gehouden met deze mogelijkheid. Duizenden ogen knipperden verbaasd bij het zien van het onwaarschijnlijke, grootse licht dat plotseling over de wereld was neergedaald en alle moleculen in de atmosfeer blauw kleurde. Op zulke dagen is er weinig keuze. Je kunt de gordijnen dichthouden, maar daarbuiten heeft de wereld zich uitgerekt en alle dingen rekken mee, opwaarts en opwaarts richting de zon.
Je kunt je afvragen waarom Minnie rond twee uur ’s middags moedwillig op het te dunne ijs ging staan en bleef staan terwijl het scheurde, alleen maar lichtelijk verbaasd toen dit zich onder haar voeten voltrok, deze transformatie van vast naar vloeibaar. Waarom ze de bomen niet alleen zag maar naar ze kéék en zeker wist dat het platanen waren. Waarom ze in een reflex met haar armen zwiepte als een persiflage op een koorddanser, en waarom het allemaal in hemelsnaam geen enkel geluid maakte.

 

2012

Minnie zat tegenover haar moeder in een groot lunchcafé aan het water. Het was een rumoerige plek met een voorspelbare en te dure kaart, een onuitgesproken interieur en bedienend personeel dat bestellingen invoerde op apparaten die van oogcontact een relikwie uit het verleden hadden gemaakt. Het was hun vaste ontmoetingsplek.
Die ochtend had haar moeder haar in alle vroegte opgebeld. Een zeldzame gebeurtenis, niet alleen vanwege het tijdstip maar ook omdat hun contact voornamelijk verliep per e-mail en erop was gericht zonder al te veel omwegen tot hun driemaandelijkse lunchafspraak te komen, tijdens welke ze elkaar in zo grof mogelijke pennenstreken op de hoogte brachten van de stand van zaken. Haar moeder begreep weinig van Minnies leven en Minnie al net zomin van het hare. Dat twee mensen die zo van elkaar verschilden toch bloedverwanten waren had haar al verbaasd toen ze nog maar een klein meisje was en staarde naar de waardeloze glow-inthe- dark-sterren op haar plafond, zich afvragend of je ook per ongeluk in iemands buik terecht kon komen.
‘Gelukkig,’ had haar moeder zonder omhaal gezegd toen Minnie de telefoon die ochtend opnam. ‘Je leeft nog.’
‘Natuurlijk leef ik nog,’ zei Minnie. ‘Waarom zou ik niet leven?’ Het bleef even stil.
‘Ik droomde net over je,’ zei haar moeder. ‘In mijn droom liep ik je slaapkamer binnen, het was je kinderkamer, maar jij was gewoon volwassen. Je lag naast je bed, van top tot teen gewikkeld in een laken, strak, mummieachtig. Vlug liep ik naar je toe om het laken van je gezicht te halen, maar het was al te laat, je lippen en oogleden waren blauw en je huid lag wit en strak over je botten heen. Hoewel ik dat helemaal niet wilde, raakte ik je gezicht aan met mijn vingertop. Het was hard en koud, als, weet ik het, een pak vissticks in het vriesvak. Het was zo, zo vreselijk… realistisch.’
Met verbazing had Minnie naar haar moeders relaas geluisterd. Ze kende niemand die zo nuchter was als zij, zo wars van alles wat niet behoorde tot de meest concrete, zichtbare werkelijkheid. Haar moeder was bovendien volstrekt onsentimenteel. Nog nooit had Minnie haar uitbundig zien lachen, of huilen, of schreeuwen van woede; haar emoties werden afgemeten in minimale doseringen die ze nooit overschreed. Het leven van haar moeder, dacht Minnie wel eens, voltrok zich langs de lijnen van een Mondriaanschilderij: horizontaal en verticaal, en absoluut zonder frivoliteiten. Ze was, kortom, wel de laatste van wie je zou verwachten betekenis te hechten aan iets geheimzinnigs als een dróóm.
‘Ik weet niet waarom ik je eigenlijk bel,’ zei haar moeder, die zich hoorbaar herstelde. ‘Nu ik het hardop uitspreek klinkt het ronduit belachelijk, en al helemaal niet realistisch.’
‘Nou ja,’ zei Minnie. In een impuls, misschien om haar moeders ongemak op te heffen, had ze haar voorgesteld die middag samen te lunchen, en nu zaten ze hier. Eigenlijk was het ontroerend, dacht ze, een droom die zomaar door haar moeders pantser van rationaliteit was gebroken.
Het was de eerste dag van februari en zelfs voor de tijd van het jaar was het extreem koud. Tijdens een schaatstocht de dag daarvoor had Minnie een lelijke blauwe plek opgelopen op haar heup, die om de paar uur van kleur veranderde en waar ze dwangmatig op drukte om te voelen of het nog zeer deed – wat het deed.
‘Excuses voor dat geraaskal aan de telefoon,’ zei haar moeder nog voordat ze goed en wel haar jas had uitgetrokken. Ze klonk weer als zichzelf, helder en zakelijk. ‘Ik was pas net wakker, ik dacht niet na.’
Minnie keek naar de routineuze manier waarop ze zich van de jas ontdeed, haar sjaal netjes door de mouw haalde, haar rok gladstreek, ging zitten. Ze was mooi, haar moeder, op een onopvallende maar goed geconserveerde manier. Een professional. Minnie herinnerde zich hoe haar moeder haar vroeger opwachtte wanneer ze uit school kwam, hoe anders ze was dan de andere moeders, die simpelweg in die rol geboren leken te zijn en op een volstrekt natuurlijke manier samenvloeiden met het schoolplein, hun kinderen, de andere moeders. Haar eigen moeder leek iedere keer weer verbaasd daar te staan, alsof ze een blokje om was gelopen en per ongeluk op het schoolplein terecht was gekomen.
Al dertig jaar werkte haar moeder bij het kwf, waar ze zich onvervangbaar maakte als rechterhand van iedere directeur die de revue passeerde. Over kankerbestrijding praatte ze met iets wat in de buurt kwam van passie, al was het Minnie nooit helemaal duidelijk of die passie werd aangewakkerd door het idee een ziekte te bestrijden of omdat het haar moeder geregeld lukte grote sommen geld voor het fonds binnen te harken.
Eenmaal geïnstalleerd keek ze haar dochter een moment peilend aan. ‘Je ziet er anders uit. Niet slechter, maar anders,’ zei ze. ‘Ben je aangekomen?’
Minnie begreep dat ze dit moest interpreteren als een compliment. Vanaf haar geboorte was ze te klein geweest voor haar leeftijd, en een echte groeispurt had nooit plaatsgevonden. Als volwassene was ze nog altijd op een bijna kinderlijke manier tenger, wat haar voor een bepaald type man oneindig aantrekkelijk maakte. Dat, en haar asymmetrische gezicht waarin alles net uit het lood stond. Mensen, mannen, zagen daar graag iets wilds en ontembaars in. Misschien was het niet onwaar. Misschien ging je leven naar het gezicht dat je had gekregen.
‘Hoe gaat het met de kanker?’ vroeg ze, en drukte hard op de blauwe plek. Alles was een herhaling van hetzelfde, eeuwige vragen, eeuwige antwoorden.
‘Niet geweldig,’ zei haar moeder. ‘Steeds meer mensen worden ziek. Ze roken te veel en eten troep, daar komt het op neer. Ondertussen is er de ene na de andere baanbrekende behandelmethode, maar ja, als mensen zichzelf eerst zowat de dood in jagen met al die slechte gewoontes… Soms denk ik dat er een direct verband bestaat tussen de crisis en het woekeren van die ziekte. Een maatschappij die aan alle kanten óp begint te raken, zoiets… enfin. Mijn collega zag je laatst in een tijdschrift staan, ik weet niet meer welk.’
Een serveerster met een apparaat nam hun bestelling op door wild op het scherm te rammen. ‘Sorry hoor,’ mompelde ze, zonder op te kijken, en toen nog eens, terwijl ze al wegliep, ‘sorry hoor.’
Nu zou haar moeder vragen hoe het met háár werk was. Minnie zou iets vaags vertellen, haar moeder zou afwezig mompelen en dan over iets anders beginnen. Daarna zouden ze hun soep eten en ieder op hun eigen manier zwijgen.
Als tiener had Minnie zich een tijdlang beziggehouden met speculaties omtrent haar vader. Minutenlang kon ze in de spiegel staren, op zoek naar een gezicht achter haar gezicht, een uitleg die ze niet van haar moeder kreeg en waar ze zelf ook niet op aandrong. Dat was van voorbijgaande aard geweest.
‘Ben je nog samen met, hoe heet hij, die kunstenaar?’
‘Nee, mama,’ zei Minnie. ‘Al een halfjaar niet meer.’ Ik heb hem belazerd, wilde ze eraan toevoegen, ik heb hem belazerd zonder daar het kleinste beetje schuldgevoel aan over te houden, blijkbaar ben ik iemand die dat heel goed kan. Ze dacht aan de fotograaf. Om precies te zijn was hij voortdurend als een zoemende grondtoon in haar gedachten aanwezig, dat had meerdere oorzaken, die niet allemaal van even groot belang waren. Voor nu was het zaak vooral projectmatig aan hem te denken, besloot ze, voor zover zoiets bestond.
Naar haar moeders liefdesleven vroeg Minnie nooit. Bij haar weten had ze al in geen decennium een vriend gehad, en ze vermoedde niet dat daar verandering in zou komen. Haar moeder droeg iets hards met zich mee, als een kiezelsteentje dat in haar lichaam was genaaid. Misschien was het ooit zacht geweest, maar met de tijd simpelweg gestold. Misschien was liefde iets wat je op een gegeven moment kon wegstoppen in een la, samen met andere dingen uit het verleden die je niet meer nodig had.
‘En je werk?’ vroeg haar moeder.
‘Niks nieuws,’ zei Minnie. ‘Een bezinningsperiode.’
‘Ik las laatst iets over een Amerikaanse kunstenares die gekleurde vloeistoffen doorslikt om ze uit te kotsen over een doek. Die doeken worden voor veel geld verkocht. Ik begrijp niet dat ze zoiets kunst noemen. Dat mensen daar duizenden dollars voor betalen.’
‘Nee,’ zei Minnie, ‘dat klinkt inderdaad niet echt als kunst.’
Ze herinnerde zich hoe haar moeder alleen maar in stilte had geknikt toen ze op haar achttiende aankondigde naar de kunstacademie te willen. Ook in de weken erop had ze er niets over gezegd, wat Minnie razend en alleen maar vastbeslotener had gemaakt. Op een avond, een paar dagen voordat de lessen begonnen en Minnie zou verhuizen naar een piepklein zolderkamertje in Amsterdam- West, trof ze haar moeder aan de keukentafel met een glas wijn. Ze schoof een envelop over de tafel met daarin vijfhonderd euro, vreemde nieuwe valuta die leek op speelgoedgeld. ‘Voor je materialen,’ had ze gezegd, en dat was het. In de jaren erna was ze trouw naar alle vernissages gekomen, en hoewel Minnie haar nooit een woord over de kunst zelf had horen zeggen, leek ze op haar eigen ondoorgrondelijke manier trots, of toch op z’n minst niet al te onwelwillend.

Op de stoep voor het café namen ze afscheid. Minnie verlangde altijd naar het moment vlak daarna, wanneer ze allebei een andere kant uit liepen, hun eigen levens tegemoet. Juist toen ze zich wilde omdraaien, legde haar moeder een hand op haar schouder.
‘Minnie,’ zei ze, opnieuw met die peilende blik. ‘Je moet weten dat ik het altijd zo goed mogelijk heb willen doen, met jou. Je was zo klein, vroeger… soms was ik bang dat de wereld je gewoon zou opslokken, om je niet meer terug te geven. Ik wilde je daar weerbaar voor maken. Die droom vannacht was natuurlijk onzin maar… nou ja, pas goed op jezelf.’ Ze leek nog iets te willen zeggen, maar bedacht zich toen.
Vlug gaf Minnie haar moeder een kus op haar wang, de zachte huid van een vrouw die al lang niet jong meer is. Terwijl ze van haar wegliep, voelde ze hoe haar moeder daar bleef staan en toekeek hoe haar dochter de straat uit liep, krimpend, krimpend, totdat ze de hoek omsloeg en ophield te bestaan.

 

© 2014 Niña Weijers

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum