Leesfragment: De jongste zoon

24 mei 2014 , door Bart Meuleman
| |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Hans Boland, Bart Meuleman, Stefan Pop en Niña Weijers.

27 mei verschijnt het romandebuut van Bart Meuleman, De jongste zoon. Wij publiceren voor. 

'Onze straat is leeg. Hoewel iedereen zich op dit uur zou moeten haasten naar de plek waar hij de dag gaat doorbrengen. Ik hoor het doffe suizen van de fiets, de straatstenen glijden onder ons voorbij. Voorlopig kan ons niets gebeuren. Ik heb de armen losjes om het lichaam van mijn moeder geslagen.'

Een jongen groeit op in de Kempen, gaat op school in Turnhout, mag studeren in Brussel - en hoewel hij zich langzaam losmaakt van zijn geboortegrond, opgaand in wat de literatuur, de muziek, het toneel en de film hem te bieden hebben, groeit het besef dat hij het kind van zijn ouders blijft: wie hij ook wordt, het landschap van zijn jeugd, dat niet meer bestaat, heeft hem gevormd en houdt hem gevangen.

 

I

Achter de haag

Onze straat is leeg. Hoewel iedereen zich op dit uur zou moeten haasten naar de plek waar hij de dag gaat doorbrengen – het werk of de school – is er niemand te bekennen. Ik hoor het doffe suizen van de fiets, de straatstenen glijden onder ons voorbij. Voorlopig kan er niets gebeuren.
Ik heb mijn armen losjes om het lichaam van mijn moeder geslagen. Het trapt en zwoegt om vooruit te komen en heeft zich in een stugge winterjas gehuld, dat voel ik aan mijn wangen. Over mijn hoofd is een groene bivakmuts getrokken. Mijn voeten druk ik goed op de voetsteuntjes, het is mij vaak genoeg en nadrukkelijk gezegd: oppassen voor de voetjes, de voetjes goed op de steunen zetten. Niet zoals Walter B., die liet zijn voeten bungelen. De spaken rukten zijn enkel open, wit kraakbeen werd goed zichtbaar. We konden het allemaal zien terwijl hij op de grond zat te brullen. Zijn moeder zei het nog, met spijt in haar stem, dat het zijn eigen schuld was. Ze kwam jaren later bij het oversteken onder een bus terecht, het zou uren duren voor iemand het lichaam zou herkennen.
Ik zie nauwelijks iets terwijl ik word voortgereden. Ik zie nauwelijks iets in deze straat, omdat ik er al zo vaak door reed en er niets te zien valt. Misschien verberg ik mijn gezicht in de jas van mijn moeder. De donkere boerderij, de huizen links en rechts, de boomgaard van het appelbedrijf, de kruidenier, niets kan mijn aandacht wekken. Misschien zit ik te dromen. Alleen helemaal vooraan, bijna in de kom van het dorp, daar waar de straat ongeveer begint, kijk ik opzij, naar de woonwagen van de familie Br. Ze hebben met houten platen de wielen afgedekt en een keurig voortuintje aangelegd, we moeten niet denken dat hier iets ongewoons gebeurt. Toch weten we allemaal: hier woont men anders. Kleiner, met een paar geheimen. Ik wil daar niet naar binnen. Op een nacht zou dit huis zomaar kunnen wegrijden. Ik zie het aan hun jongste dochter, die in mijn klas zit en een scherp gezicht heeft.
In een straat vlakbij, dat weet ik, naast het huis van mijn grootmoeder, woont een autosloper. Je hoort het donderen in de buurt als de hijskraan een opgetild wrak lost en op andere wrakken laat neerkomen. Het erf ziet zwart van de smeerolie die er in de grond is getrokken, je ruikt het als je erlangs komt. Maar die straat neemt mijn moeder niet als ze me ’s ochtends naar school brengt. De straat die we nemen, onze eigen straat, is veiliger.
Als we voor het stoplicht staan draait ze haar gezicht naar me toe, maar niet ver genoeg opdat ik het zou kunnen zien. Ze zegt iets. Haar adem hangt als witte damp om haar hoofd. Een paar auto’s razen voorbij, iemand loopt het bordes van het gemeentehuis op en stapt naar binnen. Dan steken we over en rijden een straat in die wel ‘laan’ wordt genoemd, maar dat in niets laat blijken. In een van de werkmanshuisjes die daar liggen woont mijn andere grootmoeder, we gaan er maar af en toe langs. Mijn moeder duwt harder op de trappers, ze zegt weer iets, ‘we gaan weer te laat komen’. Ik begrijp niet aan wie haar klacht is gericht. Rechts van ons staat zwijgend met gesloten poort de gemeentelijke jongensschool, het is een vaststaand feit dat ik daar ooit zal zitten.
We zijn halverwege de laan als onze plaats van bestemming bijna is bereikt: een bakstenen hoogbouw die er nors bij ligt en desondanks, misschien daarom, deze straat toch een tikje allure geeft. We rijden niet tot bij de poort, die ergens in het midden van het bouwwerk ligt. Die poort is voor de meisjes van de beroepsschool die hier ook zitten, meisjes die het na de lagere klassen niet verder brengen dan een paar jaar extra, waarin ze leren naaien en koken. De lomperiken. Ze dragen knalblauwe schorten tot boven hun knieën.
Die poort nemen we dus niet. Het zou wat zijn, mochten kleuters zomaar door de poort van de beroepsschool naar binnen gaan. Kleuters mogen maar per hoge uitzondering langs die poort naar binnen. Als het schoolfeest is, of bij een noodgeval. Ik wil ook niet langs die poort naar binnen, het zou de reis met enkele minuten verkorten. Net voor het schoolterrein begint zijn we naar links afgedraaid, een smal pad in, dat kaarsrecht tussen het omheinde grasveld van de school en een blinde muur loopt. Het is het pad waar ik iedere dag naar uitkijk.
Rechts zie ik de klaslokalen, die met hun hoge matglazen vensters verbergen wat er zich binnen afspeelt. Hoor ik kinderen zingen? Ik voel dat ik nog veilig ben. Ik kan naar de ramen kijken, maar ik zie ook het lieflijke gras waar we zo zelden op mogen, en ik denk aan Conny, een kleine zigeunerin, die wel anders ruikt, maar met wie je zo fijn hard kunt lopen en die je dan aan mag raken, ik denk aan haar lachende mond met dat rozige randje, naar ze zegt van het vele aardbeienyoghurt eten. Ik weet niet wat aardbeienyoghurt is. Mijn moeder tast met haar hand om te voelen of ik nog goed zit.
Links is de blinde muur omgetoverd in een massieve beukenhaag, het mooiste moet nu nog komen. Al kan ik moeilijk zien wat zich achter de haag verbergt, al zijn haar bladeren bruin verkleurd deze tijd van het jaar, de haag geeft altijd warmte. Als ik mijn hand uitsteek – maar dat doe ik beter niet, zegt mijn moeder – kan ik de bladeren doen ritselen. Ik weet ook dat er een huis is. De haag geeft er weinig van prijs. Toch vang ik door de takken heen een paar glimpen op van een bruinrode zijwand, met zwarte begroeiing die bijna reikt tot aan het raam op de hoogste verdieping. Ik wil dit huis niet loslaten. Om goed te kunnen spieden wiebel ik heen en weer op mijn stoeltje, mijn moeder zegt dat ik stil moet zitten. Maar ik weet dat het ogenblik komt. Ik weet dat we er bijna zijn. Als we het pad uit rijden en rechts afslaan, naar die andere poort waarlangs kleuters naar binnen moeten, zie ik links, als ik nog even omkijk, in een flits het dreigende huis met de toren. Klimop heeft zich klagend tegen de gevel geworpen. Het scherpe puntdak zwijgt in gebiedende wijs. Het betegelde pad onthult traag, door heesters, de weg naar de voordeur – maar wie durft hier aanbellen? Een paar seconden lang gloeit in mij de verboden gedachte: daar wil ik zijn. Ik wil door de onmetelijk lege vertrekken lopen, naar het licht in de tuin.
Mijn moeder laat zich nu uitbollen tot aan de poort van het gebouw in grauwe oranje baksteen. Haar twee stevige handen tillen me onder mijn oksels van het achterzitje en zetten me op de grond. Aankijken doet ze me niet, mogelijk zijn haar gedachten elders. Zijn mijn gedachten bij haar? Ook mijn gedachten zijn elders. En ik wil niet, ik wil het echt niet, maar ik laat me maar gaan. Mijn wil is gevoed met melk en witte boterhammen. Ze geeft nog een moederlijke tik op mijn achterwerk en het stappen volgt automatisch, kijk, het versnelt zelfs nog. Blindelings loop ik onder de poort door, recht naar de deur van het lokaal dat de allerkleinsten binnenhoudt, dag na dag, jaar in jaar uit. Als ik buiten adem de deur opendoe, zie ik alle kinderen in hun bonte schortjes met de armen gekruist op hun stoeltjes zitten. Ze keren hun blik naar mij. Dan treft mij de strenge glimlach van zuster Achilla. Ik besef dat ik iets heb misdaan.

Op het deksel van de beerput

Soms is er een aanleiding voor een cadeau, als ik verjaar of op dagen als Kerstmis, maar meestal krijg ik er zomaar een, zonder enige reden. Ik merk het reeds als mijn tante S.-ke, die zelf geen kinderen heeft, met haar fiets onder het afdak verschijnt en haar grote boodschappentas van het stuur haakt. Verbazing voel ik niet, het is al lang geen verrassing meer, maar een zekere opwinding maakt zich altijd van mij meester. Het is de nerveuze opwinding van een verslaafde.
Soms heeft ze de moeite genomen om het cadeau in te pakken. Vaker houdt ze het gewoon met één hand achter haar rug verborgen, een paar tellen lang, om het dan met een snel gebaar voor zich uit te steken en te wachten tot ik het kom halen. Ik moet er altijd iets voor doen. Terwijl ze met kleine pretoogjes toekijkt en haar mond samentrekt tot een strakke, gerimpelde spleet, neem ik het van haar over. Ongetwijfeld mompel ik iets als ‘dank u’, of ‘die heb ik nog niet’, wat haar zichtbaar tevreden stemt. Het plezier dat ze heeft is bijna kinderlijk. We verschillen niet zoveel in lengte.
Ze doet haar jas uit. Mijn moeder vraagt wat ze wil drinken. Aan de keukentafel zit mijn vader in een oud fotoalbum te bladeren.
Ik heb amper oor voor hun praten en hun schampere lach als ik mijn nieuwe aanwinst uit het kartonnen doosje haal. Het is een goudkleurige Ford Taunus. Ik kreeg al een witte Volkswagen Kever, een oranje DAF-betonmolen, een groene Datsun, een purperen Mercedes. Ook een rode auto met laadbak zonder naam waarmee er wordt rondgereden in Daktari. Dat heeft mijn broer me verteld. Ik heb Daktari nooit gezien – we bezitten geen televisie – maar het is met een aap en een leeuw, er wordt soms geschoten en het speelt zich af in de hitte.
De Taunus kan mijn goedkeuring wegdragen, het is een groter model dan gewoonlijk. Toch ben ik niet overweldigd. Het is een Matchbox, zoals meestal. Ooit kreeg ik een helblauwe Mini Cooper, een speeltuig dat feller glansde en een betere vering had, een Dinky Toy. Ik reed er langer mee over de vloer dan met de andere. ‘We moeten hem goed in de gaten houden,’ zegt mijn moeder bezorgd, terwijl ze ziet hoe ik in de living verdwijn. ‘Ja, dat moeten we doen,’ zegt mijn tante met een lachje. Ze drinkt van haar gele limonade.
Ik lig met mijn nieuwe aanwinst op de vloer en rijd ermee door de lucht, ik maak bromgeluiden die passen bij een auto waarmee je door de lucht rijdt. Wat ze bespreken in de keuken hoor ik niet. Het zou over bijzondere dingen kunnen gaan, per slot van rekening zijn er in deze familie bijzondere dingen gebeurd. Anderzijds spreekt men in deze familie niet over bijzondere dingen. Waarschijnlijk hebben ze het over iets anders.
Hoe klein en onschuldig het ook lijkt, mijn lichaam is altijd paraat. Het denkt niet ver vooruit, het heeft geen plan, maar als een goed geprogrammeerd dier zou het elk moment in actie kunnen treden. Het profiteert daarbij soms van de luwte. Dan registreert het de dichtheid van klank die uit de keuken komt, en meent het zijn voordeel te kunnen doen met de verstomming van het gesprek, als iedereen even in gedachten is verzonken. Op andere ogenblikken ziet het zijn kans juist in de toegenomen felheid van het gesprek, als het lawaai iedereen diffuus maakt. Altijd is er wel een moment waarop het achteloos, volstrekt ontsnapt aan iedere controle, door de keuken trippelt en zich een weg naar de buitenlucht kan banen. Het weet zich dan zo aangetrokken door een heftige kracht – maar waar anders bevindt zich die kracht dan in dat lichaam zelf – dat het zich door niets laat tegenhouden.
Het is buiten nu, dit lichaam, blij en opgewonden, en het rent naar het hok in de tuin waar het gereedschap wordt bewaard. Het opent daar een lade en vindt als vanzelf de hamer. In een flits loopt het weer het hok uit. Het hurkt op het deksel van de beerput, een betonnen vierkanten plaat met een ijzeren ring in het midden, en het zet zich aan het werk. Dat hoeft niet lang te duren. Uit de keuken klinkt geroep en gejammer, maar nog voor mijn ouders en tante naar buiten kunnen stormen, heb ik de Taunus al aan gruzelementen geslagen. Ik veeg met mijn vingers de brokstukken bij elkaar tot een bruut stilleven en zeg: ‘Bally.’ Het is de achternaam van de autosloper die een straat verder woont met zijn vrouw, F., en hun stotterende zoon, M. Die draagt een smerige overall en heeft altijd een zelfgerolde sigaret in een van zijn mondhoeken hangen. Nooit geeft hij een snuggere indruk. Nochtans bleek hij de slimste toen men hem opriep voor zijn legerdienst. In de kazerne scheet hij iedere nacht expres zijn brits vol. Twee weken later stond hij lachend weer bij zijn moeder. Ik zeg de naam nog een keer, harder nu, met nadruk, om iets duidelijk te maken. ‘Bál-ly.’ Mijn moeder geeft me een draai om de oren.

Jaren later herinner ik me niets van de pijn van die draai om de oren – ik moet er vele hebben gekregen. Dat werd door het geheugen verdrongen. Wel voel ik mezelf nog gloeien. Ik gloeide van trots bij aanblik van mijn herschepping. In mijn lijfje klopte het lichtjes boosaardige hart van de vernietiger én de maker.
‘Het was te denken,’ zegt mijn tante, ‘we moeten hem niets meer geven.’ ‘Nee,’ zegt mijn moeder, ‘hij slaat alles kapot.’ Mijn vader kijkt toe van op afstand. Als het ergste voorbij is, werpt hij een verwonderde blik op wat ik heb aangericht.

 

Copyright © 2014 Bart Meuleman

Uitgeverij  Querido

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum