Leesfragment: De kinderwet

09 september 2014 , door Ian McEwan
|

25 september verschijnt Ian McEwans De kinderwet (The Children Act, vertaald door Rien Verhoef) - een van onze najaarssellers. We hernemen het uitgebreide fragment. 'Ze had hem bekeken terwijl hij door de kamer liep en zich een whisky inschonk, de Talisker die zij nu ook dronk. De laatste tijd leek hij langer, iets soepeler in zijn bewegingen. Toen hij met zijn rug naar haar toe stond, had ze een koud voorgevoel van afwijzing, van de vernedering om te worden verlaten voor een jonge vrouw, te worden achtergelaten, nutteloos en alleen. Ze vroeg zich af of ze niet gewoon met alles wat hij wilde moest instemmen, maar verwierp toen die gedachte.'

De kinderwet gaat over een doodzieke zeventienjarige jongen die, samen met zijn ouders, een noodzakelijke bloedtransfusie weigert omdat dit in strijd is met zijn geloof als Jehova's getuige. Besluit rechter Fiona Maye dat de jongen te jong is om zelf over leven en dood te beslissen of weegt het recht op vrije wil toch zwaarder?

N.B. Vertaler Rien Verhoef lichtte ook deze eerste zinnen toe op Athenaeum.nl.

 

Een

Londen. Derde zittingstermijn een week begonnen. Onverbiddelijk juniweer. Rechter Fiona Maye lag op zondagavond thuis op een chaise longue en tuurde langs haar kousenvoeten naar de overzijde van de kamer, waar ze deels op de verzonken boekenplanken naast de open haard uitkeek en aan de zijkant, naast een hoog raam, op een kleine litho van een badgast van Renoir, dertig jaar geleden door haar voor vijftig pond gekocht. Waarschijnlijk een vervalsing. Hieronder, midden op een ronde notenhouten tafel, een blauwe vaas. Ze wist niet meer hoe ze daaraan kwam. Of wanneer ze er voor het laatst bloemen in had gezet. De haard was al een jaar niet aangestoken. Zwartige regendruppels vielen onregelmatig op het rooster, met een tikkend geluid tegen de proppen vergeeld krantenpapier. Op de brede gewreven vloerplanken lag een Boechara-tapijt. Aan de rand van haar gezichtsveld stond een kleine vleugel, met op de diepzwarte glans familiefoto’s in zilveren lijsten. Op de grond naast de chaise longue, binnen haar bereik, een conceptvonnis. En Fiona lag op haar rug en wenste al die rommel naar de bodem van de zee.
In haar hand had ze haar tweede whisky met water. Ze voelde zich wankel, moest nog bijkomen van een slecht moment met haar man. Ze dronk zelden, maar de Talisker met kraanwater was een balsem en ze dacht erover van het buffet aan de andere kant van de kamer nog een derde te halen. Minder whisky, meer water, want ze was morgen in de rechtbank en was nu rechter van dienst, beschikbaar voor elke plotselinge oproep, ook al lag ze te herstellen. Hij had een schokkende mededeling gedaan en een onmogelijke last op haar gelegd. Voor het eerst in jaren had ze echt geschreeuwd en in haar oren klonk nog een flauwe echo na. ‘Idioot! Godvergeten idióót!’ Ze had niet meer hardop gevloekt sinds haar zorgeloze bezoekjes als tiener aan Newcastle, al drong weleens een krachtig woord haar gedachten binnen bij het horen van zelfzuchtige verklaringen of iets wat juridisch niet ter zake deed.
En daarna, niet veel later, had ze hijgend van verontwaardiging minstens tweemaal luidkeels gezegd: ‘Hoe dúrf je!’
Het was niet echt een vraag, maar hij gaf er kalmpjes antwoord op. ‘Ik heb het nodig. Ik ben negenenvijftig. Dit is mijn laatste kans. Ik heb nog altijd geen bewijs gehoord voor een leven na de dood.’
Een pretentieuze opmerking en ze had er geen weerwoord op geweten. Ze gaapte hem alleen maar aan en misschien stond haar mond wel open. Pas nu, op de chaise longue, schoot haar een antwoord te binnen. ‘Negenenvijftig? Jack, je bent zéstig! Het is meelijwekkend, het is banaal.’
In werkelijkheid had ze slapjes gezegd: ‘Dit is te belachelijk.’
‘Fiona, wanneer hebben wij voor het laatst gevrijd?’
Ja, wanneer? Dat had hij wel eerder gevraagd, in klaaglijke tot verongelijkte buien. Maar het drukke jongste verleden is soms moeilijk in herinnering te roepen. De afdeling familierecht wemelde van de vreemde geschillen, bijzondere pleidooien, intieme halve waarheden, uitheemse beschuldigingen. En zoals op alle rechtsterreinen moest snel worden ingespeeld op subtiele bijzondere omstandigheden. Afgelopen week had ze de slotpleidooien behandeld van joodse ouders in scheiding, niet allebei even orthodox, die het oneens waren over de opleiding van hun dochters. Haar conceptvonnis lag naast haar op de grond. Morgen zou er weer een wanhopige Engelse voor haar verschijnen, broodmager, bleek, hoogopgeleid, moeder van een vijfjarig meisje, die er ondanks de verzekeringen van het tegendeel aan de rechtbank van overtuigd was dat de vader van haar dochter, een Marokkaanse zakenman en strenge moslim, haar elk moment kon ontvoeren naar een nieuw leven in Rabat, waar hij zich wilde vestigen. Verder nog het geijkte geharrewar over de woonplaats van kinderen, over huizen, pensioenen, inkomsten, erfenissen. De grotere nalatenschappen kwamen bij de rechtbank terecht. Rijkdom bracht meestal geen langdurig geluk. Ouders leerden algauw de nieuwe woordenschat en onverdroten procedures van het recht en belandden verdwaasd in een kwaadaardige strijd met hun geliefde van weleer. En in de coulissen wachtten jongens en meisjes die in de stukken bij hun voornaam werden genoemd, ongeruste kleine Bens en Sarahs, bij elkaar gekropen terwijl de goden boven hen tot de laatste snik doorvochten, van de familiekamer tot de rechtbank tot het gerechtshof.
Al dit verdriet had gemeenschappelijke thema’s, er kleefde een menselijke gelijkheid aan, maar het bleef haar fascineren. Ze geloofde dat zij redelijkheid in uitzichtloze situaties bracht. Over het geheel genomen geloofde ze in de bepalingen van het familierecht. In haar optimistische buien vond ze het een mijlpaal in de vooruitgang van de beschaving om de noden van het kind wettelijk boven die van zijn ouders te stellen. Haar dagen waren gevuld, met de laatste tijd ’s avonds allerlei etentjes, iets in Middle Temple voor een collega die met pensioen ging, een concert in Kings Place (Schubert, Scriabin), en taxi’s, metro’s, spullen die ze van de stomerij moest halen, een brief die ze moest opstellen over een bijzondere school voor de autistische zoon van de werkster, en dan eindelijk slapen. Waar was de seks? Op dat moment kon ze zich die niet meer herinneren.
‘Ik hou geen lijstjes bij.’
Hij spreidde zijn handen, zeker van zijn zaak.
Ze had hem bekeken terwijl hij door de kamer liep en zich een whisky inschonk, de Talisker die zij nu ook dronk. De laatste tijd leek hij langer, iets soepeler in zijn bewegingen. Toen hij met zijn rug naar haar toe stond, had ze een koud voorgevoel van afwijzing, van de vernedering om te worden verlaten voor een jonge vrouw, te worden achtergelaten, nutteloos en alleen. Ze vroeg zich af of ze niet gewoon met alles wat hij wilde moest instemmen, maar verwierp toen die gedachte.
Hij was met zijn glas weer naar haar toe gekomen. Hij bood haar geen Sancerre aan, zoals meestal om deze tijd.
‘Wat wil je, Jack?’
‘Ik begin die verhouding.’
‘Je wilt scheiden.’
‘Nee. Ik wil alles zo houden. Geen bedrog.’
‘Ik begrijp het niet.’
‘O, jawel. Jij hebt me toch weleens verteld dat echtparen die lang getrouwd zijn de staat van broer en zus benaderen? Zover zijn we nu, Fiona. Ik ben je broer geworden. Het is lekker knus en ik hou van je, maar voor ik dood neerval, wil ik nog één grote hartstochtelijke verhouding.’
Omdat hij haar verbaasde open mond voor een lach of misschien wel voor spot aanzag, zei hij onbehouwen: ‘Extase, bijna flauwvallen van opwinding. Weet je nog wel? Dat wil ik nog één keer meemaken, ook al wil jij dat dan niet. Of misschien ook wel.’
Ze keek hem vol ongeloof aan.
‘Nu weet je het.’
Op dat moment had ze haar stem hervonden en hem gezegd wat een idioot hij was. Ze had een krachtig besef van alles wat normaal gesproken juist was. Zijn voorstel was des te schandaliger omdat hij voor zover ze wist altijd trouw was geweest. Of als hij haar in het verleden had bedrogen, had hij dat geniaal gedaan. Ze wist de naam van de vrouw al. Melanie. Scheelde niet zoveel met de naam van een dodelijke vorm van huidkanker. Ze wist dat zijn verhouding met die achtentwintigjarige statisticus haar fataal kon worden.
‘Als je dit doet, is het voorbij tussen ons. Zo eenvoudig is het.’
‘Is dat een dreigement?’
‘Mijn plechtige belofte.’
Inmiddels had ze zich weer in bedwang. En het leek ook inderdaad eenvoudig. Het moment om een open huwelijk voor te stellen was voor de bruiloft, niet vijfendertig jaar daarna. Om alles wat ze hadden op het spel te zetten zodat hij tijdelijk nog eens zijn zinnen kon prikkelen! Toen ze zich probeerde voor te stellen dat zij zoiets ook zou willen – haar ‘laatste bevlieging’ zou haar eerste zijn – kon ze alleen maar denken aan ontregeling, afspraakjes, teleurstelling, ongelegen telefoontjes. Het gehannes om met een nieuw iemand het bed te leren delen, nieuw verzonnen koosnaampjes, alle bedriegerij. Ten slotte de noodzakelijke ontvlechting, de vereiste inspanning om open en eerlijk te zijn. En naderhand niets meer helemaal hetzelfde. Nee, dan had zij liever een onvolmaakt bestaan, dat wat ze nu had.
Maar op de chaise longue rees de ware omvang van de belediging voor haar op, dat hij bereid was om met haar ellende zijn genoegens te betalen. Meedogenloos. Ze had hem ten koste van anderen vastberaden gezien, meestal voor een goede zaak. Dit was nieuw. Wat was er veranderd? Rechtop, met zijn voeten ruim uit elkaar, had hij zijn whisky staan inschenken, waarbij de vingers van zijn vrije hand bewogen op een wijsje in zijn hoofd, een gezamenlijk liedje misschien, maar niet samen met haar. Dat hij haar kwetste en daar onverschillig onder bleef – dat was nieuw. Hij was altijd hartelijk geweest, trouw en hartelijk, en hartelijkheid, zo werd dagelijks bewezen bij de afdeling familierecht, was het wezenlijke menselijke element. Zij had de bevoegdheid een kind bij een harteloze ouder weg te halen en dat deed ze soms ook. Maar om zichzelf bij een harteloze man weg te halen? Nu ze zwak en verlaten was? Waar was de rechter die haar beschermde?
Ze vond zelfbeklag bij anderen gênant en liet het nu ook bij zichzelf niet toe. In plaats hiervan nam ze nog een derde glas. Maar ze schonk alleen een symbolisch bodempje in, deed er veel water bij en ging weer naar haar bank. Ja, het was het soort gesprek geweest dat ze had moeten notuleren. Belangrijk om te onthouden, om de belediging nauwkeurig op waarde te schatten. Toen ze dreigde een einde aan het huwelijk te maken als hij doorzette, had hij zichzelf eenvoudigweg herhaald, haar nogmaals gezegd hoeveel hij van haar hield en ook altijd zou blijven doen, dat er geen ander leven was dan dit, dat zijn onvervulde seksuele behoeften hem heel ongelukkig maakten, dat er nu deze ene kans was en dat hij die wilde benutten met haar medeweten en, naar hij hoopte, haar instemming. Hij praatte in de geest van openheid met haar. Hij had het ook ‘achter haar rug’ kunnen doen. Haar smalle, onverzoenlijke rug.
‘O,’ mompelde ze. ‘Dat is aardig van je, Jack.’
‘Nou, eerlijk gezegd…’ zei hij, en maakte zijn zin niet af.
Ze vermoedde dat hij haar wilde gaan zeggen dat de verhouding al was begonnen en ze kon het niet verdragen om dat aan te horen. Hoefde ook niet. Ze zag het voor zich. Een knappe statisticus die zich verdiepte in de afnemende kans dat een man naar zijn verbitterde vrouw zou teruggaan. Ze zag een stralende ochtend, een onbekende badkamer en Jack, nog redelijk gespierd, die met zijn bekende ongeduld een half losgeknoopt schoon witlinnen overhemd over zijn hoofd trok terwijl een afgedankt overhemd dat hij naar de wasmand had gegooid nog aan één mouw hing voor het op de grond gleed. De hel. Het zou gebeuren, al dan niet met haar instemming.
‘Het antwoord is nee.’ Ze had een oplopende toon gebruikt, als een strenge schooljuf. Daarna zei ze: ‘Wat verwacht je nu anders dat ik zeg?’
Ze voelde zich hulpeloos en wilde dat dit gesprek voorbij was. Voor morgen moest ze nog een vonnis goedkeuren ter publicatie in Rechtspraak Familierecht. In het vonnis dat ze op de zitting had uitgesproken was al over het lot van twee joodse schoolmeisjes beschikt, maar de tekst moest nog worden gladgestreken, evenals de verschuldigde eerbied voor de vroomheid om tegen een appel bestand te zijn. Buiten sloeg de zomerregen tegen de ramen; in de verte, voorbij Gray’s Inn Square, ruisten banden over het kletsnatte asfalt. Hij zou haar verlaten en de wereld zou blijven draaien.
Toen hij zich schouderophalend omkeerde en de kamer uit ging, had zijn gezicht strak gestaan. Bij het zien van zijn verdwijnende rug voelde ze diezelfde koude angst. Als ze niet bang was geweest genegeerd te worden, zou ze hem iets hebben nageroepen. Maar wat kon ze zeggen? Sla je armen om me heen, kus me, je mag haar hebben. Ze had geluisterd naar zijn voetstappen in de gang, de slaapkamerdeur die stevig dichtging, de stilte die toen over hun flat neerdaalde, de stilte en de regen die al een maand niet was opgehouden.

* * *

 

Copyright © Ian McEwan
Copyright © Nederlandse vertaling Rien Verhoef en Uitgeverij De Harmonie
Copyright auteursportret © Joost van den Broek

Uitgeverij De Harmonie

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum