Leesfragment: De macht van begeerte

23 februari 2014 , door Uwe Timm
|

Begin maart verschijnt de nieuwe roman van Uwe Timm, De macht van begeerte (Vogelweide, vertaald door Gerrit Bussink). Wij publiceren voor.

Christian Eschenbach heeft alles verloren: zijn IT-bedrijf, zijn Saab, en zijn Berlijnse loft. Zijn vrouw is vertrokken naar Goa en ook zijn minnares heeft hem verlaten. Hij trekt zich terug als vogelwacht op een verlaten zandplaat en overdenkt zijn bestaan, totdat Anna - die zijn leven al eerder op zijn grondvesten deed trillen - hem plotseling komt opzoeken. Haar komst verstoort zijn alledaagse routine, en werpt hem terug in zijn verleden. Zo ontvouwt zich het verhaal van twee stellen die ooit gelukkig waren, maar dat niet voor altijd konden blijven.

Uwe Timm neemt in deze intense en beheerst vertelde roman de beproevingen van de liefde onder de loep. De macht van begeerte gaat over de geheimzinnige spelregels van het leven en de kunst van het afscheid nemen.

Uwe Timm is een van de succesvolste Duitse schrijvers van de afgelopen decennia. Eerder verschenen van hem Mijn broer bijvoorbeeld, De ontdekking van de Curryworst, Rood en Halfschaduw. Zijn werk werd veelvuldig bekroond.

  • 'Uwe Timms nieuwe roman leest als een moderne versie van Goethes Wahlverwandtschaften.'- NDR Kultur
  • 'Timm heeft een zeer goed boek geschreven.' - Stuttgarter Zeitung

 

Het eiland verplaatst zich langzaam naar het oosten. Drie tot vier meter per jaar, afhankelijk van de kracht van de winterstormen en de stormvloed. Hier, waar hij nu stond, was veertig jaar geleden alleen wad en water.

De wind was de afgelopen uren frisser geworden. In het westen hing een blauwzwarte wolkenbank boven de horizon. De wind veegde vlagen zand van de duinen. Het schuim van de uitlopende golven werd in brede, grijswitte stroken over het strand gejaagd. Meeuwen gleden over de golven, en plotseling dook er een naar het water; in zijn snavel een korte, zilveren glinstering.

’s Morgens had hij over het strand gelopen, de honderd meter die hij om de twee dagen afzocht naar aangespoeld goed. Vandaag was dat: een spuitbus, een glazen buisje met pillen, een blauwe sportschoen, merk Adidas, een blik blauwe bootlak – hij keek hoeveel er nog in zat: 0,5 l – en een bekertje chocolademousse en een blauwe vuilniszak. Hij verzamelde het afval in een plastic zak en nam het mee naar de hut, vanwaar het eens per maand bij eb met paarden- wagen naar het vasteland werd gebracht.

In de hut schreef hij op een lijst wat er was aangespoeld, hij haalde water, sneed brood, zette boter en jam op tafel en vulde de theepot. Terwijl de thee stond te trekken, observeerde hij met de verrekijker de zwerm vogels boven Nigehörn, het naburige eiland; wadvogels, scholeksters, zo’n twee- à drieduizend schatte hij, en hij noteerde het aantal.
Hij had net thee ingeschonken toen het telefoontje kwam. Hij herkende haar stem niet meteen. Vervormd en onderbroken door elektronische impulsen hoorde hij haar zeggen dat ze in Hamburg was en dat het tijd werd dat ze elkaar weer eens zagen, en daarna nogal formeel: of hij zin en tijd had haar te ontmoeten.
Tijd, zei hij, heb ik, en zin altijd. Maar het is een beetje omslachtig om hier te komen.
Ze had van Selma gehoord dat hij al maanden op een eiland woonde. Net als Robinson, maar met een mobieltje. Ze vond het een opwindend idee, maar ook een beetje vreemd. Ze zei dat ze benieuwd was.
Hij gaf haar het telefoonnummer van de boer die de bezoekers bij eb met paard-en-wagen van het vasteland naar het eiland brengt. Ik moet informeren naar de getijden. En je moet toestemming hebben voor een bezoek.
Het lijkt wel een gevangenis.
Ja, beschermd natuurgebied, zei hij, het eiland is beschermd natuurgebied. Al die bureaucratie staat garant voor eenzaamheid.
Ze lachte en zei: Dat is goed, ik ben nu in Hamburg bij een vriendin. Over twee dagen ben ik bij je – als je tenminste toestemming weet te krijgen.

Het was zes jaar geleden dat hij haar stem voor het laatst had gehoord: Alsjeblieft, bel me niet meer. Ik wil en ik kan niet meer. Begrijp je. Voorgoed. Dat was haar boodschap op zijn voicemail geweest.
Hij had die zinnen met het afsluitende voorgoed afgedraaid en beseft dat hij er niet op hoefde te hopen dat hij haar nog een keer op andere gedachten kon brengen. Het was haar toon, maar vooral het feit dat ze op de voicemail had ingesproken. Hij had een paar keer naar haar bericht geluisterd en het toen gewist.

Hij belde met Natuurbescherming, zei dat hij twee dagen bezoek kreeg van een vriendin, een heel goede vriendin, zoals hij benadrukte. Akkoord, zei het hoofd van het kantoor en hij vroeg of verder alles in orde was.
Het eiland mag alleen in de zomermaanden worden bezocht, door groepen, een enkele keer, niet langer dan een uur en mits ze zich van tevoren hebben aangemeld. Nu in de herfst kwam er niemand meer, afgezien van boer Jessen, die een keer per week post en proviand bracht.
Hij ging aan de keurig gedekte tafel zitten, naast het bord lagen bestek en een servetje. Het waren de kleine rituelen die hem in de eenzaamheid houvast gaven. Jaren geleden had hij in het klooster Dionysiou op de berg Athos een kluizenaar ontmoet, die bij de monniken groente en fruit kwam halen. Hij had de vrome man gevraagd hoe zijn dagindeling eruitzag. De man had hem bereidwillig te woord gestaan en een uit Duitsland afkomstige novice had zijn verhaal vertaald: Met de zon opstaan, eens per uur bidden als hij de trommel van het verre klooster hoorde, met een rijsbezem zijn grot schoonvegen, kaas, brood en olijven eten, water drinken en dan weer bidden. Het was het rooster van een ambtenaar, je kon het als volgt zien: een man die hier op aarde het heilige beheerde.
Dus hield ook hij zich strikt aan zijn dagritme, dat bovendien nog werd gedicteerd door zijn verplichtingen als vogelwachter, het vertrek opruimen, zijn bed opmaken, vegen, de tijden van eten en afwassen, en hij veroorloofde zich geen enkele slordigheid.
Terwijl hij voor het bord met brood en de intussen koud geworden thee aan het telefoontje zat te denken, aan haar stem en de aankondiging van haar komst, maakten zijn verrassing en zijn aanvankelijke vreugde plaats voor aarzeling. Even probeerde hij zichzelf wijs te maken dat de ingewikkelde reis haar ervan zou weerhouden, maar hij moest toegeven dat drie keer overstappen, haar vastbeslotenheid kennende, geen reden was om niet te komen als ze zich dat eenmaal in het hoofd had gezet.
Hij dacht haar nog altijd te kennen. Dat zinnetje: Het wordt tijd dat we elkaar zien.

Even vroeg hij zich af of hij haar zou bellen om af te zeggen. Maar toen hij het nummer in zijn mobieltje opzocht, bleek het een geheim nummer te zijn. Hij had een excuus kunnen bedenken dat geen leugen was. Hij had kunnen zeggen dat er voor de komende dagen slecht weer was voorspeld, storm zelfs.
Inderdaad was de wind laat in de middag aangetrokken.

Hij begon te twijfelen. Het idee samen met haar een nacht te moeten doorbrengen in de hut, die bestond uit een woonvertrek en drie kleine kamertjes, maakte hem onrustig.
Een ongewone lichamelijke nabijheid met alle verrassende bewegingen, geuren, het praten en moeten-praten.

Hij had de laatste jaren alleen geleefd, de laatste maanden hier in deze hut. En het lag voor de hand dat hij gewoontes had ontwikkeld die hij niet met anderen wilde delen. ’s Nachts minstens één keer opstaan om buiten te gaan plassen met, althans als het onbewolkt was, een blik op de zo dichtbij lijkende sterrenhemel.

Hij dronk wat vlierbessensap, dat de vrouw van de boer aan haar man voor hem had meegegeven met de woorden: Wordt het koud en nat en loopt je neus, dan is vlierbes de beste keus.
Als hij niet meer kon slapen, lag hij in het donker vaak hardop te praten, niet alleen met zichzelf, maar ook met zijn geesten, zoals hij ze bij zichzelf noemde, zowel vrienden als vijanden, dode of nog levende. Vreemd genoeg bezochten ze hem hier veel vaker dan in de stad, zelfs geesten die hij al in geen jaren meer had gezien en aan wie hij nauwelijks nog had gedacht. Hier kwamen ze naar hem toe, misschien lag het aan de wind die hier bijna altijd waaide, aan het verre ruisen van de golven, het geschreeuw – ja, het was schreeuwen – van de vogels en de afwezigheid van menselijke stemmen. Meestal ’s nachts, maar soms ook overdag, zaten de geesten hem in hun lijfelijkheid zo dicht op de hielen dat hij ze duidelijk kon zien. Ze kwamen niet zomaar even in zijn gedachten, hij voerde tweegesprekken met hen.
Een ervaring die waarschijnlijk leek op die van poolonderzoekers die een verloren kameraad opeens weer in hun tent zagen zitten, hoewel hij al bevroren was en in het ijs begraven lag.

Vaak praatte hij met zijn vriend, de Engelsman, niet alleen in gedachten, maar hardop, en hij vertelde hem over zijn observaties, over de valk die vier dagen geleden door de storm naar het eiland was gewaaid, of over de velduilen die al vliegend brokken voer naar de jonge vogels wierpen. Maar vooral over de steenlopers, waarvan er in het voorjaar een paar op het eiland hadden genesteld.
Rake namen voor die dieren, had hij gedacht toen hij de vogels jaren geleden samen met zijn vriend bestudeerde. Twee keer was hij met zijn Engelse vriend, een etnoloog wiens hobby bird-watching was, aan de Noordzee op vakantie geweest, op Amrum. Van hem had hij veel geleerd over de vlucht van de vogels. Strandgesprekken noemden ze dat: je langs de kust van Amrum door de maartwind laten voortstuwen of ertegenin lopen, al pratend, soms werden de woorden door de windvlagen van hun mond geblazen, gesprekken over Shakespeare, over schelpengeld, tempelprostitutie, colon-beelden, over de Igbo en kaurischelpen als ruilmiddel, over de Afrikaanse karavaanroutes voor damast.
Wat leek hem dat nu ver weg, die opwinding over hoe de machtigen met de wereld omgingen, het was vooral zijn vriend die met geweldige volharding en energie en met een verbazingwekkend aantal minachtende, meestal anaal getinte termen tekeerging over de neoliberalen met wie hij op de universiteit en bij de overheid te maken had.
Als zijn Engelse vriend verdween nadat hij weer eens een bezoek aan de hut had gebracht, bleef Eschenbach telkens achter met zijn verdriet over dat verlies: niet meer met hem kunnen bellen, ’s nachts – zijn vriend leed aan slapeloosheid, al klaagde hij daar nooit over –, om ergens over te praten, over iets onbelangrijks, wat al pratend veranderde in iets belangrijks. Eschenbach vertelde over zijn eindeloze studie van Jona en de walvis, waarvoor zijn vriend hem talloze exotische literatuurtips had gegeven. Zijn vriend was een lezer met een bewonderenswaardig geheugen, geen schrijver, en hij was een zoeker.

Ik ben nog altijd bezig met het uitwerken van de interviews, hoorde hij zichzelf zeggen. Al die op de band vastgelegde wensen, verlangens, teleurstellingen: het lerenkennen. Het zoeken. Het vinden. Het verliezen.
Een krankzinnig project, had zijn vriend gezegd toen hij er destijds aan begon. En hij herhaalde het nu opnieuw.
Maar goed betaald.

Het vreemde was dat zijn vriend een volle baard had. Had hij die tijdens zijn ziekte laten staan? Eschenbach had hem in zijn laatste maanden niet meer gezien, hij was niet naar Zuid-Frankrijk gereisd toen zijn vriend daar op sterven lag.
Dat is een stapelplaats van gevoelens. Je werk zal nooit af zijn, zei zijn vriend zachtjes.
Ja, maar het is een tijd van reiniging.

Toen hij in maart zijn post betrok, zoals hij zijn verblijf hier noemde, was hij ’s morgens in alle vroegte te voet naar het eiland gegaan. Zijn bagage, een koffer en een tas, zou de volgende dag nakomen.
Hij was mijlenver het enige wat boven de vochtige vlakte uitstak. Zijn aandacht werd getrokken door het gerommel in de verte, hier kon alleen hij door de bliksem worden getroffen. Hij liep over de grijsbruine vlakte, waar hij hier en daar tot aan zijn enkels in wegzakte, water sijpelde, druppelde en stroomde, in prielen waar hij doorheen moest waden, water dat naar het westen stroomde. Zonder horizon ging de grijsbruine belletjes vormende, van grote en kleine wateraders doortrokken, met vocht verzadigde bodem over in een bewolkte, donkergrijze hemel. Een diepe stilte. Zo moet de wereld er vlak na de scheiding van land en water, van hemel en aarde hebben uitgezien. Leegte zonder bewustzijn.
Hij volgde de met ruwe, zwarte stammetjes gemarkeerde route, waarop alleen hier en daar de sporen van wielen te zien waren. Hij liep in een boog om het ingedijkte eiland Neuwerk heen en daarna verder in de richting van de grijze horizon. Hij waadde door het koude water van de prielen en na anderhalf uur zag hij in de grijze verte het eiland Scharhörn opdoemen, een met struiken begroeide, licht heuvelachtige vlakte, niet erg uitgestrekt, een geelgrijze strook duinen van maar een paar meter hoog. De stilte van het lopen, binnentreden in rust, onverschilligheid, de afwezigheid van de drukte van de laatste dagen.
Hij had de stad achter zich gelaten en was naar het station gereden. Op het perron was hij getuige van een felle woordenwisseling tussen twee jongemannen, absoluut niet haveloos of dronken, maar goed gekleed, met een aktetas in de hand, waarschijnlijk op weg naar kantoor of naar de universiteit. Hij dacht dat ze elkaar ieder moment konden aanvliegen, maar toen draaiden ze zich om, gingen uit elkaar en bleven op een paar meter afstand van elkaar staan alsof ze daarnet niet opschepper en idioot tegen elkaar hadden geschreeuwd.
Dat was zijn afscheid van de stad geweest.
Na drie uur – hij had het rustig aan gedaan – had hij het eiland bereikt. Op de vanuit het wad langzaam oplopende vastere grond met de zeekraal glinsterden fijne ijsrandjes. Met het droge zand onder zijn voeten volgde hij tussen het helmgras door het pad naar het duin waarop de hut stond. Een witte container met vijf ramen aan de lange kant, die ter bescherming tegen de stormvloed op een soort podium van massieve, drie meter hoge palen was geplaatst. Vanaf de door een houten hek beveiligde omloop keek hij uit over het hele eiland en kon hij het onbewoonde eiland Nigehörn zien liggen, waar behalve een paar struiken en bomen een oude, gedeeltelijk ingestorte hut stond. De eilanden waren nog van elkaar gescheiden door een brede priel, maar terwijl ze zich langzaam naar het zuidoosten verplaatsten, groeiden ze naar elkaar toe.
De eilandwachter, die vooral vogelwachter was, leefde hier alleen, van maart tot eind oktober.
Dit voorjaar was de al geselecteerde jonge vrouw, een zoöloge, ziek geworden, waarbij ziek een nogal eigenzinnige omschrijving was van een niet probleemloze zwangerschap. Eschenbach was gebeld door een kennis, een professor in de ornithologie die door Eschenbach een keer was geholpen met de vogeltelling. Hij had gevraagd of Eschenbach belangstelling had, omdat in aanmerking komende jonge mensen zo gauw niet konden of wilden komen, tenslotte zouden ze dan maandenlang hun partner niet kunnen zien.
Hij had onmiddellijk toegezegd.

Hij luisterde naar het knappen en knisperen van de brandende houtblokken in de kachel en had net weer theewater opgezet toen ze nog een keer belde. Ze vertelde dat ze een auto had gehuurd en morgen al kon komen. Ze wilde weten wanneer het eb en vloed was, wanneer ze bij eb met paard-en-wagen kon oversteken. Hij had haar op dat moment toch maar niet over het slechte weer verteld en alleen gezegd: Neem iets warms mee. Maar hij had moeten zeggen dat ze een regenjas mee moest nemen.
Hij had haar bezoek aangemeld bij Natuurbeheer. Ze mocht één nacht blijven.
Ze had opnieuw, en nu lachend, gevraagd waarom hij de wereld was ontvlucht, waarom juist naar zo’n eilandje?
Dat zul je wel zien. En verwacht geen sprookjesachtige baaien of steile kusten, het is niets, een klein, plat, zanderig eiland in de Waddenzee.

 

© 2013 Uwe Timm
© 2014 Nederlandse vertaling Gerrit Bussink/Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum