Leesfragment: De reizigers op de imperiaal

27 november 2015 , door Louis Aragon
| |

3 juni verschijnt Louis Aragons De reizigers op de imperiaal (Les Voyageurs de l'impériale, vertaald door Hannie Vermeer-Pardoen). Wij publiceren voor. ‘“Ik heb een hekel aan schilderijen…” sprak het meest aanbiddelijke van alle minuscule mondjes. De admiraal merkte niet hoe het gezicht van Pierre vertrok en zei met de heerlijke zelfverzekerdheid van de zeeman: “Dat is toch verkeerd, kind. Niet dat ik er zelf nu echt zo”n liefhebber van ben… Nee, om je de waarheid te zeggen zelfs… Vooral de impressionisten… Nou ja… Je moet je erin verdiepen, op de hoogte blijven… Op zee is dat praktisch niet mogelijk, zul je zeggen… Dat geef ik toe…”’

Ik was in de stemming om te filosoferen, want alles had voor mij een bittere smaak. Ik bedacht dat deze imperiaal een goed beeld was van het leven, of liever dat de hele omnibus dat was. Er zijn namelijk twee soorten mensen op aarde, zij die zoals de mensen op de imperiaal worden meegevoerd zonder dat ze enig benul hebben van de machine waarin ze zich bevinden, en de andere die op de hoogte zijn van het mechanisme van het monster, en die daaraan morrelen…

De reizigers op de imperiaal omvat het levensverhaal van de individualist Pierre Mercadier. Begiftigd met een goed verstand en een scherpe blik neemt hij de wereld om hem heen waar. Een turbulente wereld vol veranderingen in de periode 1889-1914, die begint met het optimisme van de Wereldtentoonstelling in Parijs en uitloopt op het fiasco van de Eerste Wereldoorlog. De grote gebeurtenissen weerspiegelen zich in de tragische levensloop van Mercadier, die, op zoek naar liefde en vrijheid, huis en haard verlaat om zijn geluk in Venetië en Monte Carlo te beproeven.

Aragon baseerde zich bij het schrijven van dit veelomvattende boek op de monde réel. Met voor elke scène een eigen stijl schetst hij een prachtig beeld van het Frankrijk van het fin de siècle in al haar facetten. Het gebrek aan gemeenschapszin, het onvermogen contact te leggen verleent de roman diepgang. De roman werd opgenomen in de prestigieuze Pléiade-reeks en geldt momenteel als een van de belangrijkste romans uit de Franse literatuur van de twintigste eeuw. Deze uitgave bevat de eerste vertaling in het Nederlands.

Louis Aragon (1897-1982) was een Franse schrijver, dichter, vertaler, journalist en uitgever, geboren en getogen in Parijs. Hij begon als dadaïst, werd toen een van de grondleggers van het surrealisme en bekeerde zich in de jaren twintig tot het communisme. De reizigers op de imperiaal kon in 1942 alleen in een gecensureerde vorm verschijnen en werd door Aragon herzien in 1947 en 1965.

‘Wat je me daar te lezen hebt gegeven is van een grootsheid die geen commentaar behoeft.’ – Jean Paulhan

 

Deel I

Fin de siècle

 

Hoofdstuk 1

‘O, wat een afschuwelijk ding!’ riep Paulette uit.
Het was prachtig weer, zo’n hemel waarlangs ter vervolmaking wolkenflarden drijven, zodat er iets van dat zachtroze kan ontstaan dat de lucht nog blauwer maakt. Eenmaal op Le Trocadéro aangekomen stonden ze, op de trappen, plotseling voor die grote lege stolp boven Parijs, de Seine en het park. Heuvelafwaarts lag dat park te pronken met zijn waterpartijen – watervallen, boeketten van schuim, fonteinen die vanuit het middelste bassin veren van water omhoogspoten – en overal gouden beelden die in het licht stonden te schitteren, perken met felgekleurde bloemen, met een kroon van boompartijen die afliep tot aan de rivier, waar rechts en links torentjes en terrassen opdoken, eigenaardige houten bouwsels met kleurige daken. En in dat alles de mensenmenigte, een verbijsterende, veelkleurige menigte, met Arabieren, Engelsen, Parijzenaars, nieuwsgierigen die met hun bolhoed over hun ogen op witte, door fellahs begeleide ezels waren geklommen, de overdreven mode van dat jaar met haar lastige stroken en plooien, de hoog op het hoofd gedragen hoedjes die met een bandje onder de kin op hun plaats gehouden worden, de rondslenterende arbeiders in hun kiel, kinderen die tegen je opbotsen en waarvan er een van de trap valt en begint te dreinen, de rode broeken van de militairen, de zoeavenmutsen van de spahi’s, de getailleerde zwarte jassen van de baardige heren die lopen te oreren, hele slepen mannen en vrouwen die net aankomen of weggaan, als rijen zich in tegengestelde richting bewegende mieren waarin je meegezogen werd in een walm van stof en zweet, en het niet te onderdrukken gevoel dat je nog urenlang zou worden meegesleurd in een kolk van vermoeidheid en verrukking, dat je met de anderen, zonder te kunnen stoppen, mee zou stromen langs die helling waarlangs al vanaf de vroege morgen de eenzame bezoekers en de overrompelde gezinnen, de duizend-en-een verschillende volken van de wereld die toegesneld waren om de Tentoonstelling te zien, hun laatste krachten hadden verbruikt…
‘O, wat een afschuwelijk ding!’ zei Paulette nog eens.
De Tentoonstelling begon daar, aan haar voeten, met die schaapachtige verbazing van simpele zielen, dat allegaartje van bronzen beelden, geraniums, meiden, soldaten, burgerlieden, kinderen, grote waterpartijen, Annamieten, Levantijnen, pas aangekomen buitenlanders, schoffies uit Montmartre, met heel die verwonderde, spottende, lawaaiige, zich traag voortbewegende heksenketel… Ze ging verder naar de overkant van de Seine, waarvan de brug schuilging onder een baldakijn van rood en grijs gestreept zeildoek, en daarmee veranderde in een nauwe doorgang die de mieren opslokte. Aan de andere oever zette ze zich voort, de Tentoonstelling, met allerhande gebouwtjes die de kaden versperden, allemaal verschillend, zonder onderling verband, van hout, van steen, van stucwerk, van metaal, van karton, van gips, in een gezwollen stijl, barok, burlesk, vol puisten, met balkons, loggia’s, balustraden, zuiltjes, spitsen, puntgeveltjes, belvedères. Maar wie dacht er nog aan dat malle veld champignons of aan het aan de achterkant zichtbare vierzijdige Champ-de-Mars, volgebouwd met paviljoentjes van ijzer, glas, baksteen en gebakken tegels tot aan de blauwgroene koepel van de Galerie des Machines, een soort reusachtige hangar voor de École militaire? Wie dacht er, daarboven, vanaf het portaal van Le Trocadéro waar de Mercadiers stil waren blijven staan, nog aan wat ter wereld ook, of het nu was aan de mensenmenigte, de restaurants, de gebouwtjes, de flarden berbermuziek of aan het gekrijs van zeevogels dat in de late namiddag uit dit alles opsteeg, wie dacht er nu aan iets anders dan aan dat wijdbeens staande monster waarvan het stalen kantwerk boven alles uitstak, dat de hemel doorboorde met zijn vreemde, korfvormige versieringen, zijn wirwar van kabels en dan, bovenaan, zijn hoed van glas, heel in de hoogte, in de roze wolken, in het stralende blauw, in het stukgescheurde licht… wie kon er nog aan iets anders denken dan aan die toren van driehonderd meter, waar zo veel over was gesproken, zo veel negatiefs over was gezegd, maar waarvan niets een beeld had kunnen geven, zelfs niet een glimp van een beeld…
‘Wat een afschuwelijk ding!’ zei Paulette voor de derde keer, en Pierre knikte en legde uit: ‘Amerikaans smaakje…’ alsof het om champagne ging, en hij zette zijn nieuwe hoed af, want het leer zat te strak om zijn voorhoofd. De menigte sloot het paar aan alle kanten in, de mensen botsten tegen hen op, ze duwden hen voort, droegen hen mee. Paulette voelde zich verloren, ontredderd en ze draaide zich om met zo’n kinderlijk, zo’n bekoorlijk gebaar dat Mercadier een vreemde ontroering voelde opkomen. Zoals gewoonlijk had ze hem geërgerd met een massa kleine onbenulligheden. Maar nu, langs die paviljoens die reikten tot aan de Seine beneden, met op hun daken een dubbele rij vlaggenstokken met vaandels, nu hield hij de kleine, ronde arm van zijn vrouw vast met trots en tederheid. Je zou nooit gedacht hebben dat ze al twee kinderen had gebaard. Goed, het korset droeg ook zijn steentje bij, maar ze had een prachtig figuur, ongelooflijk. Met haar jurk in beige en bruin, haar suède handschoenen, de overdreven kastanjebruine hoed, de om haar heupen gedrapeerde, wervelende hoepelrok zag ze eruit als een verkleed kind. Drieëntwintig jaar, dat was trouwens niet echt oud. ‘Paulette,’ fluisterde Pierre, ‘wil je naar het middelpunt van de aarde?’
Achter de bloemperken, niet ver van het Bospaviljoen, bevond zich een opening waar werklui met een pet op en een blauwe jas aan het publiek uitnodigden voor een reis à la Jules Verne naar de diepte van de aarde. Het leek wel een mijnschacht, ze stapten in een ongemakkelijk soort kooi, waarin het jonge paar opgepropt zat met allerlei kijklustigen, bange oude mensen, vlerkerige straatjongens, en een soldaat die door Pierre nijdig aangekeken werd, want hij had duidelijk toenadering tot Paulette gezocht. Het licht ging uit, ze werden door elkaar geschud, het leek wel of ze naar de bodem van een afgrond zakten, dan een vaag schijnsel en ze bevonden zich in een merkwaardig landschap: het riool van Parijs met zijn rioolarbeiders in lieslaarzen, zijn gewelven en zijn kaden waar de schim van Rocambole nog rondwaart, vervolgens, na opnieuw geschud in het donker en gegil van geschrokken vrouwen kwamen ze in de Catacomben, de verlaten steengroeven van Parijs, waar champignons worden gekweekt… Pierre sloeg zijn beide armen om zijn vrouw heen om haar tegen aanrakingen te beschermen. Ze kregen achtereenvolgens een les over de geschiedenis van de bodem, het ontstaan van de sedimentaire lagen, een les in natuurkunde en techniek in een kolenmijn, een ijzermijn en tenslotte in de grote, merkwaardige ruimten waar mineraal zout werd gewonnen en waar halfnaakte mijnwerkers met een houweel doende waren tegen een door spleten verlichte achtergrond…
Ze waren blij dat ze weer in de frisse lucht waren, tussen de mensenmenigte. De mooie, glanzende baard van Pierre vertoonde nauwelijks tekenen van veroudering en zijn drieëndertig jaren waren hem niet aan te zien, want hij was slank gebleven, hoewel hij niet groot was en brede schouders had voor zijn nette burgermanspak. Zij leek de mevrouw te spelen, maar iets in hem wees erop dat hij duidelijk niet kon wennen aan het feit dat hij huisvader was en leraar. Misschien was het zijn lichte bolhoed, of een overmaat aan kracht, het ongeduld van een veroveraar op vakantie. Precies die manier van doen die op Paulettes zenuwen werkte.
‘Nou ja, we moeten dit toch eens aan de kleine jongen laten zien…’ zei Pierre, voortbordurend op een gedachte die bij hem was opgekomen.
‘Vind je?’ antwoordde Paulette na een korte stilte. ‘Daar begrijpt hij niets van, Calino… en dan, al dat stof en die microben…’
Mercadier floot tussen zijn tanden. Ze moesten het kind toch iets geven wat het zich later nog zou herinneren. Pascal was drie jaar. Pierre herinnerde zich nog dingen uit de tijd dat hij zelf zo oud was… Ze staken juist de brug over, onder het baldakijn van zeildoek, toen ze bijna tegen een man op leeftijd opbotsten, een grote man met bakkebaarden en een geschoren kin en bovenlip en met een nauwsluitende geklede jas, in wie je een militair vermoedde. Pierre wilde net zijn agressieve houding aannemen, toen Paulette uitriep: ‘Wat krijgen we nou, Pierre, herken je de admiraal niet?’
Pierre had de admiraal, die hij sinds hun bruiloft niet meer had gezien, inderdaad niet herkend. Admiraal Courtot de la Pause. De oom van Denise, kom nou.
‘Ja, dat weet ik, dat weet ik,’ zei Pierre, die al probeerde zijn overhaaste reactie weer goed te maken, maar de admiraal vond het geweldig dat hij jonge mensen was tegengekomen. Hij liep in zijn eentje wat rond, was een afspraak misgelopen, had even niets anders te doen en had toen gedacht: Hé, maar die Tentoonstelling, waarom eigenlijk niet? En zo was het gekomen. Die kleine Paulette! Ik kan het niet helpen, maar ik zie haar nog steeds voor me met die lange haren… Ze heeft nog paardjegereden op mijn knieën, meneer Mercadier, die vrouw van u, en nu is ze al moeder. Twee keer zelfs. Dat is waar ook, twee keer, sorry, dat vergat ik even… Hij nam het Pierre een beetje kwalijk dat hij die kleine meid serieus had genomen. En hoe gaat het met mevrouw d’Ambérieux? Mooi, mooi. Ik stoor jullie toch niet, hoop ik?
Hij stoorde hen niet. Paulette althans niet. Ze kon haar geluk niet op. De Admiraal, stel je voor. De Admiraal. Al haar zinnen begonnen met Admiraal… Een spelende poes. Pierre, die eerst wat nerveus was geweest, was toen eigenlijk wel blij met de ontmoeting. Ze liepen samen door de gebouwen van de geschiedenis van het wonen, van de prehistorische grot tot aan de wolkenkrabber van New York… Ze gingen onder de toren staan, met hun hoofd achterover, duizelig van het perspectief, onder een overweldigende hoeveelheid uitleg van de admiraal, die niet meer te stuiten was in het geven van technische details. Stel je voor, de toren kon verplaatst worden en als je hem ergens anders wilde neerzetten, nou, dan was dat totaal geen probleem, je kon hem naar de Place de l’Étoile brengen, naar de Bastille of naar de kust. Alsof hij op de brug van zijn schip stond berekende de admiraal met de gebaren van een kapitein de kracht van de wind op de zijkanten van de Eiffeltoren, het gewicht dat rustte op elk van de cementen pijlers die zich daar bevinden, onder die ijzeren poten. Hij legde uit hoe het zat met de liften, de trappen, de caissons, de spantbenen… Paulette verloor zich erin als in muziek. Kun je je voorstellen, die werklui die daar helemaal boven in de hoogte de dwarsbalken vastklinken? Ze stelde zich helemaal niets voor, ze hing aan de arm van Pierre, ze had graag gewild dat de voorbijgangers die naar haar keken de admiraal zouden herkennen… ‘Wil je de replica van de Bastille bekijken, liefje?’ Ze was moe en dan, de Bastille… De admiraal nodigde hen uit om wat te gaan gebruiken in een Arabisch cafeetje op het Champ-de-Mars. Paulette wilde geen koffie. Ze kreeg amandelmelk. De admiraal leek zo vervuld van zijn onderwerp dat het onheus zou zijn geweest om hem te onderbreken. Pierre ging in op wat hij zei en Paulette liet, vermoeid en gelukkig, één woord op de drie tot zich doordringen, keek dromerig naar de groengrijze daken van de overdadig versierde ijzeren paviljoens, die rond een tuin stonden waar monumentale fonteinen hun water omhoogspoten. Tussen de tafels door bewogen zich gesluierde Algerijnse vrouwen. Mannen met fez en gandoera hingen rond op de stoelen tussen dames gekleed naar de mode van Parijs. De avond begon te vallen met het stof en de ranzige geur van de mensenmassa.
‘Wat jullie beslist moeten zien,’ zei de admiraal, ‘dat is het paviljoen van Sèvres… en de gobelins… La Savonnerie! Vooral de gobelins… Het atelier voor hautes-lisses! Je moet eens zien hoe de spindel aan de achterkant werkt… de linkerhand pakt de ketting vast… dat is een cirkelvormige draad, de ketting… die vastzit aan een stang…’
Paulette luisterde helemaal niet. De amandelmelk smaakte weeïg en de laarsjes van de jonge vrouw knelden een beetje. Plotseling leek iets meer tot haar in het bijzonder te zijn gericht…
‘Ben je niet in het Palais des Beaux Arts geweest?’
De wenkbrauwtjes gingen verbaasd omhoog. Voor het eerst leek Paulette er een eigen mening op na te houden.
‘Ik heb een hekel aan schilderijen…’ sprak het meest aanbiddelijke van alle minuscule mondjes. De admiraal merkte niet hoe het gezicht van Pierre vertrok en zei met de heerlijke zelfverzekerdheid van de zeeman: ‘Dat is toch verkeerd, kind. Niet dat ik er zelf nu echt zo’n liefhebber van ben… Nee, om je de waarheid te zeggen zelfs… Vooral de impressionisten… Nou ja… Je moet je erin verdiepen, op de hoogte blijven… Op zee is dat praktisch niet mogelijk, zul je zeggen… Dat geef ik toe…’ Pierre floot zachtjes tussen zijn tanden. De admiraal merkte het niet. Hij ging verder: ‘Er hangen heel aardige doekjes, bijvoorbeeld zo’n genrestukje… bij een meertje… een jachtscène… boeren met hun dochtertje dat net begint te lopen… de moeder die haar armen naar het kind uitstrekt… de vader die klaarstaat om het kleintje overeind te houden… aardig, aardig… En dat heet: Eerste stapjes… De naam van de schilder ben ik vergeten… En dan heb je ook nog De non van Henner… Nu vind je misschien dat ik een moderne smaak heb, maar ik houd nu eenmaal van Henner! Denise heeft me trouwens op hem attent gemaakt.’
Waarom sprak hij daar vooral tegen Paulette over, Pierre was immers degene die verstand had van schilderkunst? Maar ineens maakte hij duidelijk waar hij naartoe wilde.
‘Hebben ze je niet verteld dat er een schilderij van Blaise hangt, Paulette?… Nee?… Niet bijzonder mooi, moet ik zeggen. Neem me niet kwalijk, maar, nou ja… Zoals gewoonlijk arbeiders… In de kroeg deze keer. À la Zola, die tegenwoordig school maakt… Iemand zal het wel mooi vinden, hijzelf in ieder geval wel… Ik beledig je toch niet, hè?’
Nee, het deed Paulette niets dat het schilderij van haar broer niet mooi was. Maar ze vond het vervelend om over die knul te horen praten. Zij zou in ieder geval geen bezoek brengen aan het Palais des Beaux Arts om het doek van die kladschilder te gaan bekijken. ‘Admiraal, praat me niet van Blaise… We hebben hem niet meer gezien sinds… sinds… en het is een naar mannetje…’
Goed, de admiraal ging over wat anders praten. De hemel voor hen was helemaal rood geworden, er waren nu minder mensen, de witte ezeltjes draafden voort onder de zweepslagen van hun Egyptische ezeldrijvers… Nu wees de admiraal, als getuige van wat hij ging zeggen, op heel dat uitgestrekte, merkwaardige landschap met zijn geometrische gazons, zijn omsloten tentoonstellingsruimten, zijn omhoogspuitend water, zijn beelden van mollige reuzen en die enorme, blauwe toren van gebreid ijzer, vol vlekken zonnebloed… Daar het tijd werd voor het avondeten, zochten de minder kapitaalkrachtige bezoekers, die met afgrijzen en eerbied de menukaarten van de restaurants hadden bekeken, een plekje op een van de groene banken onder de grote palmen in kisten om daar een wat meer betaalbare maaltijd te gaan nuttigen. Ze spreidden kranten uit op hun knieën en legden daar de worstjes en de sinaasappels op. Kinderen haalden glazen met wat roodgekleurd water uit de nabijgelegen cafés. Bij het witte hekwerk wat achtergelaten pakketjes, een paar dat een plaatsje zoekt… Een avond voor middelbare scholieren, oude dames, gepensioneerden met vermoeide benen, met op de grond prospectussen en kleine meisjes die slaap hebben. De stem van de admiraal klonk plotseling diep en plechtig.
‘Het eeuwfeest van een opstand en een muiterij?… niet dat… niet dat… Maar er is altijd wel een voorwendsel te vinden! Die Franse Revolutie van hen… Maar zoals Tirard onlangs nog zei, de vooruitgang is niet te stuiten… Kijk maar eens! Wat een geweldig gezicht! Met veel lelijks, dat geef ik toe. Maar wat een grootsheid. Denk eens aan al die mensen die hebben meegewerkt om dit tot stand te brengen, in de ateliers, in de fabrieken, in de werkplaatsen. Wat een prestatie! Wat een geweldige prestatie!’
Hij had zijn thema te pakken. Pierre zag dat hij blauwe ogen had. Je had de admiraal nog met geen kanonskogel kunnen tegenhouden. Maar hij besefte zelf dat het laat begon te worden en misschien voelde hij het ook wel aan zijn maag. Hoewel hij mensen had beloofd hen te komen opzoeken en de lege uren van de dag nu overbrugd waren, nodigde hij de jongelui uit om samen te gaan eten. Hij voelde een onbestemde behoefte om met Pierre te praten, hoewel hij die maar oppervlakkig kende. Gewoonlijk was hij niet zo’n prater. Maar die avond was er iets in hem losgekomen. Misschien door de treurigheid van een uurtje eenzaamheid, alsof hij plotseling ervoer dat hij in deze wereld even alleen was als op de oceaan, en dan ook nog het besef van de naderende ouderdom dat je op sommige dagen bij de keel kan grijpen, als het mooi weer is, in een mensenmassa, met al dat vertoon van de kracht van andere mensen en dat geweldige werk van hen dat ons zal overleven. Dan praat je, dan praat je… de mensen luisteren naar je en denken bij zichzelf: wat een ouwe zak, wat een pias. Ze hebben niet de trilling van angst in je stem gehoord die toch een tragisch accent zou moeten geven aan het einde van elk onbenullig zinnetje, aan elke oprisping van een mens die maar wat bazelt om zijn eigen zwakheid niet te hoeven zien, de schaduw van de naderende dood.
Ze begaven zich naar de koloniale tentoonstelling, die de hele Esplanade des Invalides in beslag nam. Een kapitein van een fregat die verbonden was aan het ministerie van Marine, had de admiraal een kroegje aangeraden, niet te duur en de rest moet je zelf maar zien. De lichten begonnen aan te gaan. Zoals beloofd ging het sprookjesachtig worden. Want de grote nieuwigheid van de Wereldtentoonstelling van ’89 was die verlichting a giorno, zoals die nog nooit voor mensenogen was vertoond. ‘De Fee Elektriciteit,’ mompelde Pierre terwijl hij ging zitten.
De feestverlichting leek wel een parelsnoer dat als een slinger om de Esplanade was gehangen. De onderling totaal verschillende gebouwen waar Azië, Afrika en Oceanië samenkwamen, namen in het laatste donker fantastische vormen aan, als in een droom. Javaanse vrouwen bedienden de disgenoten en ze aten wonderbaarlijke, zwaar op de maag liggende gerechten.
‘Als je bedenkt,’ zei de admiraal, ‘wat een rampzalige toestand we achter ons hebben! Na ’71, met oorlogsschulden en een gedemoraliseerd land… Nee, dank u, geen zout! Ik heb al zo’n dorst… Had ik al wijn besteld?’
Paulette kon deze mannenconversatie steeds minder volgen. De koloniën, Duitsland, de Balkan, Jules Ferry… ‘Ik ben nooit boulangist geweest,’ hoorde ze de generaal zeggen, ‘waarom zouden we geregeerd worden door een officier van de landmacht?’
‘Ach, weet u,’ antwoordde Pierre, ‘politiek is niet mijn sterkste punt… Mijn principe is…’
Maar de admiraal zat op zijn praatstoel.
‘U vindt het misschien vreemd, jongeman, dat een admiraal zo tegen u spreekt… maar dit vreedzame schouwspel…’ Met een weids armgebaar wees hij op de Tentoonstelling. ‘… op het moment waarop alle volken zich bewapenen roept Frankrijk hun toe… Zie wat ik tot stand heb gebracht! En het toont hun zijn tapijten, zijn porseleinen vazen, zijn metallurgie, de kundigheid van zijn ambachtslieden, zijn rijk… Onze ster is rijzende. Ondanks de Pruisen. Ondanks Engeland. We zijn bevriend met de tsaar…’
De wijn was niet slecht. Bij het dessert herinnerde de generaal zich zijn beloften: ‘Ik heb mijn afspraak vergeten, met een mooie vrouw…’ Ze namen afscheid op de kade. ‘Gaan we naar huis?’ vroeg Pierre. Maar hoe gevleid Paulette zich ook had gevoeld om met de admiraal te mogen dineren, ze had eigenlijk wel zin om ook nog wat rond te lopen zonder hem…
‘Wil je de Bastille zien?’ vroeg Pierre. Ze werd boos. Hij wist toch dat ze dat stomvervelend vond! Al goed. Op de Seine voeren verlichte boten rond. Het avondpubliek begon het tentoonstellingsgebied binnen te stromen. Pierre droomde over duizend dingen, met een zekere afkeer van het kermisachtige karakter van de hele zaak, en denkend aan de wonderen van kleur die je met dit licht had kunnen oproepen. Iemand als Claude Monet bijvoorbeeld…
‘Zullen we hier binnengaan?’
Hij schrok op. Met haar gehandschoende handje wees Paulette op een winkeltje onder de kastanjebomen: De Magiër Ahasveros stond er op een verlicht uithangbord, en op een kleine verhoging zat onder een donkerrood gordijn een merkwaardige figuur met een baard en een met sterren bezaaide punthoed, en aan zijn voeten hurkte een in oosterse sluiers gehulde vrouw. Pierre glimlachte.
‘Ben je nou helemaal?’
Ze hield vol, kinderlijk. Ze gingen naar binnen.

 

© Aragon en Éditions Gallimard, 1947, 1965 en 1972
© Nederlandse vertaling, 2014 Hannie Vermeer-Pardoen / Uitgeverij Van Gennep

Uitgeverij Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum