Leesfragment: Dogma

16 februari 2014 , door Anne Eekhout
| | |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Anne Eekhout, Michiel Heijungs, Roman Helinski en André Klukhuhn.

20 februari verschijnt Dogma, het debuut van Anne Eekhout. Wij publiceerden voor.

In Dogma neemt een groep studenten zich voor een uiterst controversiële documentaire te maken waarin een van hen zelfmoord zal plegen. De vijf, één vrouw en vier mannen, doen om beurten verslag van de gebeurtenissen tijdens het maken van de documentaire, maar ook van de uitwerking die dit project heeft op hun gedachten en geweten. Hoe dichter de climax nadert, des te prangender de vraag wordt of ze hun plan ook echt gaan uitvoeren. Want gaandeweg veranderen de verhoudingen in de groep op dramatische wijze.

 

Proloog

dag 0

zaterdag 19 februari, 23.11 uur

Een jongen van midden twintig zit voor de camera. Hij heeft een zwart shirt aan met lange mouwen, hij heeft donkerbruin haar dat in de war zit. Zijn mond is breed als hij lacht, wat hij nu doet, twee seconden. De klok op de witte muur achter hem heeft geen cijfers. De wijzers zijn naar boven gericht.
‘Deze documentaire is tot stand gekomen met medewerking van alleen ons vijven. Niemand anders was ervan op de hoogte. Ik wil benadrukken dat het mijn initiatief is geweest, en dat er aanvankelijk veel weerstand tegen was. Het is het product van mijn wens en Charlies, Simons, Marnix’ en Mia’s kunde, ruimdenkendheid en durf. Ik hoop dat hun nare consequenties bespaard blijven. Dat hoop ik echt.’ Hij slikt en neemt een trekje van een sigaret. Hij knippert met zijn ogen.
De klok tikt.
‘Over het proces kan ik niet veel zeggen. Dat kan Charlie beter doen, denk ik. De beelden zullen ongetwijfeld voor zich spreken. Ik heb de opnames van de anderen niet gezien, en ik heb de vorm die het geheel gaat krijgen natuurlijk ook niet gezien, maar dat kan niet anders. Ik zou wel willen weten hoe het eindresultaat wordt en wat er gebeuren gaat.’ Met zijn vingers wrijft hij in zijn ogen.
‘Ik wil het niet langer rekken, dus doe ik nu mijn dankwoord en dan is het klaar. Als eerste mama en Reija. Zij hebben mij gemaakt hoe ik ben en al klinkt het misschien vreemd; mijn oprechte dank daarvoor. Ik ben echt heel gelukkig geweest vroeger. Ook mijn dank aan alle groten waar ik mee kennismaakte tijdens mijn studie filosofie en die mij lieten nadenken over het bestaan, onder wie Nietzsche, Camus, Sartre, Hegel. Dan mijn meest naasten, op dit moment. Simon Grashaan, die mij als eerste serieus nam in mijn wens en mijn verzoek – daar twijfel ik niet aan – heeft gepropageerd bij de anderen. Hij is degene met het blonde, sluike haar, de ietwat grote neus, de felle ogen. Zonder hem zouden we hier niet zitten. Ik ken niemand die zo oprecht in vrijheid gelooft als hij.Verder Marnix Gruyter Verweel, degene met de sterkste en beste goede moraal van ons allen, misschien wel de enige die weet wat het is. Die tot op het allerlaatste moment bleef twijfelen, maar mij vrij heeft gelaten, al is het met grote moeite. Hieruit blijkt zijn onvoorstelbare integriteit en onbaatzuchtigheid. Hij is de lange jongen met de donkere paardenstaart. En dan Charlie Welz, mijn oudste vriend, mijn broer in alle opzichten behalve genetisch. Ik ken hem al zo lang. Hij is de regisseur en producent, degene met de blonde krullen en de overhemden met de fluwelen jasjes erover.’ Hij glimlacht, twee seconden. Hij neemt een trek van de sigaret. ‘Degene die alleen mijn welzijn voor ogen staat.Voor hem moest het het moeilijkst zijn: het proces van aanvaarden. Ik kan niet anders dan vreselijk trots en vereerd zijn dat hij dit wil doen. En Mia, Mia Oester. Het enige meisje. Het lijkt soms of zij – ach, ik weet het niet. Ze is er, maar ze wil niet, begrijp je? Ze zou weg willen lopen, maar ze blijft. Ze zegt ja maar schudt nee. Ik ken haar geloof ik niet.Toch, heeft ze zonder dat ze het lijkt te beseffen misschien wel de grootste bijdrage geleverd aan deze film.’ Hij kijkt weg van de lens. ‘Ik ben jullie allemaal onuitsprekelijke dank verschuldigd.’ Zijn ademhaling is diep, zwaar en duidelijk hoorbaar.
‘Ik ben Hidde Walheim en vanavond ga ik dood.’ Hij beweegt niet.
De klok tikt.
En alles houdt op.

Mia

Er valt iemand van de brug. Hij roept en schreeuwt om hulp. Het sneeuwt hard. En natuurlijk twijfelt George Bailey geen moment. Zijn eigen wens om er een eind aan te maken zet hij opzij om de man te redden. En die man, die een engel blijkt te zijn, laat hem vervolgens zien hoe belangrijk hij is, George, hoeveel men van hem houdt. Hoe leeg, hoe ellendig het leven van zijn naasten zou zijn zonder hem. Daarna gaat hij naar huis, hij is nog nooit zo gelukkig geweest om zijn vrouw en zijn kinderen te zien. Heel de stad loopt voor hem uit, zijn geldproblemen zijn plots voorbij. Ze vieren feest, uitbundig, en George is vol verwondering en hervonden levensvreugde en alles, alles komt goed.
Dit is de eerste film die ik ooit zag. Ik was vijftien. Ik heb gehuild. Hoe hebben zij me van dit geluk kunnen verstoten? Hoe vreselijk kan de invloed ervan zijn? Drie jaar na mijn eerste bioscoopfilm begon ik aan het Appel Filminstituut. Ik denk, ik hoop, dat ik alles wat ik nooit heb gezien in de eerste vijftien jaar van mijn leven, ingehaald heb in de laatste vier.
Ik pulk aan het pluche van mijn armleuning. In het midden zit ik, in het midden van de lege zaal in het midden van de rij. Pluchen zerken om mij heen, maar dan goed. Ik huil.

Ik ben mijn kinderangsten nooit ontgroeid. ’s Morgens voor ik uit bed stap, knipper ik zes keer met mijn ogen. Vier keer voor groen, twee keer voor blauw. Als ik mijn benen over de rand zwaai, raak ik met beide voeten precies tegelijk de grond aan. Lukt dat niet, dan doe ik het opnieuw, en opnieuw en opnieuw. Ik laat mijn voeten, beginnend met mijn hielen, gelijktijdig afrollen op de vloer. Voor ik in de spiegel kijk moet ik eerst naar de wc. Ook als ik niet hoef ga ik er even op zitten. Ik tel tot twintig, ik trek door en dan kijk ik naar mezelf in de spiegel. Ik zie een blauw oog, ik zie een groen oog. Ik lach naar mezelf en dan is het voorbij. Alles komt goed.
Het begon toen ik bij Jena kwam wonen. Maar Jena kon er niets aan doen. Ze is lief voor me en laat me vrij. Misschien dat het daarom is. Ik ben nooit vrij geweest. Ik was net vijftien toen ik naar de grote stad verhuisde en in het bovenhuis boven mijn oudtante Jena mocht wonen. Ik maakte mijn school af; een andere school. De kinderen waren anders, de docenten helemaal. Je mocht aan wat je wilde. Sommige kinderen schreeuwden of scholden tegen de docenten. En die stuurden hen de klas uit, soms, soms ook niet. Ik zat aan tafeltjes aan de zijkant, of achterin, naast iemand die stil was, zo stil als ik. Ze vroegen zich af wie ik was en waar ik vandaan kwam. Ze begrepen niet goed waarom ik weinig zei. Maar ik wist niet wat ik moest zeggen, want ik had nooit geleerd te praten als een mens. Ik kan het boek Daniël bijna geheel uit mijn hoofd opzeggen, ik ken noten en tekst van zeker negentig psalmen en tweehonderd gezangen. Ik kan bidden, dat kan ik goed. En God weet; ik bid soms nog stiekem voor mijn ziel. Valt er nog iets te redden? En ik weet niet of ik nog wel geloof in God. Bidden hielp altijd goed, maar sinds de grote stad, of al eerder eigenlijk, was het niet meer afdoende. Nu knipper ik ’s ochtends zes keer met mijn ogen, vier keer voor groen, twee keer voor blauw. Ik raak met mijn voeten precies tegelijk de grond aan. Ik ga naar de wc en dan kijk ik in de spiegel. Ik lach.

Ik wacht voor de kamer van Jacques, waar ik door de ramen de lucht steeds donkerder zie worden. Boven mij brandt een tl-buis, er loopt niemand in de gang. Er is geen geluid, alleen de zool van mijn schoen tegen het slurpende linoleum, als ik met mijn hiel tegen de grond tik. Ik zit in een kuipstoel en bijt een stukje nagel af. In de vier jaar dat ik in de grote stad woon, heb ik geleerd dat ik dingen kan zeggen. Van- middag, toen Jacques een kulverhaal ophing over tijdsprongen in Casablanca, heb ik zijn conclusie twijfelachtig genoemd. Blijkbaar is dat niet de bedoeling als je les hebt van Jacques Leboutet. Blijkbaar is een les van Jacques Leboutet niet alleen een les in scriptstructuur, maar ook een les in nederigheid.Weet wie u voor u hebt, mevrouw Oester. Denkt u echt dat u het beter weet? Dat de jury van het Gouden Kalf mijn kennis misschien wat overschat heeft? Laten we daar vanmiddag om vijf uur even over praten, bij mij op kantoor. Gezellig.
Om zes uur moet ik Harry aflossen in de bioscoop en ik overdenk wat de ergste consequenties heeft.Te laat voor je werk: Harry chagrijnig; je krijgt minder uitbetaald; je mist het begin van Brief Encounter. Jacques laten zitten: Jacques kwaad; dubbele straf; misschien een slechte beoordeling.
Ik wil opstaan, buig voorover om mijn tas van de grond te pakken. Jacques’ deur kermt terwijl hij wordt opengeduwd. Een jongen – nee, een man – krullen, atletisch, verlegen lach, sluit de deur achter zich. Ik wend mijn ogen van hem af en kijk naar de nagels van mijn hand. Hij zou me op kunnen tillen, met die armen. Hij zou me mee kunnen nemen.

Charlie

Ik kom zijn kantoor uit en roep nog iets van ‘Tot volgende week, Jacques’ en dan zit ze daar.
Alles wat ik deed hiervoor, doet er niet toe. Dit is waar het begint. Ze heeft wimpers en een mond en benen in een zwarte panty – over elkaar geslagen. Ze heeft oren en een hals – en ze is bijna een gewoon mens – maar ondertussen is haar linkeroog groen en haar rechteroog blauw. De lange, gekrulde haren die langs haar gezicht vallen zijn donkerbruin en maken het palet af; smaragd, kobalt, chocolade. De zwarte lak op haar nagels – die ze ongeïnteresseerd bekijkt – is afgesleten en haar volle, perfecte mond staat in de ontevreden stand van een meisje dat alles heeft maar niets wil.
Ze slaat haar ogen naar me op, vragend of afkeurend of onderzoekend. Ik doe de deur achter me dicht. Ik twijfel. Mijn lichaam lijkt te zweven tussen waar ik vandaan kom en waar ik naartoe wil. Ik doe een stap naar voren en ik sta voor haar.
Ze staart weer naar haar nagels en ik ga naast haar zitten en richt mijn blik voorzichtig op haar gezicht. Ze kijkt voor zich uit en beweegt haar mond en haar ogen. Spiertjes vertrekken zich tot een glimlach en een kleine frons. Ze verricht een wonder want mijn stem werkt en mijn bewegingen zijn zoals ik wil en ik twijfel niet meer. Ik ben niet bang. Voor het eerst voel ik mij niet een Charlie die de wereld voor de gek houdt en eigenlijk niets kan, maar ben ik Charlie, de jongen die goed kan filmen en echt talent heeft en die kan houden van dit meisje, en dit meisje van hem.
‘Eerstejaars?’ vraag ik.
De glimlach en de frons en haar ogen richten zich op mij en ze knikt.
‘Wat heb je gedaan?’
Ze kijkt van me weg en ze trommelt met haar vingers op haar canvas tas, die op haar schoot ligt. ‘De waarheid gezegd.’
‘Heeft niemand je verteld dat eerstejaars dat bij Jacques niet doen?’
Ze lacht en het is een hese en een eerlijke lach en het vult de ruimte tussen ons.
‘Wat kun je me nog meer vertellen over eerstejaars?’ Ze kijkt weer naar me, ze kijkt weg en ze kijkt terug.
‘Eerstejaars zijn heel integer en zeggen wat ze denken en ze doen wat ze willen.’
‘Voor hun wil gebroken wordt.’
‘Exact.’
Ze lacht.
‘Maar jij bent al dertig jaar afgestudeerd,’ zegt ze, ‘en nu moet je toch nog nakomen.’
‘Een half jaar. En ik kreeg een opdracht van Jacques.’
‘Dan zul jij hem wel mogen.’
Ik knik voorzichtig. ‘Zal ik je een geheim verklappen?’
Ze knikt.
‘Hij is heel onzeker, in wezen.’
Ze draait haar gezicht naar me toe en ze kijkt recht in mijn ogen. Ze lacht niet en ze kijkt naar me alsof ze in de spiegel kijkt; met herkenning maar kritisch op het overbekende.
Net als ik denk dat ik geen wijs word uit haar ogen, wat ze zeggen, wat haar blik betekent, doet Jacques de deur van zijn kantoor open. Hij wenkt haar, alsof ik er niet zit, en ze staat langzaam op en ze hangt haar tas over haar schouder en loopt achter hem aan.
In de gang waar niemand is en niemand meer langskomt en waar het kunstlicht feller lijkt te worden naarmate het buiten donkerder wordt, loop ik heen en weer en bekijk ik uitslagenlijsten van mij onbekende studenten. De scores van Jacques’ studenten zijn zoals altijd het laagst, maar niet omdat zij zo slecht zijn. Hij vloekt en hij tiert en hij benoemt al je slechte eigenschappen en alles wat je fout doet, en dan, als je denkt dat je maar moet stoppen met dat hele filminstituut, kijkt hij je verbluft aan. Stoppen, waarom? Talent laat zich er niet onder krijgen, zegt hij.Weerstand bieden, Charlie, geef tegengas. Mijn project is groot in mijn hoofd en bestaat dus al; heeft een gezicht, maar in de wereld is het nog pertinent niets, niets dan onbevattelijke ideeën. Mijn documentaire zal gaan over zelfmoord. Over de denkbeelden die ontkiemen in iemands hoofd, denkbeelden over betekenisloosheid en angst en ondraaglijk lijden aan iets – aan die denkbeelden – en er dan gewoon niet meer willen zijn, niet hier, tussen verjaardagsvisite met appeltaart en Connexxionbussen en seropositieve daklozen voor wie niemand iets doet.
Simon en ik hebben het er al tijden over. Simon is geen filmer, maar hij heeft een creatieve manier van denken – een die gewoon zo nieuw is dat ik me soms alleen maar kan laven aan zijn inzichten. Hij heeft een idee dat te exceptioneel is om over de telefoon te vertellen, zei hij. In ruil daarvoor zal ik vanavond voor hem koken en ik moet nog boodschappen doen, maar ik kan hier nog niet weg. Ik weet niet hoe ze heet.

‘Hij is prima,Welz. Niet zeiken.’ Simon kijkt me aan met zijn vorsende blik, waardoor ik me schaam en ga eten.
Het is oké.
Meestal eet ik met gasten in de keuken, aangezien de woonkamer een vergaarbak is geworden van cd’s, snoeren en stekkerdozen en vuile sokken van al lang geleden vertrokken huisgenoten. Hoezeer ik me er ook aan erger, ik waag me er niet aan hier op te ruimen. Liever kom ik er gewoon nooit. Maar vanavond heb ik tijdens het koken zo’n troep gemaakt (de lasagne dreigde te verbranden voor hij gaar was en het aanrecht was een zooi en op de vloer had ik bloem gemorst en de batterij van de kruimeldief was leeg) dat ik die zooi liever vanavond nadat Simon naar huis is gegaan ter hand neem, en voor nu dan maar de eettafel heb gedekt in de rommelige woonkamer met bruin-grijs kleurschema.
‘Waar was ik? Vorige keer hadden we het over dat verrotte onvermogen om gewoon eens tijd in de docu te steken en wat uit te proberen. Denk toch dat dat niet slecht is.’ Simon houdt zijn vork rechtop in de lucht. Of ik hem zou kunnen negeren. ‘We moeten weten wat we doen en een plan hebben. Een absurd goed plan.’ Hij knikt. ‘En? Je had een idee, toch?’ zeg ik.
Simon knikt weer en neemt een hap, kauwt, knijpt zijn smalle ogen tot spleten en slikt. ‘Ja.We moeten niet achteraf, we moeten vooraf. Niet naderhand en reconstrueren.We moeten in de vuurlinie, en daarvoor nog, tijdens, voordat, op weg ernaartoe.’
‘Ik geloof niet dat ik je helemaal volg,’ zeg ik.
Simon schudt zijn hoofd. ‘Ben nog niet klaar.Weet je, een documentaire maken over zelfmoord is leuk. Leuk, hoor. Interessant, intrigerend. Maar willen we dat? We willen meer toch, Charlie? We willen compromisloos, we willen hartstocht, wanhoop, we willen een statement maken. Dus?’
Ik heb mijn bierflesje bij mijn mond, maar neem geen slok. Simons mond is een dunne streep met aan weerszijden een lichte krul omhoog, zoals bij een joker.
‘Dus?’ zeg ik zacht.
‘Dus,’ zegt Simon, ‘beginnen we voor de zelfmoordenaar zelfmoordenaar wordt.We beginnen bij het idee.We volgen hem – of haar – tijdens de voorbereidingen, kijken in zijn hoofd, zijn aanwezig bij heel de voorbedachten rade. Kijken toe als hij zijn methode kiest, voorbereidt en uiteindelijk ook uitvoert.’
‘En je kent er een?’ zeg ik.
‘Jezus, Charlie, hou je bek.’ Simons ogen schieten weg van de mijne en de ruimte in. ‘Waarom doe je dat nou? Dat is wat Jacques bedoelt als hij zegt dat je conservatief bent. Goeie ideeën moet je niet alleen zien, je moet ze ook grijpen. Niet dat laffe afhouden omdat je te bang bent stront te krijgen. Wees een kunstenaar, for fuck’s sake.’ Hij is opgestaan, hij loopt naar het raam en in de door regendruppels bespikkelde ruit zie ik zijn weerspiegeling. Zijn ogen staan droevig.
‘Sorry,’ zeg ik. Ik draai mijn flesje rond zijn as. ‘Maar waar vinden we in godsnaam zo iemand?’
‘Dat heet brainstormen, Charlie. Uitgaan van de mogelijkheden.’
Hij haalt zijn schouders op.
Ik loop naar hem toe en raak zijn schouder aan, die even schokt.We staan samen voor het raam en we staren in het donker en een man met een hondje waggelt langs. Hij is dik en groot en het hondje is een kleine worst en we schieten tegelijk in de lach.
‘Ik heb een meisje ontmoet,’ zeg ik dan maar.
Simon glimlacht, zie ik in de ruit.
‘Ze heet Mia en ze maakt een ander soort Charlie van me. Zo lijkt het.’
‘Lijkt me niet zo goed.’
‘Wel goed,’ zeg ik. ‘Het lijkt of ik zie... Het maakt niet uit. Ze is heel leuk. Ik heb haar uitgevraagd.’
Hij knikt.
‘We gaan donderdag.’
‘Veel plezier,’ zegt hij.

 

© 2014 Anne Eekhout

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum