Leesfragment: Door de waterspiegel

20 maart 2014 , door Tomas Lieske
| |

25 maart verschijnt de nieuwe roman van Tomas Lieske, Door de waterspiegel. Wij publiceren voor. 'Ik vergat de meeste feiten uit mijn vroegere leven. Alleen losse herinneringen bleven. Wat ik verteld heb over mijn afkomst is bijna alles wat ik nog weet. Plus nog wat vreemde details die ik geen plaats kan geven. Zo herinner ik me mierzoete, knalrood geglaceerde taarten en vruchten. Ook heb ik nog een beeld van brandende autobanden, waar zoveel rook bij vrijkwam dat de hemel vol zwarte wolken hing en dat de zon moest schuilen.'

 

Sebastian is tijdens zijn werk bij een stuwmeer in Spanje getuige van een verkrachting van een meisje. Hij durft niet in te grijpen. Vanaf dat moment gaat het mis met hem: hij reist terug naar Leiden, naar zijn geliefde Eva die hij al zo lang niet heeft gezien, maar hij komt er nooit aan. Terwijl zij wacht, raakt hij verstrikt in oponthoud. Toeval, ziekte, hilarische vergissingen, alles stapelt zich op tijdens een krankzinnige reis door Europa. Hij lijkt te stranden bij een blinde en invalide weesjongen, die zijn verhaal beluistert maar die ook weet dat hij zelf het magistrale einde moet verzinnen.

 

Sebastian werd afgeleid door een bewegend balletje stof of pluis. Het kleefde tegen de rand van een richel; het was kleiner dan zijn pinknagel. Toen hij zijn hoofd ernaartoe draaide om beter te kunnen zien, explodeerde het balletje. Het spatte naar alle kanten uiteen en hij zag een wonderlijk klein vuurwerk, dat vertraagde en vertraagde en toen bleek te bestaan uit een waaier van bijna onzichtbare draden met aan het eind van iedere draad een voor het blote oog nauwelijks zichtbaar, pasgeboren zeepaardje dat pijlsnel een goed heenkomen zocht en zich langs zijn eigen pasgeboren draad naar beneden liet zakken. Dan een nieuwe explosie en een tweede geboortegolf zeepaardjes. Na een paar minuten waren ze allemaal verdwenen. Al die tientallen nieuwe zeepaardjes, een onzeker leven tegemoet.
– Waar zit je naar te loeren? vroeg Antal.
– Zeepaarden, zei Sebastian.
– Je luistert wel?
– Natuurlijk.

 

 

 

 

Burgenland

In of naast Burgenland, in een streek verloren tussen verschillende landen en bevolkt door Oostenrijkers, Hongaren, Slowaken, Kroaten, Duitsers en nog wat restvolken, bevindt zich een kale vlakte. ’s Winters is de vlakte wit omdat het gesneeuwd heeft, ’s zomers is de vlakte zwart omdat het geregend heeft en de aarde doordrenkt is van het smerige water dat uit de hemel valt. De paar huizen die in de vlakte staan, zijn neergezet langs een straat die bij de woningen geplaveid is, maar niemand begrijpt waarom, want de straat of weg komt nergens vandaan en gaat nergens heen. Als de vaders of moeders naar het land willen om naar de aardappelplanten te kijken, nemen ze altijd het onverharde pad achter de woning. Ze vallen dan op het land tussen de aardappelplanten in slaap en keren terug als het begint te regenen. Ze dragen hoeden met brede randen om het gezicht te beschermen tegen de giftige regen. Wanneer de zon drie of vier dagen achtereen schijnt, rent iedereen naar de aardappelvelden, want dan bestaat de kans dat de kloten droog zijn. En eetbaar. Het systeem is dat je één kloot in de grond stopt en verderop weer een en zo verder en die ene kloot stuurt de groene plant naar boven en dan sluipen in de grond de nieuwe klootjes naar de wortels om de groene plant op te eten. De slimmerds halen de nieuwe kloten er snel uit. Als het tenminste droog is. Soms vang je grondbeesten, die kan je ook eten. Want hier geldt de wet van de stenen tafelen waarop altijd te weinig eten staat. Niet: eten wat je mag eten en het onreine voedsel principieel weigeren, maar eten om in leven te blijven, dus alles wat je te pakken kan krijgen. Dit is Centraal- Europa; de enige rijkdom is die van de tegen elkaar botsende talen; de streek stelt niets voor; hier kom ik vandaan.
Mijn vader was scheel. Niet gewoon scheel, maar ontiegelijk scheel. Zijn ogen bewogen volkomen onafhankelijk van elkaar. Zo scheel kijkt alleen de duivel, roddelden de dorpswijven onderling. Kinderen gooiden soms stenen naar hem. Dat maakte hem niet zielig, integendeel. Mijn vader was een gemeen en slecht mens.
Had ik broertjes en zusjes? Ik herinner me dat ik te midden van een troep kinderen naar de wilde aardbeien trok om de rode vruchten te zoeken. Maar of dat nu broertjes en zusjes waren, dat weet ik niet zeker. Op een dag ging mijn vader tot mijn verbazing mee om wilde aardbeien te zoeken. Hij deed eerst vriendelijk en vatte een van de kinderen, een achtergebleven en te langzaam groeiend joch, bij het polsje. De anderen vonden het niks en verlieten ons, zodat mijn vader en ik en het tegenstribbelend kind achterbleven. Mijn vader heeft dat kind op die natte middag als een aardappelkloot diep in de modder gestopt en daarna hebben we het veld flink aangestampt. Ik moest meehelpen, want dat joch had stenen gegooid. Of hij nog wel kon ademen, vroeg ik ongerust, met al die lagen modder op zijn gezicht. Doorstampen. Meer niet. Zoiets doe je niet als het je broertje is, dacht ik toen.
Mijn vader en moeder zijn weggelopen. Ze hebben bezoek gekregen van de Feldjäger en die hebben een lang gesprek gevoerd, dat eindigde toen iedereen opstond en de deur uit liep. Ze kwamen niet terug en buren zeiden dat ik waarschijnlijk geadopteerd zou worden, maar die buren kletsten soms de grootst mogelijke onzin. Zo wisten ze te vertellen dat de aanhoudende giftige en smerige regen zou ophouden als mijn vader zou stoppen met het verbranden van deuren en kisten. Wat had dat nu met die regen te maken? Ik ben lange tijd alleen geweest met de kat en ik heb de kat eerst gekookte aardappelen te eten gegeven, want die waren toch glazig. Maar de kat bliefde ze niet. Toen heb ik de bonen, die nog niet echt goed gegroeid waren, klaargemaakt en ook die lustte de kat niet. Hij kwam wel met muizen binnen, maar die vond ik weinig smakelijk. Ik wist natuurlijk ook wel dat de kat normaal geen glazige aardappelen en onrijpe bonen eet, maar er was niets anders.
Toen kwamen de optochten. Wat die mensen wilden bereiken, was mij onduidelijk. Maar dat ze ons niet goed gezind waren, begreep ik wel. Ze trapten onze aardappelplanten kapot en joegen de kat de bomen in. De derde dag kwamen ze met het vuur. Vuur was gevaarlijk want mijn vader had voordat hij samen met de Feldjäger wegliep, net de voorraad brandstoffen aangevuld. Ik riep naar de mensen die langsliepen dat het vuur gedoofd moest worden, maar ze verstonden me niet of ze dachten dat ik grappen maakte, want er werd wel gelachen. Wie het vuur naar binnen gooide weet ik niet, want toen ik opnieuw wou waarschuwen dat het gevaarlijk was, duwden ze me naar binnen en ze smeten de deur hard achter me dicht. Nu hadden wij een deur die uit twee delen bestond, een deel vanboven, dat je open kon zetten om naar buiten te kijken en om met vuurpoppen de langsloper de stuipen op het lijf te jagen, en een deel vanonder, dat op slot ging met een grote verroeste dwarsklink die naar bloed smaakte. Ze duwden mij naar binnen en sloegen de onderdeur dicht met de dwarsklink. Intussen zocht het vuur naar de brandstoffen van mijn vader en omdat het huis heel klein was, vond het vuur die gevaarlijke bussen al snel. Ik liep er direct naartoe om het vuur weg te slepen, maar ik was te laat.
De brandstoffen van mijn vader ontploffen op de volgende manier. Eerst proeven ze het vuur, ze slokken het vuur bijna op en als het bevalt, steken ze op het meest onverwachte moment vuurpijlen naar voren en naar boven. Dan tillen ze alles op, hout, muren, ramen, zoldering, dak en terwijl dat allemaal op een raadselachtige manier plotseling in brand staat, rolt een bol vuur daarachteraan en die vormt in de lucht een dikke zwarte rook. Alles tolt door de lucht en te midden van de zwarte rook loop je niet alleen het gevaar dat de onderste rand van de rook, een dichte in elkaar draaiende vuurbal, je heftig te grazen neemt, maar ook dat je balken, stukken ijzer, glas of delen van de huisraad, allemaal inmiddels gloeiend heet, tegen je aan gedrukt krijgt, of erger nog, rechtstreeks je lijf in geramd krijgt. Alles stijgt hoger en hoger op de lucht die van seconde op seconde heter wordt door de vuurbal onder je, tot het wentelt en draait en in en uit de rook glipt en dan langzaam aan de tocht naar beneden begint. Dat wil zeggen dat het vuur zich teruggetrokken heeft. Juist bij de nederdaling bereikt het zijn grootste hitte, vervormt al het materiaal en doodt wat nog leeft.
Mij kregen de vuurpijlen ook te pakken en terwijl ik voelde dat mijn arm werd afgerukt en mijn borstkas in elkaar werd geperst, verdween ik in de zwarte rook hoog boven de plaats waar ons huis had gestaan. Vlak daarvoor was de kat langsgevlogen, zwarter dan normaal, met uitpuilende ogen en een grijns van woede. Bij mij was op een van die momenten het licht al uitgegaan en wat er van mijn lichaam op de grond is terechtgekomen, kan niet veel bijzonders geweest zijn: smeulende kleren en een zwartgeblakerde huid, kokend bloed dat overal uitbarstte en in mijn gezicht moeten mijn ogen gesmolten zijn geweest. Ik weet niet wie zich over mij ontfermd heeft. De Heer van alle exodussen zij hem of haar genadig.
Toen ik bijkwam op een totaal onbekende tijd en plaats, bleek wat er nog restte aan lichaam helemaal kapot te zijn. Mijn geest was helder. Ik hoorde geluiden, maar de totale zwartheid die mij omringde, was onwennig en ongemakkelijk. Ik rook alleen maar verbrand haar en verbrande huid, maar dat was ik zelf. Ik vermoedde dat ik in een schuur lag en omdat ik geen enkel geluid hoorde dat bij huizen paste, stelde ik mij voor dat ik in een verlaten schuur midden in het land of in de heuvelige bossen was terechtgekomen. Er was soms beweging, soms voelde ik een hand, of hoorde ik een stem in een vreemde taal. Ik merkte na lange tijd dat er meer kinderen of restanten van kinderen in de schuur woonden. Het kostte mij dagen of weken (ik moest opnieuw met tijd leren omgaan) maar langzamerhand drong het tot me door dat twee of drie vrouwen uit een totaal andere streek dan de onze kinderen verzorgden die nogal beschadigd uit de achtervolgingen en uit het eerste oorlogsjaar waren gekomen. Ze hielden ons verborgen; de oorlog was in volle gang en van tijd tot tijd kwamen er nieuwe kinderwrakken bij of gingen er kinderen weg die al een tijd niet meer bewogen hadden. Die werden opgeruimd.
Ik vergat de meeste feiten uit mijn vroegere leven. Alleen losse herinneringen bleven. Wat ik verteld heb over mijn afkomst is bijna alles wat ik nog weet. Plus nog wat vreemde details die ik geen plaats kan geven. Zo herinner ik me mierzoete, knalrood geglaceerde taarten en vruchten. Ook heb ik nog een beeld van brandende autobanden, waar zoveel rook bij vrijkwam dat de hemel vol zwarte wolken hing en dat de zon moest schuilen. Ik kan mij niet herinneren dat ik met mijn gewone lichaam de leeftijd van de dubbele getallen bereikt heb.

Inmiddels zijn er vele jaren verlopen. Als je lichaam zo kapotgaat in je kindertijd, blijf je een kind, want van volwassen worden is natuurlijk geen sprake. De oorlog is al geruime tijd voorbij. Onze situatie is een aantal malen veranderd en nu wonen wij op een landgoed. In de folders wordt ons huis als volgt omschreven. De villa, zoals het tehuis ook wel genoemd wordt, staat op het grondgebied van Liechtenstein. Förschtatum Liachtaschta moesten wij leren. We behoren tot de gemeente Triesenberg, niet ver van Vaduz. Iets verderop stroomt de Rijn, die tevens de grens vormt. Er is een vorst. Frans Jozef II. Buiten Liechtenstein weet niemand dit, maar het is echt waar. De tijd heeft hier volledig stilgestaan. We schijnen gesubsidieerd te worden door Duitse en Oostenrijkse instellingen en het personeel is ook Duits of Oostenrijks. Het tehuis is een particuliere instelling en heeft iets met de Kerk te maken. De katholieken hebben een of andere prelaat als vertegenwoordiger in het bestuur. Verder weten we niets van Liechtenstein, dat hoeft ook niet. Dames hebben de dagelijkse leiding.
Het tehuis is begonnen als tehuis voor zwaar gehandicapte mannelijke kinderen, wat in het begin altijd betekende: oorlogsslachtoffers. Er zat een idee achter van Wiedergutmachung en idealisme. Ze wilden echte hulp bieden aan kinderen die niets meer hadden en die voor de maatschappij volkomen waardeloos waren. Ik geloof dat we vanuit de armzalige behuizing met dertig kinderen het tehuis hebben ingewijd. Later kwamen er andere kinderen bij, die niets meer met de oorlog te maken hadden. Wij uit de oorlog, zeg maar, vormen de kern; er zijn er nog twaalf over. We zoeken elkaar op en hebben drie kamers voor onze groep geconfisqueerd. Natuurlijk waarderen we de verzorging, maar we vinden het lastig gezag boven ons te hebben. Dat probleem voert regelrecht naar mevrouw Heydrich. In de tijd dat de meeste bewoners nog oorlogsslachtoffers waren, kwam er een dame de verzorging versterken, vol idealisme, die ons stuk voor stuk wilde overtuigen van haar zeer gemeende behoefte het oorlogsleed te verzachten, maar die ons al snel streng ging toespreken, regels opstelde en ook wilde handhaven en die zelfs tegenwoordig op zaterdag. en zondagavond muziek op de grammofoon draait, waar wij zwijgend naar moeten luisteren. Maar wij blieven geen prachtige muziek. Onderling noemen we haar, naar de nazibeul, mevrouw Heydrich, wat natuurlijk geweldig grappig is.
Zo’n door het bestuur opgestelde folder klopt tegelijk wel en niet. Dat is irritant. Wat niet klopt, is namelijk dat het slechts de helft is en dat wij, de bewoners, het heel anders zien. Wat ook niet klopt is dat het officiële verhaal alles veel mooier, beter en idealistischer voorstelt dan wij het ervaren. Wij kankeren, wij geven bijnamen, wij liegen, wij overdrijven. Dat is ook een versie en die komt in de papieren niet voor.
Hoe wij het zien, de werkelijkheid, daar gaat het om. Ik vertelde over mijn jeugd, over Burgenland, over wat er met mij gebeurd is. De dames zeggen dat ik overdrijf, dat mijn geheugen mij parten speelt, maar ze kunnen mooi kletsen. Laat zij maar eens aantonen dat het anders was, daar in dat verre Burgenland. Zij nemen mij die paar herinneringen niet af. Ook mijn verhalen over het begin van de verzorging beluisteren zij met argwaan. Maar van de huidige dames heeft niemand de tijd van vóór het landgoed meegemaakt, dus te controleren valt er niets. Ik heb de onwetende dames het volgende verteld. De schuur werd na jaren vervangen door een stenen huis, waar we een voor een in een soort kruiwagen naartoe gebracht werden. Er was daar ook meer voedsel en andere vrouwen kwamen ons verzorgen. Ik heb geen pijn gehad. Of dat nu kwam doordat de zenuwen waren gedood, weet ik niet, maar het had zijn voordelen. Anderen lagen de hele dag te kermen, maar die werden na enige tijd door de verzorging doodgedrukt (luid protest van de dames: dat was onmogelijk) en weggehaald. Logisch, want dat gekerm werkte deprimerend. In dit stenen huis, of in het volgende, dat is ook mogelijk, lekte het vreselijk en sloeg de regen naar binnen. Je hoorde de regen aankomen; alle vrouwen gingen rennen en na korte tijd spoot het lekwater over je heen. Er werden handdoeken gegooid. Maar er waren ook maanden dat iedereen gewoon wachtte tot het ophield met regenen, want het water bleef maar uit de hemel komen en daar waren geen rennende vrouwen of handdoeken tegen opgewassen. Stoelen, bedden, kussens, alles drijfnat. (Gruwelijk overdreven, wisten de eigenwijze dames.) Deze verhalen horen dus tot de niet-officiële, zeg maar mythische versie, maar daar hebben we het over.
Ik ben naamloos. Nee hoor, zegt mevrouw Heydrich en zij noemt dan mijn naam, die ik hier mooi zal verzwijgen. Het is goed om geen naam te hebben. Een schaduw en een gedachte zijn ook naamloos.
De oorlogsslachtoffers van het begin waren kinderen die onder instortende huizen zijn terechtgekomen, kinderen die met transporten uit Duitsland en Oostenrijk zijn vervoerd in ’38 of in ’39 en die daarna toch in de oorlog zijn terechtgekomen, kinderen die de transporten hebben gemist en die naar kampen zijn vervoerd, maar die onderweg uit de treinen zijn gegooid. Hoe ze ons bij elkaar hebben gekregen is een raadsel, maar dat raadsel hoeven wij niet op te lossen. Wij hebben op vroege leeftijd alles verloren: ouders, kleren, huis. Je kunt dan geadopteerd worden. Ik ben afgewezen. (De dames probeerden uit te leggen waarom ik als gehandicapte en blinde nooit geadopteerd kon worden, maar dat vond ik een liefdeloos verhaal.) Anderen zijn voor een selectie in een lokaal gezet. Hoe dat aanvoelt, zo’n afwijzing? Zo’n selectie? Een brug met in de diepte de ijskoude rivier. Op de brug staat een menigte. Een jongetje of een meisje wordt helemaal uitgekleed, getoond, omhooggehouden. Het is winter, ook al is het water van de rivier niet bevroren. Er worden spottende opmerkingen gemaakt over de bleke kleur van het lichaampje, over de kromme beentjes, over de rode loopneus. Het kind wordt doorgegeven, niemand koestert het en het wordt onder gejuich vanaf de reling het water in gegooid. Misschien blijft het drijven, misschien krabbelt het kind de oever op. Iemand uit het volwassen publiek loopt om en haalt het kind op. Nu is het blauw en helemaal onaantrekkelijk. Het wordt weer het water in gegooid totdat het in de zwarte koude stroom naar de bodem zinkt. Tja, grappig nietwaar? Nou zeg, nu overdreef ik echt, protesteerde mevrouw Heydrich.

[...]

 

Copyright © 2014 Tomas Lieske

Uitgeverij  Querido

pro-mbooks1 : athenaeum