Leesfragment: Een reis om mijn schedel

27 november 2015 , door Frigyes Karinthy
| |

Begin maart verschijnt Frigyes Karinthy's literair-medische getuigenis Een reis om mijn schedel, in de vertaling van Frans van Nes. Wij publiceren voor: 'Op dat moment zetten de treinen zich in beweging. Stipt om tien over zeven, zoals de dienstregeling blijkbaar aangaf. 
Verbaasd keek ik op. Wat was dat? 
Het was duidelijk hoorbaar, een rommelend geluid, een traag, aanzwellend geraas, als de wielen van een locomotief die langzaam op gang komen en dan harder en harder beginnen te donderen. De trein raasde ons voorbij en reed verder, terwijl het geluid wegstierf, zoals in het Lied van de Wolgaslepers.'

De vooraanstaande Hongaarse schrijver Frigyes Karinthy zat in een café in Boedapest wat te mijmeren over zijn volgende schrijfproject toen hij plots werd opgeschrikt door het geluid van een passerende trein, zo hard dat het alles overstemde. Er kwam er nog een voorbij, en nog een. Vreemd, dacht Karinthy, er rijden hier helemaal geen treinen. Toen pas realiseerde hij zich dat dit een auditieve hallucinatie moest zijn.

Hij blijkt te lijden aan een hersentumor, maar het duurt nog even voor hij daarachter komt. Zijn handschrift verandert, letters verdwijnen voor zijn ogen van de bladzijden van boeken, hij is duizelig, valt flauw… pas nadat hij wel erg veel van dit soort incidenten heeft meegemaakt, komt hij op het idee een dokter in te schakelen. Dat is het begin van een reeks medische onderzoeken die zal leiden tot een hersenoperatie.

Karinthy beschrijft het verloop van zijn ziekte, zijn symptomen, gedachten en gevoelens, en de reactie van zijn dokters en zijn omgeving op een nauwgezette, meeslepende manier, zonder een zweem van zelfmedelijden. Een reis om mijn schedel, het eerste autobiografische relaas van een aandoening in de hersenen, is niet alleen een unieke medische getuigenis maar ook een literair meesterwerk.

 

Onzichtbare treinen

In maart dit jaar, het zal omstreeks de tiende zijn geweest, zat ik in de namiddag in koffiehuis Central op het Universiteitsplein aan een lichte maaltijd achter mijn vaste tafeltje bij het raam, dat uitzicht bood op de bibliotheek en een bank. Op het bankgebouw stond in grote letters maar één woord: Moederfirma. Ik had me al dikwijls afgevraagd of een argeloze voorbijganger, vooral als hij er een sterk familiegerichte ideeënwereld op nahield, dit opschrift niet verkeerd zou interpreteren en de bank zou verwarren met een of ander instituut waar ze jonge meisjes voorbereiden op hun allerheiligste plicht: het moederschap. Ik weet helaas maar al te goed dat zoiets daar volstrekt niet aan de orde is. Ik heb mijn moeder al verloren toen ik zes was, en die gemene stiefmoeder, het leven, heeft me al vroeg onderscheid leren maken tussen de geldeconomie en de volksverheffing.
Hoewel ik het niet meer precies weet, vermoed ik dat ik ook op deze gedenkwaardige middag meer door geldkwesties in beslag werd genomen dan door de verheffing van het volk, al zou dat laatste voor een publicist voorop moeten staan. Deze twee zaken kunnen elkaar overigens juist bij schrijvers vaak overlappen. Laat ik het zo zeggen: ik probeerde uit te rekenen waarmee ik zou moeten beginnen: met de alomvattende verhandeling over de rol van de moderne mens in de samenleving of met de avondvullende drieakter. Uiteindelijk besloot ik om als eerste het toneelstuk te schrijven, zodat de opbrengsten me de tijd zouden kunnen opleveren die het schrijven van een monografie vergt, zelfs al zou ik daarbij een stuk consciëntieuzer en nauwgezetter te werk gaan dan men bij het gemiddelde toneelstuk gewend is te doen.
Toen ik deze knoop had doorgehakt, viel er een last van mijn schouders. Natuurlijk, ook voor een toneelstuk moest ik me voorbereiden: onderhandelen met de directeur, een aantal goedlopende stukken bekijken, me informeren over het komende seizoen, eventueel met acteurs praten. Toch was het hoog tijd dat ik zelf ook voor het theater ging schrijven, mijn handen jeukten. Ik had al besloten D. op te bellen, toen me te binnen schoot dat Pirandello al 56 was toen hij debuteerde en desondanks heel succesvol was. Snel floot ik de telefoonjongen terug. Al 56, wel, dan had ik nog best tijd om de kruiswoordpuzzel af te maken waaraan ik zojuist begonnen was. Je moet namelijk weten dat ik al jaren elke week het kruiswoordraadsel oplos uit de enige krant die er wekelijks een publiceert; het is een gewoonte geworden, een bijgelovig ritueel, want als ik een keer oversla, heb ik het gevoel dat de week ongeluk zal brengen. En ik zit me regelmatig te ergeren, want meneer de puzzelredacteur, die ik niet het genoegen heb persoonlijk te kennen, neemt elke week onder het kopje ‘zogezegd’ twee aforismen in het raadsel op, één horizontaal en één verticaal. Het zijn smakelijke, vaak gewaagde volkswijsheden, waar maar één ding aan schort: ze bestaan niet. Kennelijk verzint de goede man ze zelf en schrijft hij ze, hetzij uit bescheidenheid hetzij uit artistieke hoogmoed, aan het volk toe, zoals Kálmán Thaly dat met zijn beruchte ‘authentieke’ ballades deed. Deze ‘spreekwoorden’ gaan bijvoorbeeld zo: ‘Een scheve hoed is rechts gevit’ of ‘Vrouwentranen zijn raapkoeken’. Je kunt je indenken hoe lastig het is om in een kruiswoordpuzzel met behulp van de ontbrekende letters dat soort onbekende spreekwoorden te reconstrueren. Ik overwoog inmiddels zelfs de puzzelredacteur een brief te schrijven of hem op straat aan te schieten en publiekelijk ter verantwoording te roepen.
Het is zelfs waarschijnlijk dat ik dat precies op dat moment bedacht, want ik kan me goed herinneren hoe ik me opwond. Dit is het stuk spreekwoord dat ik had: ‘Wie ge…t kra… ook .uigt.’ Ik wil het geweten van mijn geachte collega niet belasten met de veronderstelling dat dit kruiswoordraadsel eigenlijk het startpunt van mijn ziekte is geweest (verderop zal blijken dat ze al eerder was ontstaan), maar zeker is dat ik erg nijdig was. Wat bedoelde hij in hemelsnaam met ‘Wie ge…t kra… ook .uigt’? Dat spreekwoord bestaat niet. Ik was helemaal rood aangelopen door mijn inspanningen om het verdachte spreekwoord af te maken.

Op dat moment zetten de treinen zich in beweging. Stipt om tien over zeven, zoals de dienstregeling blijkbaar aangaf.
Verbaasd keek ik op. Wat was dat?
Het was duidelijk hoorbaar, een rommelend geluid, een traag, aanzwellend geraas, als de wielen van een locomotief die langzaam op gang komen en dan harder en harder beginnen te donderen. De trein raasde ons voorbij en reed verder, terwijl het geluid wegstierf, zoals in het Lied van de Wolgaslepers.
Misschien was er een vrachtauto voorbijgekomen. Ik verdiepte me weer in mijn raadselachtige spreekwoord.
Maar een minuut later vertrok de volgende trein, volgens hetzelfde ritme: aanzwellend geraas, oorverdovend gedonder, wegstervend geluid.
Geërgerd keek ik de straat in. Rijden hier verdorie ineens treinen, doen ze soms testritten voor een of ander nieuw voertuig? De laatste keer dat ik een trein door Boedapest had zien rijden, was ik zeven geweest: het was een stoomtrein en hij reed langs de Baross-straat, waar wij woonden. Sindsdien hadden we bij mijn weten alleen trams, maar in de Universiteitsstraat reden ook die niet.
Nu kwamen er een paar auto’s langsgescheurd, maar dat was alles.
Drie keer keek ik op en pas bij de vierde trein drong het tot me door dat ik hallucineerde.

Ik had nog nooit zo’n sterke hallucinatie gehad, dus het is begrijpelijk dat ik het niet van meet af aan doorhad. Ik had wel al sinds mijn vroege jeugd regelmatig meegemaakt dat ik thuis, maar vooral als ik op straat slenterde, achter me een heel zachte, bijna onhoorbare stem mijn naam hoorde fluisteren: ‘Frici!’ Alsof iemand me wilde waarschuwen, of eerder alsof ik beschaamd werd aangesproken door een of andere meelijwekkende oude kennis, die mijn aandacht niet werkelijk durfde te trekken; de stem klonk me altijd bekend in de oren, maar ik wist niet van wie hij was. Van iemand uit mijn kindertijd die ik vergeten was, die ik dood waande, of een ver familielid dat niet dood was, maar in grote nood verkeerde en zich schuilhield, maar me dringend iets had mee te delen, om dan weer te verdwijnen? In het begin draaide ik me dan om, maar later besefte ik dat mijn oren me bedrogen, niets verontrustends, en liep ik gewoon door. Ik begon de geheimzinnige stem zelfs fijn te vinden.
Maar dit was iets anders.
Dit was een hard, niet-aflatend, onontkoombaar geluid. Een treingedreun dat zo luid was dat het echte geluiden overstemde. De ober zei iets, maar ik kon hem niet verstaan.
En ik kon maar niet ontdekken waar het geluid vandaan kwam.
Het kwam beslist niet van buitenaf, stelde ik verbaasd vast.
Maar dan…
Het was binnen in mijn hoofd ontstaan.
Omdat ik verder geen enkel symptoom waarnam, vond ik het allerminst angstaanjagend. Alleen heel eigenaardig en ongewoon.
Ik stelde vast dat ik hallucineerde. Maar krankzinnig kon ik niet zijn, concludeerde ik meteen, want dan had ik dit niet kunnen vaststellen.
Er was iets anders aan de hand.

 

Copyright Frans van Nes / Uitgeverij Van Gennep

Uitgeverij Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum