Leesfragment: Fosca

27 november 2015 , door Iginio Ugo Tarchetti
| |

24 september verschijnt Iginio Ugo Tarchetti's Fosca, in de Nederlandse vertaling van Yond Boeke en Patty Krone. Wij publiceren voor. 'Mijn leven lang ben ik – of dat nu toeval was of omdat ik ze aantrok – uitsluitend omringd geweest door ongeluksvogels. Aan de einder van mijn jeugd ontwaarden mijn ogen slechts het desolate schouwspel van de ellende. Ik heb me altijd uitsluitend gevoed met haar bitterste vruchten, en vaak heb ik mijn hart moeten opeten omdat zelfs díé er niet waren. Toch heb ik me nooit weten te verzetten tegen de onweerstaanbare, door de natuur ingegeven sympathie voor stumpers.' 

Zou ze door mijn toedoen sterven? Die gedachte sneed me door de ziel als een vlijmscherp mes. Giorgio, een jonge legerofficier, wordt verscheurd door twee onmogelijke liefdes: die voor de beeldschone, maar getrouwde Clara, met wie hij een gepassioneerde relatie beleeft, en die voor de foeilelijke Fosca, die zich wanhopig aan hem vastklampt. Al zijn hoop, twijfels en verrukking over deze fatale ménage à trois vertrouwt hij zonder enige terughoudendheid toe aan het papier. Ook als lezer word je door Giorgio's dilemma gegrepen: hoe ver moet je gaan in je medelijden, in je compassie? Zo ver dat je jezelf te gronde richt? Nog lang nadat je het verhaal uit hebt blijf je worstelen met de vraag of er niets aan te doen was geweest, of Giorgio het echt niet op een andere manier had kunnen aanpakken, of hij de dramatische afloop niet had kunnen voorkomen.

[...]

XII

De dag daarop vervoegde me ik me bij de kolonel, commandant van de dienst waar ik was ingedeeld.
Hij was een man van een jaar of zestig, tenger en klein van postuur; zijn karakter had niets krachtigs of mannelijks, maar de routine van bevelvoering en discipline hadden zijn manieren zonder meer iets energieks en militairs verleend. Zoals veel voorkomt bij zwakke naturen werd de afwezigheid van kracht gecompenseerd door een uiterst zachtmoedige aard, door een soort naïviteit die grensde aan onnozelheid, hetgeen zeer uitzonderlijk was bij een man van zijn leeftijd en met zijn beroep. Hij was vrolijk en uitermate levenslustig. Als soldaat stelde hij wellicht niet veel voor, maar hij was een vaardig mathematicus, een voortreffelijk tekenaar, expert op alle terreinen die met oorlog te maken hadden; bovendien was hij – hetgeen uitzonderlijk was voor willekeurig welke man, en dubbel zo uitzonderlijk voor militairen – buitengemeen eerlijk.
Een voorval van twee jaar daarvoor, waarbij ik mijn leven met een zeldzame vermetelheid op het spel had gezet en het er op uiterst curieuze wijze levend vanaf had gebracht – een voorval dat te zeer in mijn geheugen gegrift staat om het hier niet met enig genoegen te vermelden –, had me in het leger een zekere reputatie bezorgd. Vervolgens hadden mijn ziekte en mijn lotgevallen me ook nog eens een ietwat geflatteerd prestige verleend, hetgeen had geleid tot een innige belangstelling voor mijn persoon.
Wellicht waren het dus vooroordelen die ten grondslag lagen aan de vriendelijke ontvangst die de kolonel me bereidde.
‘We bevinden ons hier als het ware in een dorp in Barbarije; we zitten nog net niet tussen de roodhuiden,’ zei hij, nadat hij eerst lange tijd over allerlei andere zaken had gesproken. ‘Ik vraag me af of u een fatsoenlijk onderkomen hebt gevonden waar u het enigszins naar uw zin zult hebben.’
‘Ik verblijf momenteel in het hotel,’ zei ik.
‘In het hotel! En hoe hebt u daar gegeten?’
‘Ik weet niet... Erg slecht, geloof ik.’
De kolonel keek enigszins verbaasd toen ik zo twijfelde. Hij keek op zijn horloge en zei: ‘Het is een paar minuten voor vijven. Ik nodig u uit met mij te dineren, bij mij thuis. Neemt u die uitnodiging aan?’
‘Jazeker,’ antwoordde ik met een buiging.
Even later gingen we op weg.
‘We dineren altijd in bescheiden familiekring,’ vervolgde hij onder het lopen. ‘In strikte zin is er eigenlijk geen sprake van familie, maar er woont een nicht bij me in die die rol vervult, al heeft het arme kind een dermate zwakke gezondheid dat ze me meer hoofdbrekens bezorgt dan plezier. Het wordt een tamelijk eenvoudige maaltijd. Je vindt hier alleen maar ingrediënten van zeer slechte kwaliteit, vooral de groente is om te huilen – maar goed, we eten tenminste, u zult het wel zien. Tja, op mijn leeftijd is een redelijke maaltijd toch wel het minste. U zult gezelschap hebben: er komen twee majoors, een kolonel, een regimentsdokter, twee burgerartsen, acht man in totaal. Die artsen lopen mijn huis in en uit als was het een hospitaal,’ vervolgde hij. ‘Mijn nicht is de ziekte in eigen persoon, de vleesgeworden hysterie, een levend wonder van het zenuwgestel, zoals een dokter die haar laatst onderzocht het verwoordde. Ik zal u aan haar voorstellen. Ik zou haar kunnen onderbrengen bij een gezin niet ver hiervandaan dat zeer goed voor haar zou zorgen. Ze heeft namelijk niemand meer op deze wereld, maar ik kan niet van haar scheiden: als je zestig bent, heb je zo je gewoontes. En bovendien doet de doodse atmosfeer hier haar goed en vindt ze het niet onplezierig in roodhuidenland.’
Korte tijd later arriveerden we bij zijn huis.
De maaltijd verliep vrolijk, was voortreffelijk en rijkelijk gelardeerd met achterklap, grollen en het soort dubbelzinnige en niet bepaald zedige opmerkingen dat je doorgaans onder militairen hoort.
Naast me lag een onaangeroerd couvert, en ik maakte er een opmerking over.
‘Dat is de plaats van juffrouw Fosca,’ zei een van mijn disgenoten.
‘Van mijn nicht,’ voegde de kolonel eraan toe. ‘Ze houdt zeven dagen per week het bed, en vandaag is daarop geen uitzondering. Het spijt me dat u haar niet hebt ontmoet, ze heeft de eetlust van een mier.’
Toen we van tafel waren opgestaan, ging hij wijdbeens en met zijn handen op zijn rug voor me staan en vroeg:
‘En? Hoe hebt u gegeten?
‘Voortreffelijk.’
‘Werkelijk?’
‘Potverdikkeme! Het was heerlijk!’
‘En wat denkt u van dit etablissement?’
‘Schitterend.’
‘En van ons gezelschap?’
‘Ik voel me erdoor gevleid,’ zei ik.
‘Frank en vrij, ongedwongen, als vrienden onder elkaar...’ zei hij terwijl hij zijn rug rechtte en zijn benen zo snel als een strakgespannen veer weer bijeentrok; daarna haalde hij zijn rechterhand achter zijn rug vandaan, stak me die toe en zei:
‘Als u deel wilt uitmaken van onze tafel, als u zich bij ons wilt aansluiten... maakt u zich geen zorgen over uw beurs, want ons genootschap is gestoeld op spaarzaamheid. Jawel, het zijn gevoelens van naastenliefde die me ingeven u dit voor te stellen... en van sympathie,’ vervolgde hij, en stak me ook zijn andere hand toe. ‘Denk er goed over na, wij spreken uit ervaring... in dit roodhuidenland.’
Het was een aanbod dat ik onmogelijk kon afslaan.
Ik ging erop in, zij het met tegenzin.

XIII

Ik kwam er echter al heel snel achter dat ik alleen maar reden had me te verheugen over dit arrangement, waartegen ik in eerste instantie zo mijn bedenkingen had gehad. De voordelen wogen beslist op tegen de nadelen, de zeer welgemeende hartelijkheid drong de eerbied voor de krijgstucht naar de achtergrond – en trouwens, het stadje had verder werkelijk niets te bieden. Bovendien waren mijn disgenoten allemaal fatsoenlijke mensen, een beetje opschepperig, een beetje ijdel – een soldatenkwaal – maar au fond eerlijk en loyaal.
Als er iets was dat mijn ijdelheid streelde, was het wel dat iedereen me vol welwillendheid tegemoet trad en om het hardst trachtte me behulpzaam te zijn. Met name een regimentsarts had een zekere sympathie voor me opgevat en verkeerde graag in mijn gezelschap. Hij was rijp in jaren en verstand, maar jong van hart; in sommige opzichten was hij nog een jongen, zoals alle mannen die boven de middelmaat uitstijgen. Hij geloofde heilig in zijn principes – een deugd die zeldzaam is onder artsen. Het duurde niet lang of ik vatte ook genegenheid voor hem op; en hij was daar de enige persoon wiens vriendschap ik ambieerde en beantwoordde.
De nicht van de kolonel had zich nog niet laten zien. Haar ziekte noopte haar nog steeds in haar vertrekken te blijven. Al na een paar dagen had ik me aangewend bij haar neef naar haar welzijn te informeren en enige woorden van deelneming tot hem te spreken, die overigens in het geheel niet voortkwamen uit daadwerkelijk medeleven, aangezien ik bezwaarlijk erg bedroefd kon zijn over haar kwalen, omdat ik haar niet kende; maar de etiquette vereist vaak nog lachwekkender zaken.
Haar plaats bleef keer op keer leeg, maar toch was er altijd voor haar gedekt. In een van haar glazen stond elke dag een verse bloem en – iets wat me niet weinig zorgen baarde, hoewel ik niet kon bedenken wat de reden daarvan kon zijn (en die was er dan ook niet) – die lege plek was altijd naast de mijne, nu eens aan de ene, dan weer aan de andere kant, maar altijd naast mij. Het gaf me een onrustig gevoel, alsof er iets miste; ik was niet op mijn gemak en had het idee dat ze elk moment binnen kon komen en naast me kon gaan zitten.
Dit baarde echter uitsluitend míj zorgen. Mijn disgenoten maakten zich volstrekt niet ongerust over de zieke en leken de situatie als volkomen normaal te beschouwen. Ze beperkten zich er hoogstens toe aan het eind van de maaltijd te zeggen:
‘Ook vandaag heeft juffrouw Fosca ons weer niet met haar aanwezigheid vereerd!’
Persoonlijk vond ik het vreemd dat er elke dag voor haar werd gedekt en dat ze elke dag werd verwacht, alsof ze van het ene op het andere moment van haar ziekte zou kunnen genezen; maar ik zou het niet hebben aangedurfd de arts, met wie ik, zoals ik al zei, op redelijk vertrouwelijke voet was komen te staan, om uitleg te vragen als een onverwachte gebeurtenis me daar niet toe had genoopt.
Op een dag hoorde ik tijdens het middagmaal een schel, hartverscheurend gekrijs dat afkomstig was uit de kamer van juffrouw Fosca. Die kreten drongen dermate luid en dermate onverwachts door tot de eetkamer dat ik schrok en bijna instinctief aanstalten maakte op te staan en haar te hulp te snellen.
De kolonel belette me dat, en terwijl hij me de hand drukte als om me te bedanken voor mijn intentie, zei hij met een wat droeve glimlach:
‘Schrikt u niet, het is mijn nicht, ze lijdt aan zenuwtoevallen, het is niets. Over een paar minuten is het weer over.’
Een van de artsen stond met enige tegenzin op van tafel en begaf zich, zonder blijk te geven van al te grote ongerustheid, naar Fosca’s vertrekken. Haar kamermeisjes leken evenmin erg bezorgd. Van de andere disgenoten had niemand zich verroerd of ook maar het minste teken van verbazing getoond.
Mij was het onmogelijk geweest mijn emoties te beteugelen. Niet alleen waren die kreten vreselijk schel, vreselijk hartverscheurend en hielden ze lang aan, maar ik kon me niet voorstellen dat de menselijke stem een dergelijk geluid kon produceren, noch dat iemand die ooit zo’n gekrijs had voortgebracht daarna nog in leven zou kunnen zijn.
Ik heb voor en na die dag ervaren hoe onwaarschijnlijk veel pijn een mens kan lijden en ik heb er alle mogelijke vocale uitingen van gehoord, maar nooit in een taal die zo gruwelijk angstaanjagend was als deze. Ook nu nog, vijf jaar na dato, hoor ik in mijn dromen de echo van die verschrikkelijke kreten.
‘Ik zie dat u enigszins van streek bent door het voorval,’ zei de arts toen we samen het huis hadden verlaten. ‘Geef toe dat...’
‘U bent me voor,’ onderbrak ik hem bezorgd. ‘Ik was er tot in het diepst van mijn ziel door geraakt; waarom zou ik dat verhullen? Ik snap niet hoe een mens daar niet door geraakt zou kunnen zijn. Maar aan welke ziekte lijdt die vrouw eigenlijk?’
‘Aan welke niet.’
‘Aan welke niet? Verklaart u nader.’
‘Ze is een fenomeen, een wandelende verzameling van alle mogelijke kwalen. Onze wetenschap volstaat niet om ze te definiëren. We kunnen een symptoom, een effect, een bepaald resultaat begrijpen, maar niet haar kwalen in hun totaliteit, niet hun samenhang, noch wat eraan ten grondslag ligt. We kunnen haar behandelen als empirici, maar niet als medici. Het is een ziekte die buiten het terrein van de wetenschap valt; de werking van onze geneesmiddelen wordt tenietgedaan door verschijnselen en complicaties die de geneeskunst niet kan voorzien. En de geneeskunst, dat weet u, is verre van volmaakt – we kunnen slechts proefondervindelijk te werk gaan.’
‘En dat gekrijs?’ zei ik.
‘Dat is nog het minste, hysterische toevallen. Weet u... de onderliggende oorzaak van haar ziekte is hysterie, een modekwaal bij vrouwen, een verderfelijke aandoening die het kenmerk heeft zowel te provoceren als gerechtvaardigd te zijn. Het arme schepsel is uitermate prikkelbaar, ze heeft open zenuwen (ik herinner me die woorden nog goed, ‘open zenuwen’). De minste tegenslag, de minste schok volstaat om het soort onheil teweeg te brengen waarvan u vandaag zo bent geschrokken. Iets wat trouwens elke dag gebeurt. Het was toeval dat het al even niet rond dat tijdstip was voorgevallen.’
‘Haar neef lijkt niet erg bezorgd om haar toestand.’
‘Dat is logisch. Er is geen remedie.’
‘Ze zal er dus snel aan bezwijken?’
‘Dat denk ik niet, haar gestel is zo zwak dat het de kracht ontbeert een dodelijke ziekte te genereren.’
‘Eigenaardig!’
‘We zien er elke dag voorbeelden van: elke overwinning is het resultaat van een gevecht, maar daarvoor heb je wel elementen nodig die in staat zijn dat gevecht aan te gaan. In een lichaam als het hare is er geen sprake van enig gevecht, want al haar kwalen verlammen elkaar. Sterke en stevige mensen storten zich altijd vol overgave in de strijd, maar zwakken schermen zich ertegen af. Met een gezondheid als de hare word je vaak wel tachtig.’
‘Dat is een troostrijke theorie voor de zwakken,’ zei ik. ‘Maar hoe heeft ze al die kwalen in hemelsnaam opgelopen?’
‘Dat weet niemand.’
‘Haar verleden?’
‘Dat ken ik niet.’
‘Is ze jong?’
‘Vijfentwintig.’
(Dezelfde leeftijd als Clara!)
‘Is ze mooi?’
Mijn vriend glimlachte geheimzinnig en bracht een vinger naar zijn lippen als om me tot zwijgen te manen.
‘Denkt u dat ze de minnares van de kolonel is?’
‘Dat denk ik niet, nee,’ zei hij.
En hij glimlachte weer, breder nu.
Op dat moment waren we bij zijn huisdeur aangekomen. We moesten afscheid nemen.
‘U zult haar binnenkort zien,’ vervolgde hij. ‘Oordeelt u zelf maar over haar schoonheid. Maar bereidt u zich voor.’
En terwijl hij naar binnen verdween, herhaalde hij schertsend:
‘Denk aan uw hart: pas maar op!’
Waarom een dergelijke waarschuwing en waarom in die bewoordingen?
Ik was niet bij machte de ware betekenis ervan te doorgronden.

XIV

Desalniettemin wilde ik die vrouw maar al te graag te leren kennen.
De dag daarop zei de kolonel:
‘Mijn nicht heeft uw hulp nodig. Hebt u wellicht wat onderhoudende boeken voor haar? Niets wetenschappelijks; wat romans bijvoorbeeld.’
‘Ik zal zorgen dat ze er een paar krijgt.’
‘Die vrouw verslindt boeken, ze is een echte boekenwurm, ze leest zoals wij roken. Ik weet niet meer tot wie ik me moet wenden, er is hier niet eens een leeszaal, in dit Tatarenoord, in dit roodhuidenland...’
Ik bracht hem De nieuwe Héloïse van Rousseau, en De zonderling en De bekentenis aan het graf van August Lafontaine. Het laatste boek stuurde ze meteen terug, met de opmerking dat de titel haar afschrok. Korte tijd later kreeg ik ook de andere twee retour. In De nieuwe Héloïse had ze, zo zag ik, menige passage in de marge met potlood gemarkeerd, en er stak een strook papier in, bij wijze van boekenlegger, waarop aan de ene kant Sursum en aan de andere kant Excelsior geschreven stond.
De gemarkeerde passages getuigden zowel van het intieme karakter van haar lijden als van een grote, fijnbesnaarde en scherpzinnige intelligentie. Die vrouw was slim. Ze moest inderdaad zeer ongelukkig zijn, want ze was in staat de graad van haar eigen ongeluk te onderkennen. Gelukzalig zijn zij die ongelukkig en onwetend zijn, in tegenstelling tot zij die ongelukkig en onderlegd zijn. Het was logisch dat ik er steeds meer naar verlangde haar te leren kennen.
Mijn leven lang ben ik – of dat nu toeval was of omdat ik ze aantrok – uitsluitend omringd geweest door ongeluksvogels. Aan de einder van mijn jeugd ontwaarden mijn ogen slechts het desolate schouwspel van de ellende. Ik heb me altijd uitsluitend gevoed met haar bitterste vruchten, en vaak heb ik mijn hart moeten opeten omdat zelfs díé er niet waren. Toch heb ik me nooit weten te verzetten tegen de onweerstaanbare, door de natuur ingegeven sympathie voor stumpers.
Ik zag altijd in elke ongeluksvogel een goed mens en in iedereen die gedijde een slechterik. In dat onverdiende verdriet van zo velen heb ik altijd een heimelijke voorkeur van de kant van de voorzienigheid bespeurd, mysterieuze draden die aan het leven ontsproten en zich in de eeuwigheid en het onbekende verloren. Iedereen heeft dat gezien, iedereen heeft dat ervaren. Als er iets bestaat aan gene zijde van het leven, dan is dat voorbehouden aan de ongelukkigen. Christus heeft gezegd: ‘Gelukkig de treurenden, want zij zullen getroost worden.’

[...]

 

Copyright vertaling © 2014 Yond Boeke en Patty Krone

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum